ECLI:NL:HR:2023:1334

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
22/02382
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen met betrekking tot erfrechtelijke verkrijging en ontslagvergoeding

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een man met de Spaanse nationaliteit en een vrouw met de Nederlandse nationaliteit, die in 1996 in Nederland zijn gehuwd. De man heeft cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag, waarin werd geoordeeld over de verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen. De man en de vrouw hebben beiden verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om de verdeling van de gemeenschap vast te stellen. Er was onenigheid over twee posten: een bedrag uit de nalatenschap van de vader van de man en een ontslagvergoeding van € 35.000,-- die de man had ontvangen.

De rechtbank oordeelde dat het bedrag uit de nalatenschap geen deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap, maar dat de ontslagvergoeding wel tot de gemeenschap behoorde. Het hof vernietigde dit oordeel van de rechtbank voor wat betreft de erfrechtelijke verkrijging en wees het verzoek van de man af. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd, omdat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op een akte van de man die als reactie op de producties van de vrouw was bedoeld. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de tweeconclusieregel niet in de weg staat aan het nader uitwerken van reeds aangevoerde grieven.

De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling, waarbij de beoordeling van de verknochtheid van de ontslagvergoeding als uitgangspunt heeft dat deze niet in de gemeenschap valt als deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de tweeconclusieregel en de verdeling van goederen in de huwelijksgemeenschap, vooral in het licht van buitenlandse erfrechtelijke verkrijgingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02382
Datum29 september 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.E. Bruning.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/598380 / FA RK 20-4269; C/10/612678 / FA RK 21-893 van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.297.463/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 maart 2022.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft een verweerschrift tot referte ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking van het hof Den Haag van 30 maart 2022 en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Partijen zijn in 1996 in Nederland met elkaar gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en de man heeft de Spaanse nationaliteit. Op hun huwelijksvermogensregime is Nederlands recht van toepassing. Zij hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt, zodat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen bestaat.
2.2
Zowel de vrouw als de man heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken. Zij hebben tevens beiden verzocht om de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door ieder van hen voorgestelde wijze. Voor zover in cassatie nog van belang, is tussen partijen ten aanzien van twee posten in geschil of deze tot de huwelijksgemeenschap behoren, te weten een door de man in 2005 ontvangen bedrag uit de nalatenschap van zijn vader en de door de man in 2011 ontvangen ontslagvergoeding van € 35.000,--, welke ontslagvergoeding is ondergebracht in een spaarregeling die vanaf 2027 tot uitkering komt.
2.3
De rechtbank [1] heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Zij heeft geoordeeld dat het bedrag dat is verkregen uit de nalatenschap van de vader van de man geen deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap en dat de man ter zake een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. De rechtbank heeft voorts beslist dat de volledige ontslagvergoeding tot de gemeenschap behoort en dat de vrouw bij elke toekomstige uitkering van de ontslagvergoeding recht heeft op de helft daarvan.
2.4
Het hof [2] heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ter zake van de erfrechtelijke verkrijging, en het verzoek van de man te bepalen dat het uit de nalatenschap van zijn vader ontvangen bedrag niet tot de huwelijksgemeenschap behoort alsnog afgewezen. Het hof heeft de beschikking bekrachtigd voor zover daarin is bepaald dat de vrouw bij elke toekomstige uitkering van de ontslagvergoeding recht heeft op de helft daarvan. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Gelet op de tweeconclusieregel, slaat het hof geen acht op de akte van de man houdende toelichting bij het hoger beroep, die het hof op 31 januari 2022 heeft ontvangen. (rov. 9)
