ECLI:NL:RBNHO:2022:8189

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
321829
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een predikant en de toetsing van kerkelijke uitspraken door de civiele rechter

In deze zaak gaat het om een predikant van de Protestantse Gemeente Edam die is ontslagen en daartegen bezwaar heeft gemaakt in een kerkelijke rechtsgang. De rechtbank Noord-Holland heeft op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. De predikant, aangeduid als eiseres, heeft de uitspraken van de kerkelijke organen, het Generale College voor de Ambtsontheffing (GCA) en het Generale College voor de Behandeling van Bezwaar en Geschillen (GCBG), aangevochten. De rechtbank oordeelt dat de kerkelijke rechtsgang, mede door de scheiding van kerk en staat, slechts marginaal kan worden getoetst. De rechtbank wijst de vorderingen van de predikant af, omdat de uitspraken van de kerkelijke organen niet in strijd zijn met fundamentele rechtsbeginselen. De rechtbank concludeert dat de gebondenheid van de predikant aan de uitspraken van de kerkelijke organen niet onaanvaardbaar is. De rechtbank oordeelt verder dat de vorderingen van de predikant tot vernietiging van de uitspraken van het GCA en het GCBG ongegrond zijn, en dat de predikant geen recht heeft op de ambtswoning na de beëindiging van haar aanstelling. De rechtbank wijst de vorderingen van de predikant af en verklaart voor recht dat de predikant de ambtswoning zonder geldig recht bewoont, en veroordeelt haar tot ontruiming.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: C/15/321829/HA ZA 21/585
Uitspraakdatum: 13 juli 2022
Vonnis van de rechtbank in de zaak van:
ds. [eiseres]
wonende te [woonplaats]
eiseres
verder te noemen: [eiseres]
gemachtigde: mr. dr. J.J.H. Post
tegen
de kerkelijke rechtspersoon
Protestantse gemeente Edam, gevestigd te Edam,
de kerkelijke rechtspersoon
Classis Noord-Holland, gevestigd te Barsingerhorn,
de kerkelijke rechtspersoon
Protestantse Kerk in Nederland, gevestigd te Utrecht,
gedaagden
verder afzonderlijk te noemen: de PG Edam, de Classis en de PKN,
en gezamenlijk te noemen: PKN c.s.
gemachtigde: mr. G. Bosma
De zaak in het kort
In deze zaak gaat het om een predikant van een protestantse kerkelijke gemeente, die is ‘losgemaakt’ van die gemeente, dat wil zeggen ontslagen. De predikant heeft tegen dat ontslag bezwaar gemaakt in een kerkelijke rechtsgang. In die kerkelijke rechtsgang is dat bezwaar afgewezen en is ook een onderzoek gestart naar een eventuele ambtsontheffing als predikant. De predikant vordert dat de uitspraken in de kerkelijke rechtsgang worden vernietigd, omdat die rechtsgang volgens de predikant ondeugdelijk is geweest. De rechtbank wijst de vordering van de predikant af. De rechtbank oordeelt dat de kerkelijke rechtsgang, mede vanwege de scheiding van kerk en staat, door de civiele rechter maar beperkt kan worden getoetst. De uitspraken in de kerkelijke rechtsgang kunnen alleen worden vernietigd als de gebondenheid van de predikant aan die uitspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat is niet het geval.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 21 oktober 2021 vorderingen tegen PKN c.s. ingesteld. PKN c.s. hebben schriftelijk geantwoord en daarbij tegenvorderingen ingediend.
1.2.
Op 2 juni 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
1.3.
Voorafgaand aan de zitting heeft [eiseres] op 11 mei 2022 een conclusie van antwoord op de tegenvorderingen ingediend en stukken toegezonden. PKN c.s. hebben met brieven van 20 mei 2022 en 23 mei 2022 nadere stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is op 11 juni 2017 aangesteld (‘beroepen’) als predikant van de PG Edam. In een ‘Beroepsbrief’ van 3 april 2017 staan de afspraken over die aanstelling. Daarin staat ook dat [eiseres] een door de PG Edam beschikbaar gestelde ambtswoning aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] gaat bewonen (hierna: de ambtswoning).
2.2.
In de loop van 2019 is een conflict ontstaan tussen [eiseres] en de PG Edam. Op 22 maart 2019 heeft [eiseres] zich ziekgemeld.
2.3.
De Classis houdt toezicht op de protestantse gemeenten en ambtsdragers in zijn regio, de regio Noord-Holland. Het Classicaal College voor de Visitatie (hierna: het CCV) is een orgaan van de Classis. Het CCV heeft in een rapport, opgemaakt op of rond 11 maart 2020, geconcludeerd dat er grote zorgen en twijfels zijn over de vraag of [eiseres] de PG Edam nog wel als predikant kan dienen en of de kerk een geschikte werkplek is voor haar.
2.4.
In een uitspraak van 19 november 2020 heeft het generale college voor de ambtsontheffing in de Protestantse Kerk in Nederland (hierna: het GCA) geoordeeld dat [eiseres] de PG Edam
“niet langer met stichting kan dienen”en dat [eiseres] per 1 maart 2021 daarom moet worden ‘losgemaakt’ van de PG Edam, dat wil zeggen ontslagen, indien zij zich niet naar dit oordeel kan voegen. Ook is geoordeeld dat de periode voor de door [eiseres] bewoonde ambtswoning zal eindigen op 1 juni 2021. Verder is in de uitspraak bepaald dat een hoorzitting zal plaatsvinden in het kader van een onderzoek naar de vraag of [eiseres] als predikant nog bekwaam is om in enige gemeente als predikant te dienen. [eiseres] heeft zich niet gevoegd naar het oordeel van het GCA en heeft daartegen beroep ingesteld.
2.5.
In een uitspraak van 20 april 2021 heeft het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen in de Protestantse Kerk in Nederland (hierna: het GCBG) het beroep van [eiseres] tegen de uitspraak van het GCA ongegrond verklaard. Verder is in die uitspraak bepaald dat [eiseres] het recht heeft om de ambtswoning tot 1 augustus 2021 te bewonen (later gerectificeerd naar 1 september 2021).
