Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2015;
- een brief van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 november 2015, waarin het hof wordt bericht dat geen proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg opgemaakt is;
- het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 december 2015;
- een brief van Waterfront met producties, ingekomen ter griffie op 8 januari 2016;
- de op 15 januari 2016 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
3.De beoordeling
De vrees voor terugkerende onrust tussen de collega’s op de werkvloer acht het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat inmiddels enkele jaren zijn verstreken sinds de verhouding bekend werd, dat inmiddels ook sprake is van een bestendige relatie tussen [geïntimeerde] en [relatie] en dat de door Waterfront overgelegde twee anonieme verklaringen enkel zien op algemene gedragskenmerken van [geïntimeerde] , waaruit niet kan worden afgeleid dat sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding. Voorts ligt het mede op de weg van Waterfront om op dat punt eventueel passende maatregelen ter verbetering van de communicatie te nemen. Daarvan is tot op heden niet gebleken.
b. verhouding tussen [geïntimeerde] en diens leidinggevenden:Waterfront heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] laatdunkende en gezagsondermijnende uitlatingen heeft gedaan. Hoewel [geïntimeerde] kort na het gesprek in mei 2013 mogelijk enkele malen laatdunkend heeft gesproken over [vestigingsmanager] en [directeur] , acht het hof die destijds mogelijk gedane uitlatingen onvoldoende om aan te nemen dat thans sprake is van een zodanig verstoorde verhouding dat van Waterfront in redelijkheid voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet gevergd kan worden. Door Waterfront is te weinig gesteld over die uitlatingen om de ernst ervan te kunnen beoordelen.