ECLI:NL:GHAMS:2023:3099

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.319.231/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtspositie van een predikant binnen de Protestantse Kerk in Nederland na ambtsontheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtspositie van een predikant binnen de Protestantse Kerk in Nederland. De zaak betreft een predikant die in 2017 werd aangesteld door de Protestantse Gemeente Edam, maar in 2019 ontstond er een conflict dat leidde tot haar ziekmelding. Het Generale College voor de Ambtsontheffing (GCA) oordeelde in 2020 dat de predikant niet langer met stichting kon dienen en dat zij per 1 maart 2021 moest worden ontslagen, indien zij zich niet naar dit oordeel voegde. Dit oordeel werd in 2021 door het Generale College voor de behandeling van bezwaren en geschillen (GCBG) bekrachtigd. De predikant ging in hoger beroep tegen deze uitspraken, maar het hof concludeerde dat er geen ernstige gebreken waren in de beoordeling door het GCA en GCBG. Het hof oordeelde dat de uitspraken van deze colleges niet vernietigd konden worden, omdat de gebondenheid van de predikant aan deze uitspraken niet onaanvaardbaar was. Het hof verwierp ook de claims van de predikant dat de Protestantse Kerk onrechtmatig had gehandeld en dat er sprake was van een tekortkoming in de zorgplicht. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de uitspraken van het GCA en GCBG voldoende gemotiveerd waren en dat er geen schending van fundamentele rechtsbeginselen had plaatsgevonden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de predikant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.319.231/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/321829/HA ZA 21/585
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 december 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. J.J.H. Post te Barneveld,
tegen:

1.PROTESTANTSE GEMEENTE TE EDAM,

gevestigd te Edam (gemeente Edam-Volendam),

2. CLASSIS NOORD-HOLLAND,

gevestigd te Barsingerhorn (gemeente Hollands Kroon),

3. PROTESTANTSE KERK IN NEDERLAND,

gevestigd te Utrecht,
geïntimeerden,
advocaten: mr. G. Bosma te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd. Geïntimeerden worden hierna afzonderlijk PG Edam, de Classis en PKN en gezamenlijk (in meervoud) PKN c.s. genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 6 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar van 13 juli 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en PKN c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 september 2023 doen bepleiten. Bij die gelegenheid hebben de advocaten voornoemd namens [appellante] en PKN c.s. het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. [appellante] heeft nog nadere producties in het geding gebracht. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - alsnog:
(I) het rapport van 11 maart 2020 van het Classicaal college voor de Visitatie (hierna: de CCV), de uitspraak van 19 november 2020 van het Generale College voor de Ambtsontheffing in de Protestantse Kerk in Nederland (hierna: het GCA) en de uitspraak van 20 april 2021 van het Generale College voor de behandeling van bezwaren en geschillen in de Protestantse Kerk in Nederland (hierna: het GCBG) primair zal vernietigen, subsidiair nietig zal verklaren, meer subsidiair onverbindend zal verklaren en uiterst subsidiair zal bepalen dat [appellante] door PKN c.s. niet mag worden gehouden aan genoemde rapporten en deze uitspraken;
(II) voor recht zal verklaren dat de PG Edam en/of de Classis, gelet op de door [appellante] aanvaarde en door de PG Edam en/of de Classis goedgekeurde beroepsbrief inclusief het daarbij behorende aanhangsel en de daarop betrekking hebbende kerkordelijke bepalingen en het Verzuimprotocol, primair toerekenbaar tekort zijn geschoten danwel subsidiair onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante] en mitsdien, zowel primair als subsidiair, aansprakelijk zijn voor de schade die daaruit voor [appellante] is voortgevloeid en zal voortvloeien;
(III) voor recht zal verklaren dat de Classis en PKN, uit hoofde van de onder (I) door het hof te toetsen door of namens hen afgegeven rapporten en uitspraken, althans de in dit geding vaststelde feiten, primair toerekenbaar tekort zijn geschoten danwel subsidiair onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante] en mitsdien, zowel primair als subsidiair, aansprakelijk zijn voor de schade die daaruit voor [appellante] is voortgevloeid en zal voortvloeien;
(IV) PKN zal verbieden over te gaan tot (een (verder) onderzoek naar) ambtsontheffing van [appellante] op grond van Ordinantie 3-21 op de gronden, zoals vermeld in de uitspraak van 19 november 2020 van het GCA en bekrachtigd door het GCBG;
(V) PKN c.s. zal veroordelen in de proces- en nakosten in beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
PKN c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad -van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.8. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Op 11 juni 2017 is [appellante] aangesteld als predikant van de PG Edam. In de beroepsbrief van 3 april 2017 staan de afspraken over die aanstelling.
2.3.
In de loop van 2019 is een conflict ontstaan tussen [appellante] en de PG Edam. Op 22 maart 2019 heeft [appellante] zich ziek gemeld.