2.6.
PKN c.s. hebben de rechtspositie van de protestantse gemeenten, de classis en de PKN in eigen, interne regelgeving neergelegd, te weten in de Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, en in zogenoemde Ordinanties en Generale Regelingen.
2.7.
De regels over de rechtsverhouding tussen een protestantse gemeente en een predikant staan in Ordinantie 3 ‘Het Ambt en de Andere Diensten’ (hierna: Ordinantie 3). De rechtspositie van een predikant is nader uitgewerkt in Generale Regeling 5 ‘Rechtspositie van predikanten’ (hierna: Generale Regeling 5).
2.8.
In Generale Regeling 11 ‘Kerkelijke rechtspraak’ zijn regels neergelegd voor de kerkelijke rechtspraak door de kerkelijke colleges (hierna: Generale Regeling 11). De kerkelijke colleges belast met kerkelijke rechtspraak zijn het eerdergenoemde GCA en het GCBG.

3.De vorderingen, het verweer en de tegenvorderingen

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank het rapport van het CCV en de uitspraken van het GCA en het GCBG vernietigt dan wel nietig of onverbindend verklaart. Ook wordt gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat PKN c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun verplichtingen dan wel onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiseres] , en aansprakelijk zijn voor de schade die [eiseres] daardoor geleden heeft. Daarnaast wordt gevorderd om PKN c.s. te verbieden een (verder) onderzoek te doen naar de ambtsontheffing van [eiseres] . [eiseres] legt aan de vorderingen ten grondslag – zeer kort weergegeven – dat de genoemde uitspraken en het rapport niet deugen, en in strijd zijn met een eerlijke rechtsgang en met verschillende rechtsregels en rechtsbeginselen. Gelet daarop meent [eiseres] dat het (dwingende) civiele recht in dit geval voorrang heeft op de kerkelijke rechtspraak van het GCA en het GCBG.
3.2.
PKN c.s. betwisten de vorderingen. Zij voeren aan – ook zeer kort samengevat – dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen, omdat de kerkelijke organen niet hebben gehandeld in strijd met de toepasselijke rechtsregels of fundamentele rechtsbeginselen, en in redelijkheid tot hun uitspraken hebben kunnen komen. Verder stellen PKN c.s. dat de vorderingen van [eiseres] tegen de PG Edam en de Classis niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat alleen de PKN verantwoordelijk is voor de verschillende besluiten die zijn genomen en omdat [eiseres] wat betreft de gestelde aansprakelijkheid eerst de kerkelijke rechtsgang had moeten volgen. De tegenvorderingen van PKN c.s. komen erop neer dat [eiseres] wordt veroordeeld tot ontruiming van de door haar bewoonde ambtswoning en dat zij wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. [eiseres] heeft daartegen verweer gevoerd.

4.De beoordeling van de vorderingen

uitgangspunten
4.1.
Het gaat in deze zaak om een geschil tussen [eiseres] en PKN c.s. over een zogenoemde losmaking, dat wil zeggen een ontslag van [eiseres] als predikant bij de PG Edam, over een onderzoek van PKN c.s. naar ambtsontheffing van [eiseres] , en om een aansprakelijkstelling.
4.2.
De rechtbank is uit de stukken en op de zitting gebleken dat [eiseres] groot onrecht heeft ervaren door de wijze van optreden van PKN c.s. Ook PKN c.s. zijn op hun beurt zeer geraakt door de zaak. Die gevoelens zijn op zichzelf begrijpelijk, gelet op de aard van de zaak. Maar de rechtbank kan in deze zaak geen beslissing nemen op basis van ervaren onrecht of de mate waarin partijen zich geraakt voelen. Een beslissing moet vooral worden genomen op basis van de feiten die kunnen worden vastgesteld en de rechtsregels die van toepassing zijn.
4.3.
Eén van die rechtsregels is artikel 2:2 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dat artikel bepaalt dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, dus hun eigen regelgeving, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Deze bepaling berust op het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat, dat onder meer in artikel 6 van de Grondwet is neergelegd.
4.4.
Uit rechtspraak volgt dat het eigen statuut van een kerkgenootschap alleen dan niet geldt als dat statuut in strijd is met wettelijke bepalingen van fundamentele aard of zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen. [1]
4.5.
Een kerkgenootschap mag de rechtsverhouding met een predikant, een interne kerkelijke verhouding, dus zelf vormgeven. Daarbij mag bijvoorbeeld ook de toepasselijkheid van de wettelijke regels van de arbeidsovereenkomst worden uitgesloten, tenzij daardoor belangen van fundamentele aard worden geschonden.
4.6.
Het statuut van de PKN is eerdergenoemde Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, samen met de Ordinanties en de Generale Regelingen. Voor deze zaak zijn vooral van belang Ordinantie 3 en Generale Regeling 5, waarin de rechtspositie van een predikant is geregeld, en Generale Regeling 11, waarin regels zijn neergelegd voor de kerkelijke rechtspraak.
4.7.
De verhouding tussen [eiseres] en PG Edam is verder neergelegd in een ‘Beroepsbrief’ van 3 april 2017, waarin de afspraken staan over de aanstelling van [eiseres] als predikant. Partijen zijn het erover eens dat deze verhouding geen arbeidsovereenkomst is, maar wordt bepaald door de regels en voorschriften van Ordinantie 3 en Generale Regeling 5. Ook de rechtbank gaat daarvan uit.
4.8.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres] hierna per onderdeel beoordelen.
de losmaking en de geldigheid van de uitspraken van het GCA en het GCBG daarover
4.9.
Het GCA heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 19 november 2020 geoordeeld dat [eiseres] per 1 maart 2021 wordt losgemaakt van de PG Edam, dat wil zeggen ontslagen uit haar functie als predikant bij PG Edam. Het GCBG heeft in een uitspraak van 20 april 2021 het beroep van [eiseres] tegen de uitspraak van het GCA ongegrond verklaard.
4.10.
[eiseres] vordert dat de rechtbank die uitspraken van het GCA en het GCBG vernietigt, dan wel nietig of onverbindend verklaart, evenals het daaraan voorafgaande rapport van het CCV.
