ECLI:NL:HR:2003:AN7818

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/215HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de rechtsgeldigheid van besluiten van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk

In deze zaak hebben de Hervormde Gemeente te Aarlanderveen en 36 andere vrij-beheergemeenten cassatie ingesteld tegen de Nederlandse Hervormde Kerk. De Gemeenten vorderden de nietigheid van besluiten van de Generale Synode van de Kerk, die in 1991 zijn uitgevaardigd en die betrekking hebben op de kerkelijke organisatie en het beheer van kerkelijke goederen. De rechtbank te 's-Gravenhage had eerder de vorderingen van de Gemeenten afgewezen, waarna zij in hoger beroep gingen bij het gerechtshof, dat het vonnis bevestigde. De Gemeenten stelden dat de besluiten van de Generale Synode nietig waren en dat zij niet gebonden mochten worden aan de beslissingen van de Generale Commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen. Het hof oordeelde echter dat de Gemeenten als zelfstandige onderdelen van de Kerk dienden te worden aangemerkt en dat zij gebonden zijn aan de op de Kerkorde gebaseerde regelgeving. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de besluiten van de Generale Synode rechtsgeldig zijn. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt de Gemeenten in de kosten van het geding.

Uitspraak

19 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/215HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE HERVORMDE GEMEENTE TE AARLANDERVEEN en 36 andere vrij-beheergemeenten, als genoemd in de aangehechte cassatiedagvaarding, gevestigd te Alphen aan den Rijn,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
DE NEDERLANDSE HERVORMDE KERK, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.A. Wackie Eysten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie en nog 43 andere vrij-beheergemeenten - tezamen verder te noemen: de Gemeenten - hebben bij exploot van 18 augustus 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Kerk - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verstaan:
1. dat de Gemeenten niet gehouden mogen worden aan de beslissing van de Generale Commissie voor de Behandeling van Bezwaren en Geschillen van 3 december 1998, nr. 18/97;
2. dat de besluiten van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk nr. 21.O/21 A t/m F van juli 1991 nietig zijn en onverbindend, en
3. dat het sub 1 en 2 gestelde in elk geval geldt voor de colleges van kerkvoogden bij de Gemeenten, met veroordeling van de Kerk in de kosten van dit geding.
De Kerk heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 april 2000 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben 39 Gemeenten hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Kerk heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 7 maart 2002 heeft het hof in het principaal appel het bestreden vonnis bekrachtigd en in het incidenteel appel het beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben 37 Gemeenten beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Kerk heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Gemeenten heeft bij brief van 15 oktober 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Nederlandse Hervormde Kerk (hierna: de Kerk) heeft als kerkgenootschap op grond van art. 2:2 BW rechtspersoonlijkheid en wordt geregeerd door een eigen statuut, de Kerkorde 1951. Deze Kerkorde bestaat uit de Kerkorde in enge zin, de daarop berustende ordinanties, overgangsbepalingen en generale regelingen. Ordinantie 16 bevat regels terzake van de kerkelijke financiën, waarbij de hoofdstukken I (het college van kerkvoogden) en II (de zorg voor de gelden en goederen der gemeente) zijn gericht op de gemeenten. Ordinantie 18 bevat regels voor het toezicht op het financiële beheer van de gemeenten door provinciale commissies en een generaal college van toezicht. Dit toezicht houdt onder meer in dat toestemming dient te worden gevraagd voor diverse in de Ordinantie genoemde rechtshandelingen. Ordinantie 19 regelt de behandeling van bezwaren en geschillen door kerkelijke geschillencommissies.
(ii) De Gemeenten zijn zelfstandige, rechtspersoonlijkheid bezittende onderdelen van de Kerk en behoren tot de ongeveer 1350 gemeenten die de Kerk omvat.