2.4.
De Classis houdt toezicht op de protestantse gemeenten en ambtsdragers in zijn regio, de regio Noord-Holland. In een rapport, opgemaakt op of rond 11 maart 2020 heeft het CCV, een orgaan van de Classis, geconcludeerd dat er grote zorgen en twijfels zijn over de vraag of [appellante] de PG Edam nog wel als predikant kan dienen en of de kerk een geschikte werkplek is voor haar.
2.5.
In een uitspraak van 19 november 2020 heeft het GCA geoordeeld dat [appellante] de PG Edam niet langer met stichting kan dienen en dat [appellante] per 1 maart 2021 daarom moet worden losgemaakt van de PG Edam, dat wil zeggen ontslagen, indien zij zich niet naar dit oordeel kan voegen. Verder is in de uitspraak bepaald dat een hoorzitting zal plaatsvinden in het kader van een onderzoek naar de vraag of [appellante] als predikant nog bekwaam is om in enige gemeente als predikant te dienen. [appellante] heeft zich niet gevoegd naar het oordeel van het GCA en heeft daartegen beroep ingesteld.
2.6.
In een uitspraak van 20 april 2021 heeft het GCBG het beroep van [appellante] tegen de uitspraak van het GCA ongegrond verklaard.
2.7.
PKN c.s. hebben de rechtspositie van de protestantse gemeenten, de classis en de PKN in eigen, interne regelgeving neergelegd, te weten in de Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, en in zogenoemde Ordinanties en Generale Regelingen.
2.8.
De regels over de rechtsverhouding tussen een protestantse gemeente en een predikant staan in Ordinantie 3 ‘Het Ambt en de Andere Diensten’ (hierna: Ordinantie 3). De rechtspositie van een predikant is nader uitgewerkt in Generale Regeling 5 ‘Rechtspositie van predikanten’ (hierna: Generale Regeling 5).
2.9.
In Generale Regeling 11 ‘Kerkelijke rechtspraak’ zijn regels neergelegd voor de kerkelijke rechtspraak door de kerkelijke colleges (hierna: Generale Regeling 11). De kerkelijke colleges belast met kerkelijke rechtspraak zijn het eerdergenoemde GCA en het GCBG.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd – samengevat weergegeven – dat de rechtbank het rapport van het CCV en de uitspraken van het GCA en het GCBG zal vernietigen danwel nietig of onverbindend zal verklaren. Ook heeft [appellante] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat PKN c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun verplichtingen dan wel onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante] , en aansprakelijk zijn voor de schade die [appellante] daardoor geleden heeft. Daarnaast is gevorderd om PKN c.s. te verbieden een (verder) onderzoek te doen naar de ambtsontheffing van [appellante] en om PKN c.s. in de proces- en nakosten te veroordelen.
3.2.
PKN c.s. hebben verweer gevoerd en - voor zover in hoger beroep van belang - geconcludeerd primair tot onbevoegd verklaring van de rechtbank danwel niet-ontvankelijk verklaring van [appellante] in haar vorderingen, subsidiair tot niet-ontvankelijk verklaring van [appellante] in haar vorderingen ten aanzien van PG Edam en de Classis en meer subsidiair tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat de uitspraken van het GCA en het GCBG alleen ‘marginaal’ (in de zin van terughoudend) kunnen worden getoetst. De uitspraken komen alleen voor vernietiging in aanmerking als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als [appellante] aan die uitspraken gebonden wordt. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak van het GCA wat betreft de motivering van de losmaking geen ernstige gebreken vertoont of een schending van fundamentele beginselen oplevert. Het GCA heeft voldoende aan waarheidsvinding gedaan. Ook heeft het GCBG zijn uitspraak van 20 april 2021 voldoende gemotiveerd en voldoende feitenonderzoek gedaan. Begrijpelijk is dat het GCBG op basis van de feiten die in de uitspraak zijn vermeld tot de conclusie is gekomen dat losmaking onvermijdelijk was. De stellingen van [appellante] dat zij afzonderlijk van het moderamen, het CCV en de kerkenraad is gehoord en dat het GCA betrokkenen in een andere samenstelling heeft gehoord dan het GCA dat de uitspraak heeft gedaan, kunnen volgens de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van gelijke proceskansen zijn geschonden. De bezwaren van [appellante] tegen het CCV-rapport kunnen niet leiden tot vernietiging van dat rapport, aangezien het rapport geen beslissing van een derde als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 BW is. De rechtbank concludeert dat er geen grond is om de uitspraken van het GCA en het GCBG ten aanzien van de losmaking te vernietigen. Datzelfde geldt voor de uitspraken van het GCA en het GCBG ten aanzien van het onderzoek naar de ambtsontheffing. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van het GCA niet inhoudt dat [appellante] uit haar ambt als predikant wordt ontheven, maar alleen dat daarnaar een onderzoek zal worden gedaan. Het GCA heeft daartoe op grond van artikel 21 van Ordinantie 3 de bevoegdheid. Verder heeft de rechtbank de verzochte verklaringen voor recht dat PKN c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten jegens [appellante] danwel onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en daarom aansprakelijk zijn voor de door [appellante] geleden schade, afgewezen. Niet is gebleken van een zodanig ernstige schending van rechtsregels of fundamentele rechtsbeginselen dat dit tot aansprakelijkheid wegens een tekortkoming of een onrechtmatige daad van PKN c.s. leidt. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat PKN c.s. hun re-integratieverplichtingen tijdens ziekte van [appellante] (ernstig) hebben geschonden. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op met acht grieven.