4.11.
Met partijen gaat de rechtbank ervan uit dat deze vordering van [eiseres] moet worden beoordeeld aan de hand van of naar analogie van artikel 7:904 lid 1 BW, gelet ook op de rechtspraak over dergelijke vorderingen. [2] Uit dat artikel volgt dat indien gebondenheid aan een beslissing van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, die beslissing vernietigbaar is. De uitspraken van het GCA en het GCBG zijn beslissingen van een derde als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 BW, althans binden deze uitspraken partijen op de wijze als bedoeld in dat artikel.
4.12.
Dit betekent dat de rechtbank de uitspraken van het GCA en het GCBG alleen ‘marginaal’ kan toetsen, dat wil zeggen terughoudend. Deze marginale toetsing zal ook terughoudender moeten zijn, naarmate de inhoud meer de beleids- en beoordelingsvrijheid van PKN c.s. en de kerkelijke organen betreft. De uitspraken van het GCA en de GCBG komen dus alleen voor vernietiging in aanmerking als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als [eiseres] aan die uitspraken gebonden wordt. Daarvoor is niet genoeg dat er fouten zijn gemaakt in de rechtsgang bij het GCA en het GCBG of dat er bepaalde beginselen zijn geschonden. Pas als sprake is van voldoende ernstige gebreken of een schending van fundamentele rechtsbeginselen in die rechtsgang kan er grond zijn voor een vernietiging van de uitspraken van het GCA en het GCBG. [3]
4.13.
[eiseres] stelt dat de uitspraken van het GCA en het GCBG ernstige gebreken vertonen, omdat er geen sprake is geweest van waarheidsvinding en die uitspraken niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank volgt [eiseres] daarin niet en licht dat hierna toe.
4.14.
Het GCA heeft in de uitspraak van 19 november 2020 een groot aantal feiten genoemd en meegewogen, en heeft op basis daarvan geconcludeerd dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen de kerkenraad van de PG Edam en [eiseres] als predikant, waardoor [eiseres] de PG Edam niet meer
“met stichting kan dienen”en moet worden losgemaakt. Het GCA heeft blijkens die uitspraak toepassing gegeven aan artikel 20 van Ordinantie 3. Daarin staat kort weergegeven dat een predikant kan worden losgemaakt indien in een protestante gemeente zulke spanningen rijzen dat de predikant niet meer in die gemeente kan functioneren. Het GCA heeft ter motivering van de uitspraak onder meer verwezen naar de opzegging door [eiseres] op 2 maart 2019 van het vertrouwen in het moderamen (het dagelijks bestuur van de Classis) en het besluit van de kerkenraad van 1 april 2020 dat er geen mogelijkheid meer werd gezien tot samenwerking met [eiseres] . Gelet daarop is de uitspraak van het GCA naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd en onderbouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook de rechtbank op basis van de stukken moet vaststellen dat er ten tijde van de uitspraak van het GCA, maar ook al daarvoor, sprake was van een ernstige verstoring van de verhoudingen tussen [eiseres] en PKN c.s. die in de loop van de tijd alleen maar is verslechterd. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat de uitspraak van het GCA wat betreft de motivering van de losmaking ernstige gebreken vertoont of een schending van fundamentele beginselen oplevert.
4.15.
Hetzelfde geldt voor de stelling van [eiseres] dat het GCA in het geheel niet aan waarheidsvinding heeft gedaan. Het GCA heeft die feiten vastgesteld en in de uitspraak vermeld die van belang waren voor de conclusie dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen de kerkenraad van de PG Edam en [eiseres] als predikant. Het was voor het GCA niet nodig en op grond van Ordinantie 3 of Generale Regeling 11 ook niet vereist om nader onderzoek te doen of andere feiten vast te stellen. Zoals het GCA in zijn uitspraak terecht heeft overwogen, is in het kader van een losmaking op grond van artikel 20 van Ordinantie 3 de schuldvraag niet van belang, hoeft niet te worden vastgesteld waar de oorzaak ligt van de spanningen en aan wie dat te wijten is, en kan losmaking ook plaatsvinden als predikant en gemeente niet meer bij elkaar passen. Daarvan uitgaande heeft het GCA voldoende aan waarheidsvinding gedaan. Van ernstige gebreken of een schending van fundamentele beginselen is in ieder geval geen sprake.
4.16.
Ook het GCBG heeft zijn uitspraak van 20 april 2021 voldoende gemotiveerd en voldoende feitenonderzoek gedaan, mede gezien wat hiervoor is overwogen over de uitspraak van het GCA. Daarbij weegt mee dat het GCBG nog heeft gewezen op de brief van [eiseres] van 9 januari 2019 waarin kritische opmerkingen worden gemaakt over het functioneren van de kerkenraad van de PG Edam, op het opzeggen door [eiseres] op of rond 7 februari 2019 van haar vertrouwen in de vertrouwenscommissie (een orgaan) van de kerkenraad, op een e-mail van de voorzitter van de vertrouwenscommissie van 7 februari 2019 waarin onder meer wordt gesteld dat het conflict kan gaan leiden tot
“slachtoffers”, en op de notulen van de kerkenraadsvergadering van 1 april 2020 waarin is genoteerd dat kerkenraadsleden
“boos en teleurgesteld”zijn en geen mogelijkheden meer zien tot samenwerking met [eiseres] , omdat
“vertrouwen en veiligheid”weg zijn. Gelet daarop is begrijpelijk dat ook het GCBG tot de conclusie is gekomen dat losmaking onvermijdelijk was, op basis van de feiten die in de uitspraak zijn vermeld. Zelfs als daarover anders zou kunnen worden gedacht, betekent dat niet dat de motivering van die uitspraak ernstige gebreken vertoont of fundamentele beginselen schendt.
4.17.
Volgens [eiseres] hebben het GCA en het GCBG ook het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, en het beginsel van gelijke proceskansen. De rechtbank ziet echter onvoldoende reden om te oordelen dat het GCA en het GCBG die beginselen zodanig hebben geschonden dat gebondenheid van [eiseres] aan die uitspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarvoor is het volgende van belang.