(iii) Sinds 1951 kent de Kerk wat betreft het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen drie typen gemeenten:
a. de "aangepaste gemeenten"; deze hebben hun financiële beheer ingericht volgens de hoofdstukken I en II van Ordinanties 16; het toezicht daarop vindt plaats volgens Ordinantie 18;
b. de "oud-toezichtgemeenten"; het beheer van en het toezicht daarop vindt plaats overeenkomstig in 1870 in werking getreden regels, het "Algemeen Reglement op het Beheer der Kerkelijke Goederen en Fondsen van de Hervormde Gemeenten in Nederland en het Toezicht daarop"; op dit beheer en dit toezicht zijn - ingevolge de overgangsbepalingen bij de Kerkorde 1951 - de hoofdstukken I en II van Ordinantie 16 en Ordinantie 18 niet van toepassing;
c. de "vrij-beheergemeenten"; deze hebben vanaf 1870, nadat de overheid in dat jaar haar toezicht op het beheer had beëindigd, hun beheer ingericht overeenkomstig een plaatselijk reglement; daarop zijn - ingevolge de overgangsbepalingen bij de Kerkorde 1951 - de hoofdstukken I en II van Ordinantie 16 en Ordinantie 18 evenmin van toepassing. Binnen een dergelijke gemeente komt dit beheer doorgaans toe aan een zogenaamde kerkvoogdij. Zo'n kerkvoogdij is niet onderworpen aan toezicht van de Kerk of de plaatselijke kerkenraad.
In 1992 waren er 993 aangepaste gemeenten, 169 oud-toezichtgemeenten en 224 vrij-beheergemeenten.
(iv) Overgangsbepaling 26 van de Kerkorde 1951 luidt als volgt:
"De gelden en bezittingen van de Kerk, gemeenten en kerkelijke lichamen behouden de bestemming, die ze op 30 april 1951 hebben; blijven geregeerd door de bepalingen die op die datum voor hen gelden; en worden bestuurd door hen, die als zodanig op 30 april 1951 in functie zijn; een en ander tenzij terzake in de kerkorde of bij overgangsbepaling wijzigingen zijn voorgeschreven en behoudens latere wijzigingen rechtens."
Overgangsbepaling 367 van de Kerkorde 1951 luidt als volgt:
"Behoudens tussentijdse en tijdelijke wijziging of aanvulling(...) blijven deze overgangsbepalingen (...) van kracht, totdat zij door de generale synode langs de weg van artikel XXVII der kerkorde gewijzigd of buiten werking zijn gesteld."
Art. XXIV van de Kerkorde 1951 luidt als volgt:
"Bezwaren en geschillen voor de behandeling van welke in de orde van de kerk niet een afzonderlijk orgaan of een bijzondere wijze van behandeling is aangegeven worden voorgelegd aan commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen."
(v) De Generale Synode van de Kerk heeft in maart en juni 1991 de besluiten nr. 21.O/21 A t/m F (hierna: de Kerkordewijziging/Besluiten van 1991) uitgevaardigd, welke in werking zijn getreden op 1 januari 1992. De daarin besloten wijzigingen van Ordinantie 16 en Ordinantie 18 en van de daarbij behorende overgangs-bepalingen strekken onder andere tot het totstandbrengen per 1 januari 1996 van één, door die ordinanties beheerste, vorm van beheer van kerkelijke goederen en fondsen van gemeenten. De Besluiten hielden onder meer in dat de "oud toezicht" en "vrij beheer" gemeenten de gelegenheid kregen de Ordinanties 16 en 18 alsnog vrijwillig te aanvaarden tot 1 januari 1996. Na deze datum zouden de Ordinanties voor de nog niet "aangepaste" gemeenten van rechtswege in werking treden.
3.2.1 Tussen de Hervormde Kerk en de vrij-beheergemeenten is onenigheid ontstaan over de rechtsgeldigheid van de in 3.1 onder (v) genoemde besluiten van de Generale Synode. Dit geschil is door 73 vrij-beheergemeenten (waaronder thans eiseressen tot cassatie) voorgelegd aan de burgerlijke rechter, waarbij zij nietigverklaring dan wel onverbindendverklaring van de Kerkordewijziging van 1991 vorderden. De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 29 oktober 1995 de vordering afgewezen.