Nadere stukken
3.5.
Op 8 september 2023 heeft mr. Post namens [appellante] twee nieuwe producties, genummerd 7 en 8, aan het hof toegezonden. PKN c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen de indiening van productie 7 in dit stadium van de procedure, aangezien dit stuk een persoonlijk relaas van [appellante] betreft. Het hof is van oordeel dat dit relaas van [appellante] moet worden aangemerkt als een nieuwe grief die te laat is aangevoerd. Op grond van artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geldt in hoger beroep de zogeheten twee-conclusie-regel die met zich brengt dat grieven in beginsel niet later dan in de memorie van grieven kunnen worden aangevoerd, tenzij sprake is van één van de door de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen (kort gezegd: ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, nova en de bijzondere aard van de desbetreffende procedure). Nu genoemde uitzonderingen hier niet aan de orde zijn, heeft het hof ter zitting beslist dat productie 7 van [appellante] daarom verder buiten beschouwing moet worden gelaten.
Ontslagregeling
3.6.
Met
grief I en een deel van grief IIIbetoogt [appellante] dat de rechtbank de (toepassing van de) in de kerkorde van de kerk uitgewerkte ontslagregeling had moeten toetsen aan wet- en regelgeving, dwingend recht en (andere) fundamentele rechtsbeginselen. De beslissing van de rechtbank om dat niet te doen, is in strijd met het recht op gelijke proceskansen (equality of arms) dat is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Deze beperking van het recht van [appellante] op gelijke proceskansen berust niet op een wettelijke grondslag, aldus nog steeds [appellante] .
3.7.
Het hof stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AN7818) kan worden afgeleid dat een door de GCBG gegeven beslissing heeft te gelden als een beslissing die de partijen bij dat geschil bindt op de wijze als bedoeld in artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De Hoge Raad heeft daarbij aangetekend dat de uit het oordeel van het gerechtshof Den Haag volgende analoge toepassing van artikel 7:904, eerste lid, BW in een geval waarin een rechter een beslissing toetst van een lichaam, die is genomen krachtens eigen bevoegdheid, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dergelijke beslissingen dienen dus te worden getoetst op de in de genoemde bepaling gegeven gronden. Dat wil zeggen dat vernietiging van een dergelijke beslissing slechts mogelijk is indien gebondenheid daaraan in de gegeven omstandigheden in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 7:904, eerste lid, BW).
3.8.
Gelet op deze terughoudende toetsing is het niet aan het hof om in algemene zin over de in de kerkorde van de kerk uitgewerkte ontslagregeling een oordeel te geven. Als [appellante] meent dat de ontslagregeling moet worden aangepast dan zal zij dat binnen de kerk aan de orde moeten stellen. Grief I en een deel van grief III slagen niet.
Het rapport van het CCV
3.9.
Met
grief IIbetoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het rapport van het CCV niet moet worden vernietigd omdat het rapport geen beslissing van een derde is als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 BW. Het hof verwerpt dit betoog van [appellante] . In het rapport worden enkel aanbevelingen en een advies gegeven aan het GCA en GCBG, maar het rapport bevat verder geen daadwerkelijke beslissingen. Het GCA en GCBG hebben hun uitspraken mede gebaseerd op het advies van het CCV, maar maken een zelfstandige afweging voordat zij tot hun beslissingen komen. Het rapport van het CCV is derhalve geen beslissing van een derde als bedoeld in artikel 7:904 lid 1BW. Bovendien geldt dat [appellante] geen belang heeft bij de door haar gewenste vernietiging van het rapport van het CCV, aangezien toewijzing van deze vordering niet zonder meer leidt tot vernietiging van de uitspraken van 19 november 2020 en van 20 april 2021 van het GCA en het GCBG. Grief II faalt derhalve.
De uitspraken van het GCA en het GCBG
3.10.