4.18.
Het GCA heeft op 8 oktober 2020 het moderamen (het dagelijks bestuur van de Classis), het CCV en de kerkenraad gehoord, en afzonderlijk op 15 oktober 2020 [eiseres] . Volgens artikel 10 lid 1 van Generale Regeling 11 worden de predikant, de kerkenraad en het CCV in elkaars aanwezigheid verhoord. Maar op grond van artikel 10 lid 3 van Generale Regeling 11 kan het GCA daarvan afwijken om bijzondere redenen, waarbij die redenen niet nader zijn benoemd. In de uitspraak van het GCA is overwogen dat [eiseres] afzonderlijk is gehoord, omdat was gebleken dat gelet op alle verhinderdata geen hoorzitting kon worden gepland waarop alle betrokken aanwezig konden zijn en het GCA verder uitstel van de behandeling van de zaak in redelijkheid niet te verantwoorden vond. De rechtbank is van oordeel dat het GCA gelet op de bevoegdheid daartoe van artikel 10 lid 3 van Generale Regeling [eiseres] afzonderlijk mocht horen en dat de reden daarvoor ook voldoende is gemotiveerd. Er is daarom geen schending van de kerkelijke regels en ook geen schending van fundamentele beginselen. Bovendien heeft het GCBG [eiseres] alsnog gehoord samen met en in aanwezigheid van de kerkenraad, waarmee een eventueel gebrek ten aanzien van het gezamenlijk horen door het GCA is hersteld. Anders dan [eiseres] stelt, was het GCBG niet gehouden om het moderamen en het CCV te horen, al dan niet in aanwezigheid van [eiseres] , omdat artikel 10 lid 2 van Generale Regeling geen verplichting daartoe inhoudt, maar alleen een bevoegdheid.
4.19.
De stelling van [eiseres] dat het GCA betrokkenen heeft gehoord in een andere samenstelling dan het GCA dat de uitspraak heeft gedaan, kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De door [eiseres] genoemde rechtspraak waaruit volgt dat partijen het recht hebben om hun standpunt mondeling uiteen te zetten ten overstaan van de rechter die uitspraak doet, geldt voor de civiele rechter. Uit die rechtspraak volgt ook dat dit recht niet onbegrensd is en dat afwijking daarvan in bijzondere omstandigheden mogelijk is. Hiervoor is al overwogen dat het GCA betrokkenen afzonderlijk mocht horen en daarin is een voldoende bijzondere reden gelegen voor de andere samenstelling van het GCA. Daarbij weegt mee dat uit de stukken blijkt dat de wijziging in de samenstelling van het GCA er slechts uit bestaat dat bij het horen op 8 oktober 2020 een extra notulist aanwezig was en bij het horen op 15 oktober 2020 twee extra leden. De zes leden van het GCA die de uitspraak hebben gedaan, waren dus zowel bij het horen op 8 als 15 oktober 2020 aanwezig en dat betekent dat [eiseres] haar standpunt mondeling heeft kunnen uiteenzetten ten overstaan van dezelfde leden van het GCA als de leden die de uitspraak hebben gedaan. Dat de verschillende betrokkenen van de kerkelijke organen te nauwe banden zouden hebben, zoals [eiseres] daarnaast heeft aangevoerd, is evenmin reden om te oordelen dat de kerkelijke rechtsgang ondeugdelijk is geweest, omdat niet dan wel onvoldoende is gesteld of gebleken dat de leden van het GCA en het GCBG niet onafhankelijk of niet onbevooroordeeld zouden zijn.
4.20.
De rechtbank ziet ook niet in dat er sprake is van strijd met het beginsel van gelijke proceskansen, zoals [eiseres] stelt. De stelling van [eiseres] dat een predikant in een procedure over losmaking altijd
“het loodje legt”en dat de Bond van Predikanten in dit kader al jaren zonder succes pleit voor verandering in de kerk, ziet in feite op een algemeen betoog over de kerkelijke rechtsgang en de kerkelijke regels. Het is echter niet aan de rechtbank als civiele rechter om in zijn algemeenheid een oordeel daarover te geven. Zoals hiervoor al is overwogen, moet de rechtbank zich mede vanwege de scheiding van kerk en staat beperken tot een marginale, terughoudende toetsing van de kerkelijke uitspraken in dit specifieke geval. Als [eiseres] en de Bond van Predikanten menen dat aanpassing en verandering van de kerkelijke rechtsgang en de kerkelijke regels nodig is, zullen zij dat via de daartoe bestemde wegen en binnen de kerkelijke organen aan de orde moeten stellen.
4.21.
[eiseres] heeft ook tal van bezwaren geuit tegen eerdergenoemd rapport van het CCV, opgemaakt op of rond 11 maart 2020. Die bezwaren kunnen echter niet tot de conclusie leiden dat het rapport van het CCV moet worden vernietigd. Zoals hiervoor is overwogen, moet in het licht van artikel 7:904 lid 1 BW worden beoordeeld of gebondenheid van [eiseres] aan een beslissing van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De beslissing van een derde waar het hier om gaat, zijn de uitspraken van het GCA en het GCBG. Het rapport van het CCV is geen beslissing van een derde als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 BW, maar een advies aan het GCA. Het rapport van het CCV kan in dit verband dus niet worden aangetast of vernietigd. Het rapport van het CCV kan alleen een rol spelen als het gaat om de vraag of het GCA en het GCBG ernstig tekort zijn geschoten in de motivering van hun uitspraak, dan wel kerkelijke regels niet hebben nageleefd of fundamentele beginselen hebben geschonden. Dat laatste is niet het geval, zoals hiervoor al is overwogen.
4.22.
De conclusie is dat er geen grond is om de uitspraken van het GCA en het GCBG ten aanzien van de losmaking te vernietigen.
het onderzoek naar de ambtsontheffing en de geldigheid van de uitspraken van het GCA en het GCBG daarover
4.23.
Het GCA heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 19 november 2020 ook geoordeeld dat er nader onderzoek geboden is naar de vraag of [eiseres] nog bekwaam is om enige gemeente
“met stichting”te dienen of in een andere functie als predikant werkzaam te zijn.