3.2.2 Het hof 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 18 september 1997 het bestreden vonnis van 29 oktober 1995 vernietigd en de gemeenten niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Het hof heeft daartoe geoordeeld dat de gemeenten als zelfstandige onderdelen van de Kerk dienen te worden aangemerkt en dat zij uit dien hoofde krachtens artikel 2:2 BW in het algemeen gebonden zijn aan de op dit artikel gebaseerde of daaruit voortvloeiende regelgeving van de Kerk. Voor de vrij-beheergemeenten geldt volgens het hof slechts - bij uitzondering - een afwijkende regeling voor het beheer van en het toezicht op hun vermogen. Deze uitzondering geldt evenwel niet, aldus het hof, voor Ordinantie 19 die een regeling geeft voor de behandeling van bezwaren en geschillen. Het hof heeft geoordeeld dat de gemeenten het geschil eerst op de voet van Ordinantie 19 ter beoordeling en beslechting aan de Generale Commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (hierna: de Generale Commissie) dienen voor te leggen en dat de rechtbank de gemeenten vooralsnog niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in hun vorderingen. Het hof heeft daarnaast overwogen dat de gemeenten, nadat zij de kerkelijke rechtsgang hebben gevolgd, desgewenst vervolgens de beslissing van de geschillencommissie ter toetsing aan de burgerlijke rechter kunnen voorleggen.
Het arrest van het hof is in kracht van gewijsde gegaan.
3.2.3 Het geschil is hierna voorgelegd aan de in 3.2.2 genoemde Generale Commissie. De Gemeenten hebben, tezamen met een aantal andere kerkelijke gemeenten, verzocht de Besluiten van 1991 te vernietigen, althans onverbindend te verklaren. De commissie heeft in een beslissing van 3 december 1998 overwogen dat de Kerkordewijziging 1991 rechtsgeldig is en heeft dit verzoek afgewezen.
3.2.4 In totaal 44 vrij-beheergemeenten hebben vervolgens de Kerk gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank zal verstaan: a. dat de gemeenten niet mogen worden gehouden aan de beslissing van de Generale Commissie van 3 december 1998; b. dat de Besluiten van de Generale Synode van de Kerk nr. 21 O/21 A t/m F van juli 1991 nietig en onverbindend zijn; c. dat het onder a. en b. gestelde in elk geval geldt voor de colleges van kerkvoogden bij eiseressen, de 44 vrij-beheergemeenten.
De Gemeenten hebben hiertoe aangevoerd dat de beslissing van 3 december 1998 niet behoorlijk met redenen is omkleed en dat zowel haar inhoud als haar wijze van totstandkoming in strijd is met het Nederlands recht en de Kerkorde. De Gemeenten stellen voorts dat de Kerk niet bevoegd is regels te stellen met betrekking tot beheer en toezicht, althans dat zij deze bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze was gegeven.
De Kerk heeft onder meer aangevoerd dat de beslissing van 3 december 1998 is aan te merken als een bindend advies zodat de rechtbank de inhoud daarvan slechts marginaal kan toetsen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat zij het geschil in volle omvang dient te beoordelen en heeft, aldus doende, de vorderingen afgewezen.
In het hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 In rov. 8 heeft het hof geoordeeld dat de geschillenregeling zoals neergelegd in Ordinantie 19, meer in het bijzonder in art. 2 daarvan, mede bezien in het licht van art. 8 lid 5 en art. 17 van die Ordinantie, bezwaarlijk anders kan worden begrepen dan dat een ingevolge art. 2 van die geschillenregeling door de Generale Commissie gegeven beslissing de partijen bij dat geschil bindt op de wijze als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW; een dergelijke beslissing kan dan ook slechts op de in die bepaling aangegeven gronden worden aangetast. Dit een en ander komt, aldus het hof, neer op een marginale toetsing van de inhoud van het desbetreffende besluit.
3.3.2 Onderdeel 2.1 bevat een in algemene bewoordingen gestelde klacht tegen rov. 8, namelijk dat het hof door aldus te overwegen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn beslissing terzake niet of onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 2.2-2.4.