Met een deel van
grief IIIen de
grieven IV, V en VIbetoogt [appellante] dat een kerkrechtelijke uitspraak van het GCH en GCBG niet (enkel) een feitelijk bindend advies is als bedoeld in artikel 7:900 lid 1 BW, maar een vorm van kerkelijke rechtspraak. Naarmate het bindend advies meer het karakter van rechtspraak heeft, moet de beslissing van bindend adviseurs volgens [appellante] beter worden gemotiveerd. Bovendien hadden de uitspraken van het GCA en het GCBG vernietigd moeten worden, omdat bij de behandeling ervan sprake is (geweest) van ernstige gebreken, schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en aantasting van haar fundamentele rechten. [appellante] stelt dat sprake is van schending van de eigen kerkordelijke regels en dat de interne procedure niet met voldoende waarborgen is omkleed. Om die reden moet het rapport van de CCV en de uitspraken van de GCA en het GCBG vernietigd worden op grond van artikel 2:15 BW en artikel 7:904 lid 1 BW. PKN wijkt in de eigen kerkordelijke regelingen en de eigen uitgewerkte ontslagregeling af van een eerlijke rechtsgang, omdat daarin in dit concrete geval zodanige schendingen hebben plaatsgevonden van fundamentele rechtsbeginselen van een goede procesorde (artikel 6 EVRM) en beginselen van behoorlijk bestuur (artikel 25 GRKR) dat daardoor belangen van fundamentele aard zoals de juridische positie van [appellante] (artikel 1, eerste protocol EVRM) worden geschonden, waardoor het dwingende recht prevaleert boven de uitkomst van de kerkelijke rechtsgang en het statuut van de PKN, aldus nog steeds [appellante] .
3.11.
In geschil is de vraag of de uitspraken van 19 november 2020 en van 20 april 2021 van het GCA en het GCBG zodanig ernstige gebreken hebben dat de redelijkheid en billijkheid op onaanvaardbare wijze in geding komen indien [appellante] aan die uitspraken gebonden moet worden geacht. Het geven van een verderstrekkend oordeel over de inhoud van die beslissingen ligt niet op de weg van het hof. Het hof zal – nu zijn taak zich beperkt tot een marginale toetsing op de voet van artikel 7:904 eerste lid BW – hetgeen [appellante] heeft aangevoerd in dit kader beschouwen en in zijn oordeel betrekken.
3.12.
[appellante] stelt dat de uitspraken van het GCA en GCBG onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen, dat zij onvoldoende feitenonderzoek hebben gedaan en dat zij hun conclusies onvoldoende deugdelijk hebben gemotiveerd. Het hof overweegt dat het GCA en het GCBG in de uitspraken een uitvoerig overzicht van de feiten hebben gegeven, waarin onder meer de notulen van de kerkenraadsvergadering, de relevante correspondentie van partijen en het CCV-rapport zijn genoemd. Deze feitenvaststelling maakt niet dat gebondenheid van [appellante] aan de uitspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat de feitenvaststelling in het CCV-rapport en in de uitspraken van het GCA en GCBG (nagenoeg) gelijk zijn aan elkaar, maakt dat niet anders. Uit de uitspraak van het GCBG blijkt dat zij de bezwaren van [appellante] tegen de feitenvaststelling door het GCA in de beoordeling in hoger beroep heeft meegenomen, maar dat dit niet tot een andere feitenvaststelling heeft geleid. Dat [appellante] bepaalde situaties anders heeft ervaren of geïnterpreteerd, maakt niet dat de uitspraken niet aan de hier toepasselijke beoordelingsmaatstaf voldoen. Het hof overweegt verder dat uit de uitspraken van het GCA en het GCBG blijkt dat [appellante] , het moderamen, het CCV en de kerkenraad tijdens het onderzoek allen zijn gehoord. Op basis van al deze informatie heeft het GCA geconcludeerd dat is komen vast te staan dat tussen de predikant en de kerkenraad sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk en dat [appellante] de gemeente niet langer met stichting kan dienen. Het GCA heeft daarbij betrokken dat [appellante] op 2 maart 2019 zelf het vertrouwen in het moderamen heeft opgezegd en dat de kerkenraad tijdens de vergadering van 1 april 2020 heeft geconcludeerd geen mogelijkheid tot samenwerking te zien omdat het vertrouwen en de veiligheid weg waren. Vervolgens is het voorstel om de procedure tot losmaking in te gaan met algemene stemmen en volmondig aangenomen. Het GCBG heeft aanvullend nog gewezen op de interpretaties en de zware kwalificaties van [appellante] , zoals bestuurlijke fouten, een doofpot, misbruik van macht en intimidatie. Op basis hiervan komt het GCBG tot de conclusie dat aan de zijde van [appellante] inmiddels al meer dan twee jaar sprake is van een diepgaand gebrek aan vertrouwen in alle betrokkenen. De interpretaties en kwalificaties van [appellante] worden niet door de kerkenraad gedeeld, zodat een vruchtbare basis voor een mediation-traject ontbreekt. Volgens het GCBG is het GCA terecht tot het oordeel gekomen dat [appellante] de gemeente niet langer met stichting kan dienen. Bij die stand van zaken hebben het GCA en het GCBG in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat is voldaan aan het criterium voor losmaking in de zin van artikel 20 lid 1 van Ordinantie 3, te weten dat er “zulke spanningen rijzen dat de vraag rijst of de predikant de gemeente nog langer met stichting kan dienen”.