Een dergelijk onderzoek kan op grond van artikel 21 van Ordinantie 3 leiden tot de ontheffing van het ambt als predikant. Het GCBG heeft het beroep van [eiseres] tegen de uitspraak van het GCA ongegrond verklaard.
4.24.
[eiseres] vordert dat de rechtbank de uitspraken van het GCA en het GCBG ten aanzien van het onderzoek naar ambtsontheffing vernietigt.
4.25.
Ook hier geldt dat de vordering van [eiseres] moet worden beoordeeld aan de hand van of naar analogie van artikel 7:904 lid 1 BW en dat het gaat om de vraag of gebondenheid van [eiseres] aan de uitspraken van het GCA en het GCBG in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.26.
De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van het GCA niet inhoudt dat [eiseres] uit haar ambt als predikant wordt ontheven, maar alleen dat daarnaar een nader onderzoek zal worden gedaan. Het GCA heeft op grond van artikel 21 van Ordinantie 3 de bevoegdheid om een dergelijk onderzoek te doen. Bij dat onderzoek moeten de regels van Generale Regeling 11 in acht worden genomen.
4.27.
Het is in beginsel niet aan de rechtbank als civiele rechter om PKN c.s. te verbieden een onderzoek te doen waartoe PKN c.s. op zichzelf bevoegd zijn op grond van de eigen, interne kerkelijke regels. Dat zou een te grote inbreuk zijn op de scheiding van kerk en staat en op de beleids- en beoordelingsvrijheid van PKN c.s. Alleen in een uitzonderlijke omstandigheden is denkbaar dat zo’n verbod mogelijk is, waarbij moet worden gedacht aan een evident geval van misbruik van recht. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.28.
De stelling van [eiseres] dat het GCA buiten de grenzen van het geschil is getreden door in het kader van een procedure over losmaking ook een onderzoek te starten naar ambtsontheffing, kan geen grond opleveren voor een verbod tot het doen van onderzoek. De door [eiseres] genoemde regels ten aanzien van de grenzen van het geschil gelden voor de civiele rechter, niet voor het GCA. Bovendien hebben PKN c.s. er terecht op gewezen dat het GCA op grond van artikel 21 van Ordinantie 3 van de bevoegdheid tot het doen van een onderzoek naar ambtsontheffing gebruik kan maken
“bij het oordeel dat een predikant de gemeente waaraan hij verbonden is, (...) niet langer met stichting kan dienen”.Dat betekent dat het GCA het onderzoek moet starten op het moment dat een uitspraak wordt gedaan over losmaking van een predikant. Dat is wat het GCA ook heeft gedaan. Het GCA is dus niet ‘buiten de grenzen van het geschil’ getreden, maar heeft van de bevoegdheid tot het doen van een onderzoek naar ambtsontheffing gebruik gemaakt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel 21 van Ordinantie 3.
4.29.
[eiseres] heeft ook bezwaar gemaakt tegen het feit dat zij niet door het GCA is gehoord over het voornemen om een onderzoek te starten naar ambtsontheffing. Dat [eiseres] daarover niet is gehoord, staat vast. De rechtbank kan [eiseres] daarom volgen in haar standpunt dat zij de uitspraak van het GCA op dit punt als een ‘verrassingsbeslissing’ heeft ervaren. Gelet op de gevolgen van zo’n onderzoek voor [eiseres] was het naar het oordeel van de rechtbank aangewezen dat [eiseres] bij de hoorzitting op 15 oktober 2020 ook de gelegenheid had gekregen om op dat voornemen te reageren. PKN c.s. hebben op zichzelf terecht gesteld dat het GCA op grond van artikel 21 van Ordinantie 3 niet verplicht is tot het voorafgaand horen van [eiseres] . Maar de rechtbank constateert wel dat artikel 21 van Ordinantie 3 daarmee afbreuk doet aan het beginsel van hoor en wederhoor. Niettemin ziet de rechtbank daarin geen reden om de uitspraak van het GCA te vernietigen. Immers, de uitspraak van het GCA strekt alleen tot het doen van een onderzoek naar ambtsontheffing en [eiseres] heeft op grond van artikel 21 lid 1 van Ordinantie 3 en Generale Regeling 11 het recht om (alsnog) gehoord te worden voordat een besluit tot ambtsontheffing kan worden genomen. Daarom is geen sprake van een evident geval van misbruik van recht of van een zodanig ernstige schending van fundamentele rechtsbeginselen dat gebondenheid van [eiseres] aan de uitspraken van het GCA en het GCBG naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.30.
[eiseres] wordt niet gevolgd in haar betoog dat de uitspraak van het GCA niet is gemotiveerd en op een ondeugdelijke basis berust. Het GCA heeft in de uitspraak toegelicht dat is gebleken dat [eiseres]
“onmiskenbaar kwaliteiten en een grote gedrevenheid bezit”, maar dat er uit de stukken en de hoorzittingen kritische vragen naar voren zijn gekomen over haar functioneren als predikant, vanwege onder meer vragen over samenwerking, aanspreekbaarheid, communicatie en coöperatieve bekwaamheden. Anders dan [eiseres] stelt, heeft het GCA de uitspraak dus gemotiveerd en toegelicht, en is niet volstaan met een enkele verwijzing naar de stukken en de hoorzittingen. Die motivering en toelichting leveren in het licht van de hiervoor genoemde, zeer terughoudende toets die de rechtbank moet aanleggen, geen misbruik van recht op en geen misbruik van de bevoegdheid tot het doen van een onderzoek naar ambtsontheffing. De kritische vragen van het GCA zijn mogelijk allemaal vatbaar voor discussie en kunnen zelfs onterecht blijken te zijn, maar dat is niet bepalend voor de beoordeling door de rechtbank en dat kan evenmin leiden tot een verbod op het doen van onderzoek. Ook hier kan immers niet worden geoordeeld dat sprake is van een zodanig ernstig gebrek dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres] gebonden is aan de uitspraken van het GCA en het GCBG.
4.31.
Er is daarom geen grond om de uitspraken van het GCA en het GCBG ten aanzien van het onderzoek naar de ambtsontheffing te vernietigen.
toetsing aan de hand van artikel 2:2 BW en artikel 2:15 BW
4.32.