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof Ordinantie 19 ten onrechte heeft aangemerkt als een vaststellings-overeenkomst waarop art. 7:904 BW van toepassing is. Het hof heeft echter niet geoordeeld dat Ordinantie 19 een vaststellingsovereenkomst is doch dat een beslissing die op grond van Ordinantie 19 is genomen, partijen bindt op de wijze als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW. De klacht kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Hierbij wordt aangetekend dat deze analoge toepassing van art. 7:904 lid 1 BW in een geval als het onderhavige, waarin een rechter een beslissing van een lichaam toetst, die is genomen krachtens eigen bevoegdheid, niet blijk geeft van een onjuiste rechts-opvatting.
3.3.3 Onderdeel 2.3 klaagt allereerst dat het hof bij de uitleg van de geschillenregeling in Ordinantie 19 ten onrechte niet het criterium heeft gehanteerd dat van en uit het tussen partijen overeengekomene (de Ordinantie 19) ondubbelzinnig blijkt dat de beslissingen van de Generale Commissie voor partijen bindend en onaantastbaar zijn in die zin dat daarmee de weg naar de burgerlijke rechter - behoudens een marginale toetsing - is afgesloten, maar het lichtere criterium dat de geschillenregeling in Ordinantie 19 "bezwaarlijk anders kan worden begrepen". De klacht berust op een verkeerde lezing van 's hofs rov. 8, omdat het hof met de formulering "bezwaarlijk anders kan worden begrepen" kennelijk en terecht heeft geoordeeld dat Ordinantie 19 op dit punt geen andere uitleg toelaat en dat een zodanig karakter van een beslissing van de Generale Commissie dus ondubbelzinnig uit de regeling blijkt.
Onderdeel 2.3 klaagt voorts dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat beslissingen, genomen op grond van Ordinantie 19, bindend zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat art. 2 van de Ordinantie 19, mede bezien in het licht van art. 8 lid 5 en art. 17 daarvan, bezwaarlijk anders kan worden uitgelegd dan dat een beslissing van een kerkelijke geschillencommissie in beginsel verbindend is voor kerkelijke organen. Gelet op de bewoordingen van genoemde artikelen is zulks niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 2.3 klaagt ten derde dat Ordinantie 19 niet eraan in de weg staat dat beslissingen van de Generale Commissie volledig door de burgerlijke rechter worden getoetst. De klacht mist doel omdat de kwestie of volledige toetsing van de beslissingen van de Generale Commissie al dan niet mogelijk is, wordt beheerst door de regels van het burgerlijk recht.
Onderdeel 2.3 strekt ten slotte ten betoge dat bepaalde, in het onderdeel genoemde, intern kerkelijke documenten erop wijzen dat een vrij-beheergemeente niet tegen haar zin gebonden mag worden aan de uitkomst van kerkelijke rechtspleging. Dit betoog faalt nu het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de tekst van Ordinantie 19 beslissend is voor het beantwoorden van de vraag naar de binding. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet voor toetsing in cassatie vatbaar. Het oordeel is niet onbegrijpelijk.
Alle klachten van dit onderdeel falen derhalve.
3.3.4 Onderdeel 2.4 strekt ten betoge dat een beslissing in een geschil over een vermogensrechtelijke aangelegenheid steeds ter volledige toetsing aan de civiele rechter behoort te (kunnen) worden voorgelegd. Nu het recht een zodanige regel niet kent, faalt dit betoog.
3.4.1 In rov. 22 heeft het hof de in zijn rov. 21 geschetste overweging van de Generale Commissie onderschreven, waar met betrekking tot de positie van de plaatselijke gemeenten onder verwijzing naar art. 2:2 BW werd overwogen, dat kerkelijke organisaties weliswaar rechtssubject kunnen zijn, maar tevens onderworpen (kunnen) zijn aan de regels van de Kerk en dat voor die gebondenheid aanvaarding door de gemeenten en haar organen niet is vereist en dat zulks niet alleen geldt voor bestuurlijke aangelegenheden maar ook voor tal van bepalingen inzake het beheer van goederen en fondsen van de gemeenten. Het hof heeft daarbij voorts verwezen naar rov. 11 van zijn arrest van 18 september 1997, waartegen geen cassatieberoep is ingesteld, inhoudende dat de gemeenten als zelfstandige onderdelen van de Kerk dienen te worden aangemerkt en dat zij uit dien hoofde krachtens art. 2:2 BW in het algemeen gebonden zijn aan de op dit artikel gebaseerde of daaruit voortvloeiende regelgeving van de Kerk, waaronder de Kerkorde 1951 en de Kerkorde 1991. Daarmee is verworpen, aldus het hof, het standpunt van de Gemeenten dat zij in vermogensrechtelijk opzicht (wat betreft het beheer van hun goederen en fondsen), althans hun kerkvoogdijen buiten het kerkverband staan.