3.13.
[appellante] stelt ook dat sprake was van vooringenomenheid en dat de uitkomst al bij voorbaat vast stond omdat de schuld- en/of verwijtvraag bij die beoordeling door het GCA en het GCBG ten onrechte geen rol heeft gespeeld. Het hof verwerpt dit verweer. In artikel 20 van Ordinantie 3 is bepaald dat indien door oorzaken gelegen bij de gemeente of door oorzaken gelegen in de persoon van de betrokken predikant of door andere oorzaken in een gemeente zulke spanningen rijzen, de vraag rijst of de predikant deze gemeente nog langer met stichting kan dienen
.Daaruit volgt dat de vraag welke partij schuld heeft, niet relevant is. Ook in de toelichting op de kerkorde (pagina 286), waar PKN c.s. naar hebben verwezen, is expliciet vermeld dat het bij een verzoek om losmaking niet gaat om een uitspraak aan wiens schuld de gerezen spanningen moeten worden geweten, maar zuiver om de vraag of de predikant de gemeente niet langer met stichting kan dienen. Het gaat er derhalve om dát er spanningen zijn gerezen tussen de gemeente en de predikant en niet om de vraag wiens schuld dat is. Hoewel de schuldvraag bij de beoordeling van een verzoek om losmaking geen rol speelt, worden met name in het CCV-rapport (waar de uitspraken van het GCA en het GCBG mede op zijn gebaseerd) ook kritische kanttekeningen geplaatst bij het handelen van het moderamen en de kerkenraad. Niet alle schuld wordt bij [appellante] gelegd maar er wordt een verschil van inzicht over de doelstelling van het kerkgenootschap geconstateerd. Vanwege een gebrek aan vertrouwen in herstel van de verhoudingen door toedoen van beide partijen wordt geadviseerd om afscheid van [appellante] te nemen. Het GCA en het GCBG komen tot eenzelfde conclusie. Van ernstige gebreken en/of schending van fundamentele rechtsbeginselen is derhalve geen sprake.
3.14.
Ook de stelling van [appellante] dat haar verzoek om mediation ten onrechte doorlopend is afgewezen, treft geen doel. PKN c.s. hebben in dit verband toegelicht dat zij ervoor hebben gekozen om de hulp van de classispredikant in te schakelen nadat [appellante] het vertrouwen in het moderamen van de kerkenraad had opgezegd. Na een eerste gesprek met [appellante] heeft de classispredikant visitatie aangevraagd. [appellante] weigerde vervolgens om met de visitatiecommissie in gesprek te gaan; zij wilde daarentegen een mediationtraject volgen. Naar het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk dat PKN c.s. eerst conform de kerkelijke regels de procedure van de visitatiecommissie wilde volgen. Bovendien wilden PKN c.s. niet de visitatieprocedure belemmeren door tegelijkertijd een mediationtraject te starten. Daar komt bij dat [appellante] op grond van artikel 5 lid 9 van Ordinantie 10 als ambtsdrager van de gemeente en kerk gehouden is om aan de visitatoren de gevraagde inlichtingen en gegevens te verstrekken. Door dat te weigeren omdat haar voorkeur naar een mediationtraject uit ging, heeft zij zich niet constructief opgesteld. Onder deze omstandigheden kan in elk geval niet gezegd worden dat PKN c.s. enig (fundamenteel) rechtsbeginsel hebben geschonden.
3.15.
[appellante] stelt voorts dat de beginselen van hoor en wederhoor en/of gelijke proceskansen zijn geschonden, omdat niet alle betrokken partijen in elkaars aanwezigheid zijn gehoord en omdat niet alle commissieleden die de beslissing uiteindelijk hebben genomen ook aanwezig waren bij het horen. Het hof verwerpt dit verweer. In artikel 10 lid 1 van Generale Regeling 11 is bepaald dat de predikant en de kerkenraad in de gelegenheid worden gesteld om in elkaars aanwezigheid hun inzichten aan het college mondeling toe te lichten. Lid 3 van dit artikel bepaalt vervolgens dat de predikant, de kerkenraad en het CCV om bijzondere redenen afzonderlijk kunnen worden gehoord; in dat geval wordt een schriftelijke samenvatting opgesteld, die ter kennis wordt gebracht van de predikant, de kerkenraad en het CCV. Het hof stelt vast dat het GCA op 8 oktober 2020 het moderamen, het CCV en de kerkenraad heeft gehoord en op 15 oktober 2020 [appellante] . Uit de uitspraak van het GCA blijkt dat [appellante] afzonderlijk is gehoord omdat er op korte termijn geen hoorzitting kon worden gepland waarop alle betrokken partijen aanwezig konden zijn. Bovendien had de gemeente al vanaf 22 maart 2019 geen eigen predikant, zodat verder uitstel naar het oordeel van het GCA in redelijkheid niet verantwoord was. Onder deze omstandigheden kan worden gezegd dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 10.3 van de Generale Regeling 11. Daar komt bij dat PKN c.s. conform dit artikel een proces-verbaal van de hoorzitting van 8 oktober 2020 heeft opgemaakt en aan [appellante] heeft toegezonden. Van schending van hoor en wederhoor is derhalve geen sprake. Evenmin is dat het geval vanwege de wisselende samenstelling van het GCA. PKN c.s. hebben toegelicht dat bij allebei de zittingen van 8 en 15 oktober 2020 vijf leden van het GCA aanwezig waren. Deze vijf leden van het GCA hebben de uitspraak ondertekend. Alleen [X] was niet aanwezig bij de hoorzitting van [appellante] . Er is evenwel daadwerkelijk uitspraak gedaan door de commissieleden ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Doordat de vijf GCA leden op beide zittingen aanwezig waren, is er voldoende waarborg dat het verhandelde op de zitting daadwerkelijk is meegenomen bij de totstandkoming van de beslissing. Onder deze omstandigheden is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor dan wel van het beginsel van gelijke proceskansen geen sprake.
