In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan over het recht op mondelinge behandeling in civiele procedures en de gevolgen van de vervanging van rechters na een mondelinge behandeling. De zaak betreft een cassatieberoep van een groep eisers tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De eisers, eigenaren van perceelsgedeelten in Rosmalen, waren in een onteigeningsprocedure verwikkeld. De rechtbank had op 20 oktober 2010 een vervroegde onteigening uitgesproken en deskundigen benoemd om de schade te begroten. De eisers stelden dat het eindvonnis van 3 juli 2013 nietig was, omdat het was gewezen door een rechter die niet bij de mondelinge behandeling aanwezig was geweest. De Hoge Raad bevestigde dat het recht van partijen om hun standpunten mondeling uiteen te zetten een fundamenteel beginsel is van het burgerlijk procesrecht, zoals vastgelegd in artikel 134 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat een rechterlijke beslissing die is genomen op basis van een mondelinge behandeling, moet worden gegeven door de rechter(s) die bij die behandeling aanwezig waren, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. De Hoge Raad kwam terug op eerdere rechtspraak en stelde dat indien een rechter na de mondelinge behandeling vervangen moet worden, partijen voorafgaand aan de uitspraak moeten worden geïnformeerd en de mogelijkheid moet krijgen om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de Staat werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.