[eiseres] heeft nog aangevoerd dat het rapport van het CCV en de uitspraken van het GCA en het GCBG vernietigbaar zijn op grond van artikel 2:2 BW en artikel 2:15 BW, wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen of wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4.33.
Echter, op de zitting heeft [eiseres] beaamd dat een toetsing aan de hand van artikel 7:904 lid 1 BW niet anders is dan een toetsing aan de hand van artikel 2:2 BW en artikel 2:15 BW, en dat daarbij eenzelfde maatstaf moet worden aangelegd. Gelet daarop leidt een beoordeling aan de hand van laatstgenoemde artikelen tot dezelfde conclusie, namelijk dat er geen grond is om de uitspraken van het GCA en het GCBG ten aanzien van de losmaking of het onderzoek naar de ambtsontheffing te vernietigen.
4.34.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat het rapport van het CCV een advies is en dus geen besluit in de zin van artikel 2:15 BW, en ook om die reden niet vernietigd kan worden.
de aansprakelijkstelling
4.35.
[eiseres] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat PKN c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten jegens [eiseres] dan wel onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, en daarom aansprakelijk zijn voor de door [eiseres] geleden schade. Daarbij gaat het er volgens [eiseres] met name om dat PKN c.s. fouten hebben gemaakt en onzorgvuldig hebben gehandeld, dat PKN c.s. hun re-integratieverplichtingen tijdens ziekte van [eiseres] hebben geschonden, dat keer op keer mediation is afgewezen, en dat PKN c.s. aansprakelijk zijn voor de onjuiste kerkelijke rechtsgang.
4.36.
De rechtbank overweegt dat ook bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een tekortkoming door PKN c.s. in de zin van artikel 6:74 BW of van een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW, de bijzondere relatie tussen [eiseres] en PKN c.s. een rol speelt. Eerdergenoemde terughoudende toetsing door de civiele rechter is in dit kader daarom eveneens op zijn plaats. De rechtbank verwijst daarvoor naar wat hiervoor is overwogen. Aansprakelijkheid wegens een tekortkoming of een onrechtmatige daad is gelet daarop alleen aan de orde als sprake is van een voldoende ernstige schending van rechtsregels of fundamentele rechtsbeginselen. Daarvan gaat [eiseres] overigens zelf ook uit.
4.37.
Voor zover de aansprakelijkstelling van [eiseres] is gebaseerd op de stelling dat de kerkelijke rechtsgang ondeugdelijk is geweest, wordt die stelling verworpen. Zoals hiervoor al is overwogen, is er geen grond om de uitspraken van het GCA en de GCBG te vernietigen en is [eiseres] daaraan dus gebonden. Dat betekent dat PKN c.s. ook niet aansprakelijk zijn voor enige tekortkoming of onrechtmatige daad in dat verband. Dat geldt voor alle aspecten die de rechtbank daarbij heeft betrokken.
4.38.
[eiseres] heeft een groot aantal feiten en omstandigheden opgesomd die volgens haar leiden tot een tekortkoming of een onrechtmatige daad van PKN c.s. wegens fouten en onzorgvuldig handelen. In de kern verwijt [eiseres] PKN c.s. dat zij onvolledig is geïnformeerd over problemen met twee vorige predikanten, dat een ‘afhechtingsfout’ in gemaakte afspraken in de doofpot is gestopt, dat zij niet is gesteund in haar streven naar de realisatie van haar plannen, en dat sprake is van een schending van de kerkordelijke geheimhoudingsplicht.
4.39.
Wat daar ook van zij, dergelijke feiten en omstandigheden leveren niet een zodanig ernstige schending op van rechtsregels of fundamentele rechtsbeginselen dat dit tot aansprakelijkheid wegens een tekortkoming of een onrechtmatige daad van PKN c.s. leidt.
4.40.
Overigens is er geen rechtsregel en ook geen specifieke zorgplicht die meebrengt dat PKN c.s. [eiseres] voorafgaand aan haar aanstelling als predikant hadden moeten informeren over problemen met twee vorige predikanten. Niet gebleken is van dermate grote problemen dat PKN c.s. dit hadden moeten meedelen aan [eiseres] , terwijl PKN c.s. ook terecht hebben opgemerkt dat privacy daaraan in de weg staat. Er is verder niet gesteld of gebleken dat [eiseres] gevraagd heeft naar haar voorgangers en dat PKN c.s. daarover bewust onjuiste informatie hebben gegeven.
4.41.
Het verwijt van [eiseres] dat een ‘afhechtingsfout’ in de doofpot is gestopt en dat zij niet is gesteund in haar streven naar realisatie van haar plannen, is ongetwijfeld door [eiseres] ervaren als een aantasting van haar vertrouwen in PKN c.s. Maar uit de aard van dit verwijt volgt dat dit niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een ernstige schending van rechtsregels of fundamentele rechtsbeginselen, en dus evenmin van een tekortkoming of onrechtmatige daad van PKN c.s. Daarvoor is ook onvoldoende steun te vinden in de stukken. Datzelfde geldt voor de gestelde schending van de kerkordelijke geheimhoudingsplicht, waarbij de rechtbank opmerkt dat het blijkens de stukken niet gaat om schending buiten de kring van de kerkelijke organen.
4.42.