3.16.
Het betoog van [appellante] dat haar bezwaar tegen het CCV-rapport volledig is veronachtzaamd, slaagt evenmin. In paragraaf 4.19. van de uitspraak van het GCA is vermeld dat de bezwaren van [appellante] tegen het rapport van het CCV geen bespreking meer behoeven aangezien zij heeft geoordeeld dat de predikant de gemeente niet langer met stichting kan dienen en de bezwaren van [appellante] tegen het CCV-rapport derhalve niet tot een ander oordeel kunnen leiden. In paragraaf 5.6. van de uitspraak van het GCBG is het GCBG in beroep tot dezelfde conclusie gekomen. Hieruit kan derhalve worden afgeleid dat de bezwaren van [appellante] tegen het rapport van de CCV wel in behandeling zijn genomen, maar dat het GCA en het GCBG hebben geconcludeerd dat [appellante] geen belang heeft bij een beoordeling daarvan. Het GCA en het GCBG zijn immers op basis van de door hen vastgestelde feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen dat sprake is van een onherstelbare breuk van vertrouwen tussen predikant en de gemeente; daarvoor is het CCV-rapport geen dragende overweging geweest. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat er (fundamentele) rechtsbeginselen zijn geschonden.
3.17.
Gelet op het voorgaande, komt het hof tot de conclusie dat bij de beoordeling van het geschil door het GCA en het GCBG geen sprake is (geweest) van ernstige gebreken, schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en/of aantasting van fundamentele rechten die meebrengen dat gebondenheid van [appellante] aan de uitspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om de uitspraken van 19 november 2020 en van 20 april 2021 van het GCA en het GCBG te vernietigen. Een deel van grief III en de grieven IV, V en VI falen derhalve.
Het onderzoek naar de ambtsontheffing
3.18.
Met
grief VIIbetoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden om de uitspraken van het GCA en GCBG ten aanzien van het starten van het onderzoek naar de ambtsontheffing te vernietigen. Tijdens een dergelijk onderzoek na losmaking is de predikant niet beroepbaar, hetgeen beschadigend en stigmatiserend is voor [appellante] . Het GCA en GCBG zijn met dit onderzoek buiten het losmakingsverzoek van de classis getreden en hebben ongevraagd beslist buiten hetgeen door partijen is verzocht. Het is ook geen onderwerp van het partijdebat geweest en [appellante] is ten onrechte niet gehoord hierover, terwijl het de meest vergaande en beperkende maatregel jegens een predikant is. Het GCA heeft daarmee in strijd gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor; er is sprake van een verrassingsbeslissing met vergaande gevolgen. Volgens [appellante] is de gekozen maatregel niet voldoende zorgvuldig gemotiveerd en dat is onrechtmatig jegens [appellante] en vormt misbruik van recht en bevoegdheid. Bovendien ontbreekt voor deze maatregel een (kerkordelijk) onderzoeksprotocol, aldus nog steeds [appellante] .
3.19.