3.4.2 Onderdeel 3.1 bevat een in algemene bewoordingen gestelde klacht tegen rov. 22, namelijk dat het hof daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechts-opvatting, onder meer en vooral betreffende art. 2:2 BW, dan wel een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde beslissing heeft gegeven. Deze klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 3.2-3.5.
Voor zover onderdeel 3.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 2:2 BW geen bron is van regelgevende bevoegdheid en de kerkelijke regelgeving dan ook niet op die bepaling kan zijn gebaseerd, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 22 tot uitdrukking gebracht dat het de overweging van de Generale Commissie aldus heeft uitgelegd - welke uitleg het heeft onderschreven - dat art. 2:2 BW de erkenning behelst dat kerkgenootschappen autonoom zijn en dat het dan ook (uitsluitend) het 'statuut' van een kerkgenootschap is dat bindend is voor de zelfstandige onderdelen daarvan.
Voor zover het onderdeel de klacht behelst dat het hof geen inzicht heeft gegeven in de wijze waarop het tot oordeel is gekomen dat de Gemeenten wat betreft het beheer van hun goederen en fondsen, althans hun kerkvoogdijen, niet buiten het kerkverband staan, wordt het volgende overwogen.
Het hof heeft de beslissing van de Generale Commissie, in het bijzonder de overwegingen 6.10 en 6.11, kennelijk aldus begrepen dat de Commissie van oordeel is geweest dat de Kerkorde van 1951 beoogde mede regels te stellen ter zake van het beheer van het vermogen van de tot de Kerk behorende gemeenten, doch dat daarbij in de overgangsbepaling 26 een uitzondering werd gemaakt voor (onder meer) de vrij-beheergemeenten, aan welke situatie evenwel, blijkens art. 367 van de Kerkorde 1951, te allen tijde door de Generale Synode, door wijziging van de Kerkorde, een einde gemaakt zou kunnen worden. In de rov. 24 en 25 heeft het hof geoordeeld dat en waarom het die door de Generale Commissie gegeven uitleg van de Kerkorde 1951 op dit punt niet onaanvaardbaar acht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Nu, naar uit het debat van partijen blijkt, de Gemeenten ervan uitgaan dat de Kerkorde 1951 in beginsel voor hen geldt, is 's hofs oordeel dat zij eveneens aan de Kerkordewijziging van 1991 gebonden zijn, evenmin onbegrijpelijk.
3.4.3 Onderdeel 3.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat een eigenaar, zoals de Gemeenten, niet kan worden beperkt in zijn beschikkingsbevoegdheid, terwijl de Ordinanties 16 en 18 daartoe minstgenomen deels wel leiden. Voor een dergelijke beperking van beschikkingsbevoegdheid is, aldus de klacht, een wet in formele zin noodzakelijk. De klacht miskent echter dat de Kerkorde 1951, die, zoals in 3.4.2 is overwogen ook in de eigen zienswijze van de Gemeenten voor de Gemeenten geldt, hiervoor voldoende rechtvaardiging biedt. De klacht faalt derhalve.
3.4.4 Onderdeel 3.4 is voorgedragen voor het geval het hof door de verwijzing naar rov. 11 van zijn arrest van 18 september 1997 en met de woorden "waartegen geen cassatie beroep is ingesteld" tot uitdrukking mocht hebben gebracht dat deze rov. 11 gezag van gewijsde heeft tussen partijen en dit gezag van gewijsde aan zijn beslissing ten grondslag mocht hebben gelegd.