Op grond van art. 1:94 lid 1 BW, zoals dat luidde ten tijde van de huwelijkssluiting, vallen goederen die één van de echtgenoten krachtens erfrecht verkrijgt in de gemeenschap van goederen, met uitzondering van de goederen waarvan bij uiterste wilsbeschikking is bepaald dat deze buiten de gemeenschap van goederen vallen. Ter beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre krachtens buitenlands erfrecht zonder uitsluitingsclausule verkregen goederen in de Nederlandse huwelijksgoederengemeenschap vallen, moet onderzocht worden of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat die verkrijging tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort. (rov. 24) Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. (rov. 25) De vader van de man heeft vanaf 1965 ruim dertig jaar in Nederland gewoond en was gehuwd met een Nederlandse vrouw, uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren die allen in Nederland zijn opgegroeid en daar zijn gebleven. Verder was de vader van de man directeur van de Nederlandse vestiging van een Spaans transportbedrijf, was hij in Nederland verzekerd, was hij in Nederland belastingplichtig en had hij daar recht op een AOW-uitkering. Gelet op het feit dat de vader van de man zijn gehele werkzame leven feitelijk in Nederland heeft gewoond en gewerkt, was hij bekend met of had hij bekend kunnen zijn met het destijds in Nederland geldende huwelijksvermogensregime van gemeenschap van goederen. Het had naar het oordeel van het hof dan ook op zijn weg gelegen om zich in 2000 bij het opstellen van zijn testament in Spanje te laten voorlichten over de gevolgen van dit testament in het licht van het Nederlandse huwelijksvermogensregime. Dit geldt temeer nu in ieder geval een van zijn zonen – namelijk de man – in Nederland zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden met een Nederlandse vrouw was gehuwd. De man heeft zijn stelling dat zijn vader niet bedoeld heeft dat de erfrechtelijke verkrijging in de huwelijksgoederengemeenschap zou vallen omdat de verstandhouding tussen de vader en zijn schoondochter slecht zou zijn, onvoldoende onderbouwd. Het hof acht de verklaringen die de man heeft overgelegd om de gestelde slechte relatie tussen zijn vader en de vrouw te onderbouwen, niet representatief en doorslaggevend, omdat het merendeel van die verklaringen pas ten tijde van het feitelijke uiteengaan van partijen en de echtscheidingsprocedure is opgemaakt door personen die zich aan de zijde van de man bevinden. De door de man aangedragen omstandigheden zijn daarom onvoldoende om tot de conclusie te komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de krachtens het Spaanse testament verkregen geldsom in de huwelijksgoederengemeenschap valt. (rov. 28)
Uit de door de man overgelegde brief van 16 juni 2021 van zijn voormalige werkgever blijkt dat de man op 14 juli 2011 een eenmalige ontslagvergoeding ter hoogte van een jaarsalaris is toegekend die op een geblokkeerde bankrekening is gestort ten behoeve van een toekomstig recht op periodieke uitkeringen. Voorts blijkt daaruit dat die toekomstige periodieke uitkeringen kwalificeren als te derven loon en dat geen sprake is van een regeling vervroegde uittreding. (rov. 41) Omdat de eenmalige vergoeding is verkregen als compensatie voor gederfd loon in de periode die ligt voor de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, is er geen enkele reden voor het aannemen van verknochtheid en dient de vergoeding in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te worden betrokken. (rov. 42)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 3-I van het middel is gericht tegen de beslissing van het hof, in rov. 9, geen acht te slaan op de akte van de man van 31 januari 2022, gelet op de tweeconclusieregel. Het klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de tweeconclusieregel zich niet verzet tegen een nadere akte waarin geen nieuwe grief of nieuw verweer wordt aangevoerd, en dat de man in de akte is gebleven binnen het lopende debat en heeft gereageerd op de door de vrouw overgelegde producties.
3.1.2
De klacht is gegrond. De tweeconclusieregel staat er niet aan in de weg dat reeds eerder aangevoerde grieven, stellingen of verweren nader worden uitgewerkt of gepreciseerd. [3]
De akte van de man van 31 januari 2022 kan niet anders worden uitgelegd dan als een reactie op producties van de vrouw waarop de man niet eerder kon reageren en een nadere precisering van reeds eerder door hem aangevoerde stellingen. Het hof had deze akte dan ook niet op grond van de tweeconclusieregel mogen weigeren.
De overige klachten van onderdeel 3 behoeven geen behandeling.
3.2
Reeds het slagen van de klacht van onderdeel 3-I brengt mee dat de door de onderdelen 1 en 2 bestreden oordelen van het hof over – kort gezegd – de erfrechtelijke verkrijging van de man en de verknochtheid van de ontslagvergoeding niet in stand kunnen blijven. Hetgeen de man heeft aangevoerd in zijn door het hof geweigerde akte heeft immers betrekking op beide geschilpunten. De onderdelen 1 en 2 behoeven daarom geen behandeling.
3.3
Bij de beoordeling na verwijzing van de verknochtheid van de ontslagvergoeding dient tot uitgangspunt dat voor zover een ontslagvergoeding, dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten in de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, deze niet in de gemeenschap valt. [4]

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 30 maart 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
29 september 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 12 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6754.
2.Gerechtshof Den Haag 30 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2026.
3.Zie onder meer HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1301, rov. 3.9 en HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:984, rov. 3.1.3.
4.Vgl. HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, rov. 3.4, HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, rov. 3.3.3 en HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, rov. 4.1.4