Op grond van artikel 21 van Ordinantie 3 heeft het GCA de bevoegdheid tot het doen van een onderzoek naar ambtsontheffing “bij het oordeel dat een predikant de gemeente waaraan hij verbonden is niet langer kan dienen”. Dat betekent dat het GCA het onderzoek kan starten op het moment dat er een uitspraak is gedaan over de losmaking van een predikant. Dat is ook wat het GCA heeft gedaan. Het betreft een ambtshalve bevoegdheid van het GCA op grond van de kerkorde. In tegenstelling tot hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, is derhalve niet vereist dat een partij verzoekt om een ambtsontheffingonderzoek. [appellante] kan voorts niet worden gevolgd in haar stelling dat er geen kenbare grond is voor de uitspraak van het GCA om een ambtsontheffingsonderzoek te starten. In de uitspraak van 19 november 2020 heeft het GCA op basis van de stukken en de tijdens de hoorzittingen afgelegde verklaring aangegeven dat [appellante] weliswaar onmiskenbare kwaliteiten en een grote gedrevenheid bezit, maar dat bij haar functioneren als predikant een aantal kritische vragen naar voren komen. Het GCA heeft om die reden geconcludeerd dat een nader onderzoek is geboden naar de vraag of de predikant nog bekwaam is om enige gemeente met stichting te dienen of in een andere functie met vrucht als predikant werkzaam te zijn. Het hof is van oordeel dat het GCA hiermee een afdoende motivering heeft gegeven voor haar besluit om een ambtsontheffingsonderzoek te starten. De stelling van [appellante] dat sprake is van een verrassingsbeslissing en van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, kan niet door het hof worden gevolgd. Niet in geschil is dat [appellante] niet is gehoord ten aanzien van een mogelijk te starten ambtsontheffingsonderzoek, maar uit de verslagen van de hoorzittingen van 8 en 15 oktober 2020 volgt dat de mogelijkheid van een ambtsontheffingsonderzoek tijdens die hoorzittingen wel aan de orde is gekomen. PKN c.s. hebben in dit verband toegelicht dat uit het verslag van de hoorzitting van 15 oktober 2020 blijkt dat de raadsman van [appellante] commentaar heeft gegeven op hetgeen is gezegd tijdens de hoorzitting van 8 oktober 2020, waaronder op de vraag van het GCA of een onderzoek op grond van artikel 21 van Ordinantie 3 te overwegen valt. Vast staat dat [appellante] het verslag van de hoorzitting van 8 oktober 2020 heeft ontvangen. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat sprake is van een verrassingsbeslissing. Daar komt bij dat het GCA op grond van zijn bevoegdheid enkel het voornemen heeft uitgesproken om een onderzoek te starten naar de ambtsontheffing. Van een beslissing tot ontheffing van [appellante] uit het ambt van predikant is geen sprake, zodat niet gezegd kan worden dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden door in dit stadium [appellante] daarover niet te hebben gehoord. Bovendien blijkt uit de door PKN c.s. (als productie 23 in hoger beroep) overgelegde procesbeschrijving dat [appellante] tijdens het daadwerkelijke onderzoek in ieder geval nog tweemaal zal worden gehoord. Uit die procedurebeschrijving blijkt dat de predikant zich tijdens een eerste hoorzitting kan uitlaten over het voornemen om een onderzoek te starten en de te volgen procedure, vervolgens wordt opdracht gegeven tot een onderzoek aan deskundigen, waarna de predikant met een verweerschrift kan reageren op het onderzoeksrapport. Dan volgt een tweede hoorzitting en een uitspraak, waartegen beroep mogelijk is bij het GCBG. Hieruit kan worden afgeleid dat [appellante] voldoende in de gelegenheid zal worden gesteld om haar standpunt toe te lichten. Dat er geen beleid of onderzoeksprotocol is, zoals door [appellante] is betoogd, kan gelet op het voorgaande evenmin worden gevolgd.
3.20.
Gelet op het voorgaande ziet het hof in de door [appellante] aangevoerde omstandigheden ten aanzien van het ambtsontheffingsonderzoek geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van misbruik van recht en/of een schending van fundamentele rechtsbeginselen zodat de gebondenheid van [appellante] aan de uitspraken van het GCA en GCBG naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Grief VII faalt derhalve.
De aansprakelijkstelling
3.21.
Met
grief VIIIbetoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de verklaringen voor recht dat PKN c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten jegens [appellante] dan wel onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en daarom aansprakelijk zijn voor de door [appellante] geleden schade, heeft afgewezen. [appellante] meent dat bij een vordering uit wanprestatie of onrechtmatige daad een marginale toetsing niet op zijn plaats is en dat de civiele rechter deze vorderingen vol moet toetsen. De kerkelijke rechtspraak laat vorderingen uit wanprestatie of onrechtmatige daad als zuiver civielrechtelijke geschillen immers ook over aan de civiele rechter. Het gaat volgens [appellante] om nakoming van de overeenkomst sui generis en de kerkordelijke bepalingen alsmede om handelen in strijd met de wet en de zorgvuldigheidsnorm. Volgens [appellante] zijn PKN c.s. de afspraken in de beroepsbrief, de profielschets, het beleidsplan en het jaarplan en jaargesprek niet (naar behoren) nagekomen. Daarnaast hebben PKN c.s. hun zorgplicht geschonden door hun re-integratieverplichtingen tijdens ziekte van [appellante] te schenden, onder meer door eerst de kerkordelijke weg van visitatie door het CCV te doorlopen en daarna pas de adviezen van de bedrijfsarts aan de orde te laten komen (met daarin het advies om mediation te starten). Als voor deugdelijke naleving van de re-integratieverplichtingen was gekozen en mediation was ingezet, was volgens [appellante] op enig moment sprake geweest van herstel. PKN c.s. hebben zich niet ingespannen om een verstoorde werkrelatie op te lossen. Door de adviezen van de bedrijfsarts en anderen bewust niet op te volgen en blind te kiezen voor visitatie zonder mediation zijn PKN c.s. hun eigen regels niet nagekomen en handelden zij onzorgvuldig en onrechtmatig jegens [appellante] met schade als gevolg, aldus nog steeds [appellante] .