De eerste klacht van dit onderdeel, te weten dat het hof dan heeft miskend dat de Kerk op dit punt geen beroep heeft gedaan op dit gezag van gewijsde, faalt, omdat de Kerk in hoger beroep wel een beroep op het gezag van gewijsde van het arrest van 18 september 1997 heeft gedaan (pleitnota van de Kerk, blz. 8 onder 5.1).
De tweede klacht, dat in meergenoemd arrest van 1997 niet de beslissing te vinden is dat de vrij-beheergemeenten in vermogensrechtelijk opzicht buiten het kerkverband staan, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden omdat het hof zijn oordeel dat de vrij-beheergemeenten in vermogens-rechtelijk opzicht niet buiten het kerkverband staan niet zozeer op het gezag van gewijsde van het arrest van 1997 heeft gestoeld doch in de eerste plaats op het oordeel van de Generale Commissie, zoals weergegeven in rov. 21 van het bestreden arrest van het hof, en zich daarbij in rov. 22 heeft aangesloten. Bij dit een en ander heeft het hof, kennelijk ter nadere motivering van zijn instemming met dat oordeel, verwezen naar rov. 11 van zijn arrest van 18 september 1997.
3.4.5 Onderdeel 3.5 klaagt, samengevat, dat het hof zich onvoldoende heeft verdiept in het statuut - de Kerkorde - en de historische achtergronden daarvan. Daardoor heeft het hof een onjuiste beslissing gegeven en onvoldoende inzicht gegeven in de door hem gevolgde gedachtegang; tevens klaagt dit onderdeel opnieuw dat het hof ten onrechte een marginale toetsing heeft toegepast.
De klachten falen, nu, zoals uit het vorenoverwogene voortvloeit, het hof terecht de beslissing van de Generale Commissie marginaal heeft getoetst. De door het onderdeel bestreden beslissing is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het hof heeft bij zijn oordeel in rov. 24 en rov. 25 ook voldoende gerespondeerd op de door de Gemeenten naar voren gebrachte en door hen als essentieel gekenschetste stellingen.
3.5.1 In (de toelichting op) grief XV hebben de Gemeenten hun stellingen uit de eerste instantie herhaald dat de rechtsgang voor de Generale Commissie ontoereikend, want niet met voldoende waarborgen omkleed, is geweest. De Commissie zou onvoldoende onafhankelijk zijn van de Kerk, omdat zij een orgaan van bijstand is en haar leden door de Generale Synode van de Kerk worden benoemd, voorts omdat in 1997 en 1998 de aan de Generale Commissie toegevoegde secretaris (tevens) beleidsmedewerker was van het moderamen van de synode en ten slotte omdat er geen hoger beroep openstaat van de onderhavige beslissing van de Generale Commissie. Het hof heeft deze grief verworpen, waarbij het in rov. 15 de stellingen van de Gemeenten heeft weergegeven en in rov. 16 deze drie stellingen heeft beoordeeld en niet overtuigend geacht.
3.5.2 Onderdeel 4.1 bevat een in algemene bewoordingen gestelde klacht, namelijk dat het hof een rechtens onjuiste, althans onvoldoende gemotiveerde beslissing heeft gegeven door de drie door de Gemeenten aangevoerde argumenten op de in rov. 16 aangegeven gronden als niet overtuigend terzijde te schuiven. De klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 4.2-4.4.
Onderdeel 4.2 klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 16 de feiten heeft aangevuld door te oordelen dat de leden van de Generale Commissie worden benoemd als - naar aannemelijk is - daartoe bijzonder gekwalificeerd, onder meer uit hoofde van hun onafhankelijkheid. De klacht faalt omdat het hof de feiten niet heeft aangevuld doch een gevolgtrekking heeft gemaakt uit de stelling van de Kerk dat de leden van de Generale Commissie door de Generale Synode worden benoemd en dat zulks op hun onafhankelijkheid geen enkele invloed heeft, daarbij een vergelijking makend met de verhouding tussen de leden van de rechterlijke macht en de Staat.