[eiseres] stelt daarnaast dat PKN c.s. hun re-integratieverplichtingen tijdens ziekte hebben geschonden. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] in dit kader van mening is dat PKN c.s. bij herhaling het advies van de bedrijfsarts hebben genegeerd om mediation in te zetten en daarmee in strijd hebben gehandeld met artikel 38 van Generale Regeling 5 en met het Verzuimprotocol Predikanten. Echter, er is geen geschreven of ongeschreven regel die meebrengt dat PKN c.s. gehouden waren om mediation in te zetten, ook niet na een advies daartoe van de bedrijfsarts. Uit artikel 38 van Generale Regeling 5 volgt dat bij ziekte aan de predikant begeleiding wordt geboden volgens het Verzuimprotocol Predikanten. Volgens dat protocol wordt een bedrijfsarts ingeschakeld na een ziekmelding. Uit het Verzuimprotocol Predikanten volgt niet dat PKN c.s. gehouden zijn om mediation in te zetten en evenmin dat adviezen van de bedrijfsarts bindend zijn voor PKN c.s. Verder hebben PKN c.s. toegelicht dat mediation in dit geval niet de aangewezen weg was, omdat de kerkenraad eerst de kerkordelijke weg van de visitatie door het CCV wilde doorlopen, terwijl in een later stadium mediation niet wenselijk werd geacht omdat verdere samenwerking met [eiseres] volgens de kerkenraad onmogelijk was geworden. Gelet op die toelichting is er geen grond om aan te nemen dat PKN c.s. onrechtmatig hebben gehandeld of zijn tekortgeschoten in de nakoming van het Verzuimprotocol Predikanten. De rechtbank ziet dus ook geen reden om te oordelen dat PKN c.s. hun re-integratieverplichtingen tijdens ziekte van [eiseres] (ernstig) hebben geschonden.
4.43.
Gelet op het voorgaande hoeft de rechtbank het verweer van PKN c.s. dat de vordering ten aanzien van de PG Edam en de Classis in dit verband niet-ontvankelijk is, niet meer te bespreken.
de conclusie
4.44.
De conclusie is dat de rechtbank alle vorderingen van [eiseres] moet afwijzen.
de proceskosten
4.45.
Partijen zijn allemaal lid van dezelfde geloofsgemeenschap en voelen zich daarin kennelijk allemaal nauw verbonden. Gelet daarop kunnen zij gelijk worden gesteld met broers en zusters, zoals bedoeld in artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen, ook al krijgt [eiseres] ongelijk.

5.De beoordeling van de tegenvorderingen

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of voor recht moet worden verklaard dat [eiseres] de ambtswoning zonder geldig recht of titel bewoont, en of zij moet worden veroordeeld tot ontruiming van die ambtswoning en betaling van een schadevergoeding.
5.2.
Vast staat dat de ambtswoning door de PG Edam aan [eiseres] beschikbaar is gesteld vanwege haar aanstelling als predikant. Dat volgt uit de ‘Beroepsbrief’ van 3 april 2017 en het daarbij behorende aanhangsel. In die ‘Beroepsbrief’ is artikel 10 van Generale Regeling 5 van toepassing verklaard. Ook staat vast dat PG Edam de eigenaar is van de ambtswoning.
5.3.
Uit de uitspraak van het GCBG van 20 april 2021 volgt dat [eiseres] het recht heeft om de ambtswoning tot 1 augustus 2021 te bewonen, na rectificatie aangepast naar 1 september 2021. Dat recht van bewoning is dus geëindigd op 1 september 2021. [eiseres] heeft na 1 september 2021 daarom geen recht (of titel) meer om de ambtswoning te bewonen, en zal deze dan ook moeten verlaten.
5.4.
[eiseres] heeft als verweer naar voren gebracht dat de vordering tot ontruiming door de PKN is ingediend, maar dat de PKN geen eigenaar is van de ambtswoning en dus geen (eigen) belang heeft bij ontruiming, zodat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.5.
Op de zitting hebben PKN c.s. verklaard dat beoogd is om de vordering tot ontruiming in te dienen namens de PG Edam en dat zo nodig wordt gevraagd om de eis gewijzigd te lezen. De rechtbank overweegt dat uit de formulering van de tegenvorderingen van PKN c.s. niet steeds duidelijk blijkt namens welke partij die worden ingesteld. Maar gelezen in samenhang met de gehele conclusie van antwoord is duidelijk dat de PG Edam de ontruiming vordert, omdat zij eigenaar is van de ambtswoning en deze weer ter beschikking wil krijgen. Voor zover in dit verband al sprake is van een eiswijziging op de zitting, is deze toelaatbaar, omdat geen sprake is van enige strijd met de goede procesorde.
5.6.
[eiseres] heeft ook een beroep gedaan op huurbescherming. Volgens [eiseres] is bewoning van de ambtswoning niet vereist met het oog op het verrichten van haar werkzaamheden als predikant en kan daarom niet worden afgeweken van de dwingende wettelijke regels van het huurrecht. [eiseres] meent dat de rechtspraak over de ‘eigenlijke dienstwoning’, waarop PKN c.s. een beroep doen, niet van toepassing is, omdat die rechtspraak betrekking heeft op gevallen waarin sprake is van een arbeidsovereenkomst.
5.7.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de rechtsverhouding tussen partijen een interne kerkelijke verhouding is die PKN c.s. als kerkgenootschap zelf mag vormgeven, waarbij ook mag worden afgeweken van dwingende wettelijke regels, tenzij het gaat om zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen of belangen van fundamentele aard worden geschonden.
5.8.
In artikel 10 lid 1 van Generale Regeling 5 is bepaald dat de kerkenraad zorgdraagt voor passende woonruimte voor de predikant. Volgens artikel 10 lid 2 van Generale Regeling 5 heeft een predikant met het oog op de uitoefening van het ambt gedurende de periode dat hij aan de gemeente verbonden is, het recht en de plicht om die woonruimte te gebruiken. Uit artikel 28 lid 6 van Generale Regeling 5 volgt dat de instantie die besluit tot losmaking ook bepaalt gedurende welke periode artikel 10 lid 1 van Generale Regeling 5 van toepassing blijft, en dat die periode ten hoogste zes maanden bedraagt. Met deze regeling kan niet anders zijn bedoeld dan om de toepasselijkheid van de wettelijke bepalingen van het huurrecht uit te sluiten. [eiseres] kan daarom geen beroep doen op de bescherming van het huurrecht.
5.9.
De regeling van artikel 10 van Generale Regeling 5 wijkt ook niet zodanig af van het dwingend huurrecht waarop [eiseres] een beroep doet dat daardoor belangen van fundamentele aard worden geschonden. Uiteraard is het woonbelang van [eiseres] zwaarwegend, maar ook in het dwingende huurrecht geldt de regel dat een gevorderde ontruiming van een woning kan worden toegewezen als een huurder zonder recht of titel een woning bewoont, bijvoorbeeld in het geval een huurovereenkomst voor bepaalde tijd is afgelopen.