3.22.
Het hof overweegt dat ook bij de beoordeling van de vorderingen van [appellante] jegens PKN c.s. op grond van artikel 6:74 BW en/of op grond van artikel 6:162 BW een terughoudende, marginale toets geboden is. Bij de invulling van de (zorgvuldigheids)norm uit die bepalingen moet rekening worden gehouden met de kerkelijke context van het gewraakte handelen en dus ook met kerkelijk recht. Dit vloeit voort uit artikel 2:2 BW. Dit betekent dat enkel sprake kan zijn van een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige handelen van PKN c.s. in geval van ernstige gebreken of een schending van fundamentele rechtsbeginselen in de kerkelijke rechtsgang. Het hof heeft hiervoor reeds geoordeeld dat de gevolgde kerkelijke procedure en de beoordeling van de geschillen door het GCA en het GCBG voldoende deugdelijk hebben plaatsgevonden en dat daarin geen fundamentele (rechts)beginselen zijn geschonden (zie rov. 3.11-3.17). In zoverre kan niet gezegd worden dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van PKN c.s. en/of van onrechtmatig handelen door PKN c.s.
3.23.
Dat PKN c.s. de tekort zijn geschoten in of in strijd hebben gehandeld met hun re-integratieverplichtingen en daarmee hun zorgplicht hebben geschonden, zoals [appellante] stelt, kan niet worden gevolgd. Uit artikel 38 van de Generale Regeling 5 volgt dat in geval van ziekte begeleiding aan de predikant wordt aangeboden op grond van het Verzuimprotocol Predikanten en dat partijen gehouden zijn tot naleving van dat protocol. Uit het Verzuimprotocol Predikanten kan niet de verplichting voor PKN c.s. worden afgeleid dat zij onder alle omstandigheden gehouden zijn om de adviezen van de bedrijfsarts op te volgen en daarmee om eventuele door de bedrijfsarts geadviseerde mediation te volgen/starten. In de rapportage van 15 november 2019 heeft de bedrijfsarts weliswaar aangegeven dat van belang is dat partijen met elkaar in gesprek gaan onder begeleiding van een mediator, maar dat de visitatie loopt en de beslissing over het mediationtraject genomen moet worden door de visitatoren. PKN c.s. hebben toegelicht dat zij er conform dit advies van de bedrijfsarts voor hebben gekozen om eerst de procedure van de visitatiecommissie te willen volgen alvorens een mediationtraject te starten (zie ook rov. 3.14). Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat PKN c.s. in strijd met hun re-integratieverplichtingen danwel met een andere (zorg)verplichting hebben gehandeld door niet (direct) een mediationtraject te starten. Van onrechtmatig handelen danwel van een toerekenbare tekortkoming van PKN c.s. is geen sprake.
3.24.
De algemene stelling van [appellante] dat PKN c.s. de afspraken in de beroepsbrief, de profielschets, het beleidsplan en het jaarplan en jaargesprek niet (naar behoren) zijn nagekomen, leidt het hof evenmin tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatig handelen danwel een toerekenbare tekortkoming van PKN c.s. [appellante] heeft niet nader toegelicht welke specifieke afspraken uit deze stukken (naast de eerder genoemde verplichtingen) PKN c.s. niet (goed) zouden hebben nageleefd.
3.25.
Gelet op het voorgaande ziet het hof in de door [appellante] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om te concluderen dat PKN c.s. onrechtmatig hebben gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW danwel toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de zin van artikel 6:74 BW. Grief VIII faalt derhalve.
Proceskosten
3.26.
Met
grief IXbetoogt [appellante] dat de rechtbank PKN c.s. ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld. De grief faalt omdat PKN c.s. in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie niet als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, zodat aan de voorwaarde van artikel 237 lid 1 Rv voor een kostenveroordeling ten laste van PKN c.s. niet is voldaan. De grief mist overigens een zelfstandige toelichting en deelt dus het lot van de overige grieven.
Slotsom en kosten
3.27.
Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbiedingen daarom worden gepasseerd.
3.28.
De slotsom is dat de grieven tevergeefs zijn voorgesteld. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van PKN c.s. begroot op € 783,00 aan verschotten en € 3.549,00 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, A.S. Arnold en W.J.J. Wetzels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023.