3.5.3 Onderdeel 4.2 voor het overige en onderdeel 4.3 richten zich tegen het oordeel van het hof dat de stelling van de Gemeenten dat de Generale Commissie onvoldoende onafhankelijk zou zijn van de Kerk, omdat de Generale Commissie een orgaan van bijstand van de Kerk is en haar leden door de Generale Synode van de Kerk worden benoemd én omdat in 1997 en 1998 de aan de Generale Commissie toegevoegde secretaris (tevens) beleidsmedewerker was van het moderamen van de Synode, niet overtuigt. De enkele omstandigheid, aldus het hof in rov. 16, dat de leden van de Generale Commissie, lidmaten van de Kerk, door één der procespartijen zijn benoemd als daartoe in het bijzonder gekwalificeerd, onder meer uit hoofde van hun onafhankelijkheid, is onvoldoende om de juistheid van de stelling van de Gemeenten aan te nemen, en voorts is betwist dat de Generale Commissie een orgaan van bijstand van de Generale Synode is én staat niet vast dat het betrokken staflid (de toegevoegd secretaris), dat ook geen deel uitmaakte van de Commissie, bij de besluitvorming in deze zaak betrokken is geweest. De klachten strekken, samengevat, ten betoge dat het hof heeft miskend dat bij de beoordeling van rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid de vraag dient te worden beantwoord of objectief gerechtvaardigde vrees bestaat voor gebrek aan onpartijdigheid.
Het oordeel van het hof moet kennelijk aldus worden begrepen dat de enkele omstandigheid dat de leden van de Generale Commissie door de Generale Synode worden benoemd en ontslagen niet voldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat deze Commissie onvoldoende onafhankelijk is of dat objectief gezien vrees bestaat voor gebrek aan onpartijdigheid en dat de Gemeenten voor het overige geen feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit een en ander zou kunnen volgen. Daarbij verdient aantekening dat de Gemeenten uitdrukkelijk hebben aangevoerd dat hun bezwaren niet waren gericht tegen personen en dat het hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de leden van de Generale Commissie daarin worden benoemd omdat zij daartoe onder meer uit hoofde van hun onafhankelijkheid in het bijzonder zijn gekwalificeerd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, noch is dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.5.4 Onderdeel 4.4 is gericht tegen een het oordeel van het hof niet dragende overweging en kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6 Onderdeel 5 klaagt dat het hof ten onrechte heeft beslist dat de Gemeenten geen belang hebben bij grief XIV tegen het vonnis van de rechtbank, waarin volgens de Gemeenten ten onrechte zou zijn overwogen dat de vrij-beheergemeenten inmenging van de Kerk als inbreuk op hun eigendomsrecht beschouwden. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof de grief, mede gelet op de daarop gegeven toelichting, aldus opgevat dat deze de weergave door de rechtbank van de stelling van de Gemeenten bestreed op de grond dat de Gemeenten in het middel hebben gelaten of de Gemeenten dan wel de kerkvoogdijen de eigendom hebben. Bij deze uitleg van de grief is het oordeel van het hof dat de Gemeenten geen belang bij de grief hebben niet onbegrijpelijk, aangezien immers, zo de Gemeenten de eigendom zouden hebben, de grief niet de weergave door de rechtbank van de stelling van de Gemeenten bestrijdt, en zo de kerkvoogdijen de eigendom zouden hebben, de Gemeenten op schending van hun eigendomsrecht geen beroep kunnen doen.
3.7 De klacht van onderdeel 6 over het in 's hofs rov. 28 gegeven oordeel dat het onzeker is of bepaalde door de vrij-beheergemeenten gepresenteerde documenten een compleet beeld geven van de discussies en rapportages tijdens en ter gelegenheid van de Generale Synode van 1951 en deze documenten onvoldoende afdoen aan de oordelen van de rechtbank en van de Generale Commissie faalt, omdat dit oordeel van feitelijke aard is en in cassatie niet kan worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Dit onderdeel faalt evenzo.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeenten in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Kerk begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.