Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
- i) [verweerster] is in de periode van in ieder geval 17 juli 1997 tot en met 23 december 1998 als analiste werkzaam geweest bij de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Zaaigoed en Pootgoed van Landbouwgewassen (hierna: NAK). Zij werkte in deze periode op de schoningsafdeling van NAK in Ede, waar onder meer grasmonsters werden bewerkt. Ten behoeve van het afvoeren van het stof dat vrijkomt bij het schonen, waren op de werkplek afzuiginstallaties geïnstalleerd.
- ii) [verweerster] is op 26 april 1999 arbeidsongeschikt geworden.
- iii) In december 2003 heeft zij NAK doen dagvaarden (hierna ook: de eerste procedure). Zij vorderde van NAK, kort gezegd, schadevergoeding op de grond dat zij arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van het feit dat het stof dat bij haar werk op de schoningsafdeling van NAK is vrijgekomen, niet (voldoende) werd afgezogen.
- iv) NAK heeft in die procedure tot verweer aangevoerd dat [verweerster] in de periode waarin de afzuiginstallatie onvoldoende zou hebben gefunctioneerd, wegens (niet-arbeidsgerelateerde) ziekte was uitgevallen. NAK verwees naar een brief van Uitvoeringsinstelling GUO van 30 oktober 1997 aan NAK, waarin is opgenomen dat uit een reïntegratieplan “is gebleken dat genoemde werknemer met ingang van 28 maart 1998 weer volledig arbeidsgeschikt zal zijn”.
- v) De kantonrechter te Lelystad heeft de vorderingen van [verweerster] afgewezen.
- vi) [verweerster] heeft hoger beroep ingesteld. In de inleiding van haar memorie van grieven was onder meer de volgende passage opgenomen: “ [verweerster] is daadwerkelijk blootgesteld aan het ‘stof’ vanaf 8 december 1997, toen zij aanvankelijk het werkzaamheden voor 50% en vanaf 8 januari 1998 voor 100% heeft hervat” (hierna ook: de passage in de memorie van grieven). [verweerster] heeft voorts een aantal producties in het geding gebracht, waaronder (als onderdeel van productie 6) de notulen van een werkoverleg van 17 november 1997, waarin is opgenomen dat zij met ingang van die week voor halve dagen op therapeutische basis is begonnen op de schoningsafdeling (hierna ook: de passage in de notulen van het werkoverleg). De advocaat van [verweerster] heeft in de memorie van grieven niet naar deze passage in de notulen verwezen.
- vii) Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 18 juli 2006 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, na onder meer te hebben overwogen:
- viii) De advocaat die [verweerster] had bijgestaan in de procedure voor het gerechtshof te Arnhem, heeft bij brief van 25 juli 2006 aan [eiseres] , destijds advocaat die ook cassatiezaken behandelde, de vraag voorgelegd of een motiveringsklacht zou kunnen worden geformuleerd tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem.
- ix) [eiseres] heeft namens [verweerster] beroep in cassatie ingesteld tegen genoemd arrest. In het cassatiemiddel is niet naar de (hiervoor onder (vi) geciteerde) passage in de memorie van grieven, noch naar de passage in de notulen van het werkoverleg verwezen. Een verwijzing naar de notulen van genoemd werkoverleg was wel opgenomen in de nota van repliek in cassatie. Het cassatiemiddel bevatte de volgende toelichting:
Zij oordeelde niet aannemelijk dat, in het veronderstelde geval dat deze beroepsfout niet zou zijn gemaakt, de Hoge Raad het in de eerste cassatieprocedure bestreden oordeel van het gerechtshof te Arnhem zou hebben gekwalificeerd als ‘onbegrijpelijk’ en het arrest zou hebben vernietigd. Daartoe achtte de rechtbank van belang dat tegenover de uitgebreide en met stukken onderbouwde stellingname van NAK, in de memorie van grieven van [verweerster] is volstaan met een korte, niet met stukken gestaafde argumentatie. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat uit de passage in de notulen van het werkoverleg zou kunnen worden afgeleid dat [verweerster] vanaf eind 1997 weer op arbeidstherapeutische basis werkzaam was voor NAK; nu in de memorie van grieven niet naar die passage was verwezen, kan het hof niet worden verweten dat het niet ambtshalve kennis had genomen van de inhoud van deze productie.
(rov. 4.19 – 4.23)
De rechtbank heeft in de onderhavige procedure geoordeeld dat, in het veronderstelde geval dat deze beroepsfout niet zou zijn gemaakt, niet aannemelijk is dat de Hoge Raad het in de eerste cassatieprocedure bestreden oordeel van het gerechtshof zou hebben gekwalificeerd als ‘onbegrijpelijk’ en het arrest zou hebben vernietigd. Mede gelet op hetgeen namens [verweerster] in de onderhavige procedure daartegen in hoger beroep is aangevoerd, laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat het hoger beroep ongegrond is. Dat brengt mee dat het vonnis van de rechtbank bekrachtigd moet worden.
4.Beslissing
10 maart 2017.