5.10.
Ook uit de door PKN c.s. genoemde rechtspraak over de ‘eigenlijke dienstwoning’ volgt dat de toepassing van het huurrecht in dit geval niet aan de orde is. Hoewel die rechtspraak ziet op gevallen waarin sprake is van een arbeidsovereenkomst, kan deze naar analogie worden toegepast, omdat het een in essentie vergelijkbare situatie betreft. Volgens die rechtspraak is een ‘eigenlijke dienstwoning’ een woning die door de werkgever aan de werknemer ter beschikking is gesteld met het oog op de door de werknemer te verrichten arbeid en waarbij het bewonen van de woning behoort tot de voor de werknemer uit zijn dienstverband voortvloeiende verplichtingen. In geval van een ‘eigenlijke dienstwoning’ brengt het einde van de arbeidsovereenkomst in beginsel ook het einde van het recht op het gebruik van de woning mee en zijn de bepalingen van het huurrecht en de huurbeschermingsbepalingen niet van toepassing. [4] In dit geval staat het verrichten van het werk door [eiseres] als predikant in een direct verband met het bewonen van de ter beschikking gestelde ambtswoning, omdat die woning uitsluitend vanwege dat werk aan haar ter beschikking is gesteld, en omvat haar aanstelling ook de verplichting tot die bewoning. Het einde van de aanstelling als predikant door de losmaking brengt dus ook in dit geval het einde van het recht op gebruik van de ambtswoning mee.
5.11.
Gelet op het voorgaande zullen de gevraagde verklaring voor recht en de vordering tot ontruiming worden toegewezen. Er zal worden bepaald dat de ambtswoning uiterlijk op 1 september 2022 moet worden ontruimd. De rechtbank realiseert zich dat [eiseres] een gezin heeft met een partner en kinderen die ook worden getroffen door een ontruiming. Maar [eiseres] heeft al vanaf de uitspraak van het GCA van 19 november 2020 rekening kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat zij de ambtswoning zal moeten verlaten. Het GCBG heeft bepaald dat [eiseres] na 1 september 2021 geen recht meer heeft op bewoning van de ambtswoning en dat betekent dat [eiseres] nadien en inmiddels nog een jaar de tijd heeft gehad om rekening te houden met een ontruiming. [eiseres] heeft dus ruimschoots de mogelijkheid gehad om andere woonruimte te verkrijgen. Verder is van belang dat [eiseres] op de zitting heeft erkend dat zij elders woonruimte in eigendom heeft. Voor zover die woonruimte is verhuurd – [eiseres] heeft dat gesteld, maar niet nader onderbouwd – heeft zij voldoende mogelijkheden gehad om met de wettelijke middelen die daarvoor bestaan en via de weg van ‘dringend eigen gebruik’ deze woonruimte voor zichzelf en haar gezin beschikbaar te krijgen.
5.12.
Er is geen aanleiding om aan de veroordeling tot ontruiming een dwangsom te verbinden, zoals PKN c.s. hebben verzocht, omdat de rechtbank ervan uitgaat dat [eiseres] bereid is vrijwillig aan dit vonnis te voldoen, zoals zij expliciet heeft verklaard.
5.13.
De rechtbank ziet geen grond om [eiseres] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding vanaf 1 september 2021 vanwege de omstandigheid dat de PG Edam de ambtswoning niet heeft kunnen verhuren tegen een marktconforme prijs. Nog daargelaten dat niet vaststaat dat de PG Edam de ambtswoning aan een derde zou hebben verhuurd of kunnen verhuren als [eiseres] eerder was vertrokken, geldt ook in dit kader dat de rechtsverhouding tussen partijen in de eerste plaats wordt beheerst door de interne kerkelijke regelingen. Die regelingen voorzien niet in een schadevergoeding als hier aan de orde. Die regelingen voorzien wel in een verplichting voor [eiseres] tot betaling van een maandelijkse gebruiksvergoeding van € 643,92. Gelet daarop kan de vordering van de PG Edam om [eiseres] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.219,60 worden toegewezen (de gebruiksvergoeding over de periode van 1 september 2021 tot en met 31 januari 2022), evenals betaling van een gebruiksvergoeding van € 643,92 per maand vanaf 1 februari 2022 tot het moment dat [eiseres] de ambtswoning leeg heeft opgeleverd. Er is geen reden om de gevorderde wettelijke rente toe te wijzen, omdat [eiseres] in dit kader eerder betalingen heeft gedaan die door PKN c.s. zijn geweigerd.
5.14.
Ook hier zal worden bepaald dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten dragen, om dezelfde reden als hiervoor genoemd.

6.De beslissing

De rechtbank:
de vorderingen
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
de tegenvorderingen
6.3.
verklaart voor recht dat [eiseres] de ambtswoning aan de [adres] te [plaats] zonder geldig recht of titel bewoont;
6.4.
veroordeelt [eiseres] die ambtswoning te ontruimen met al die en al wat zich daarin of daarop bevindt en te verlaten en met overgave van de sleutels geheel ter vrije beschikking van de PG Edam te stellen, in goede staat en bezemschoon, binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, maar niet eerder dan per 1 september 2022;
6.5.
veroordeelt [eiseres] tot betaling aan de PG Edam van een bedrag van € 3.219,60 over de periode van 1 september 2021 tot en met 31 januari 2022, te vermeerderen met een bedrag van € 643,92 per maand vanaf 1 februari 2022 tot het moment dat [eiseres] de ambtswoning leeg en ontruimd aan de PG Edam heeft opgeleverd;
6.6.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.7.
verklaart de veroordeling onder 6.4 en 6.5 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst de vorderingen voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Zie: Hoge Raad, 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531 (
2.Zie: Hoge Raad, 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7818 (
3.Zie: Hoge Raad, 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1706 (
4.Zie: Hoge Raad, 17 maart 1961, NJ 1961/237; Hoge Raad, 4 juni 1976, NJ 1977/40; Hoge Raad, 29 juni 1979, NJ 1979/612.