Conclusie
1.[eiser 1]
[eiser 2]
[eiser 3]
[eiser 4]
[eiser 5]
[eiser 6]
[eiseres 7]
[eiser 8]
[eiser 9]
[eiser 10]
[eiser 11]
[eiser 12]
[eiser 13]
[eiser 14]
[eiser 15]
[eiser 16]
[eiseres 17]
[eiser 18]
[eiser 19]
[eiseres 20]
[eiser 21]
[eiser 22]
[eiser 23]
[eiser 24]
[eiser 25]
[eiser 26]
[eiser 27]
1.Feiten
organisatievan het project en de
begeleidingvan de werklozen en de toevoegingen
werkervaring
plaatsing. (...)
4.1 Blootstelling en gezondheidsrisico’s
Artikel 3 Tegemoetkoming voor immateriële schade wegens Gezondheidsklachten
ALGEMEEN
A-G] willen tROM-deelnemers en tROM-werknemers (hierna samen: de betrokkenen) en hun nabestaanden die schade menen te hebben geleden een gang naar de rechter besparen. Dit is namelijk een kostbare en tijdrovende procedure met bovendien een onzekere uitkomst. Om die reden hebben de Betrokken Partijen ervoor gekozen deze regeling op te stellen. De regeling is laagdrempelig in de zin dat betrokkenen zelf een verzoek kunnen indienen om een tegemoetkoming en daarbij geen advocaat hoeven in te schakelen. Verder kunnen betrokkenen die moeite hebben met het invullen van een verzoek hulp krijgen.
2.Procesverloop
Eerste aanleg
EBI-arrest van Uw Raad aangehaald: [18]
A-G], ECLI:NL:HR:2019:1278). [21] Ook over de mate van aannemelijkheid dat de schade ten minste een bepaald bedrag beloopt, kan de rechtbank zonder enig inzicht in de persoonlijke omstandigheden, waaronder bovengenoemde factoren, geen oordeel geven.”
dat alle geïntimeerden aan chroom-6 zijn blootgesteld, dan wel dat zij lang genoeg en/of intensief genoeg aan chroom-6 zijn blootgesteld om als gevolg daarvan gezondheidsklachten te hebben kunnen ontwikkelen.
stellen– en gelet op de betwisting door NedTrain vervolgens te onderbouwen – in welke periode of periodes hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt.
Defensie-zaak. In deze
Defensie-zaak heeft het hof (ook het hof ’s-Hertogenbosch) geoordeeld dat de Staat aansprakelijk was voor de gezondheidsschade van vier medewerkers van Defensie als gevolg van de blootstelling aan chroom-6 tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. [26] Onder verwijzing naar deze zaak hebben [eisers] zich met name op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van causaal verband (in de zin van het
condicio sine qua non-verband) tussen blootstelling aan chroom-6 en geleden (gezondheids)schade de enkele mogelijkheid van gezondheidsschade al voldoende is (rov. 3.21.). Het hof heeft deze redenering van [eisers] niet gevolgd, omdat [eisers] – anders dan de benadeelden in de
Defensie-zaak – hebben nagelaten (1) voldoende concreet te stellen en te onderbouwen dat er in relevante mate blootstelling aan chroom-6 heeft plaatsgevonden en (2) dat er sprake is van concrete gezondheidsklachten, die als mogelijke oorzaak blootstelling aan chroom-6 kennen (rov. 3.22.). Evenmin hebben [eisers] gesteld wie welke werkzaamheden heeft verricht, zodat ten aanzien van de individuele benadeelden niet vaststaat of sprake is geweest van directe of indirecte blootstelling aan chroom-6, en zo ja in welke mate (rov. 3.23.):
de enkele mogelijkheid bestaat dat die aandoeningen door de blootstelling aan chroom-6 zijn veroorzaakt, aan het vereiste van causaal verband (c.s.q.n.) voor de vestiging van de aansprakelijkheid is voldaan, zonder dat ten aanzien van de oorzaak van de gezondheidsklachten absolute zekerheid hoeft te worden verkregen. [27] Dit betekent echter niet – zoals [eisers] lijken te veronderstellen – dat indien zij “de enkele mogelijkheid dat blootstelling aan chroom-6 in het algemeen bepaalde gezondheidsschade kan veroorzaken” hebben aangetoond, dit voldoende is voor het aannemen van causaal verband in individuele gevallen. Daarvoor is nodig dat per geïntimeerde voldoende concreet wordt gesteld en onderbouwd dat er in relevante mate blootstelling heeft plaatsgevonden en dat er sprake is van concrete gezondheidsklachten, die als mogelijke oorzaak blootstelling aan chroom-6 kennen. Dat nu hebben [eisers] nagelaten.
3.Context
Defensie-zaak die hiervoor in randnummer 2.19 al werd genoemd. Mede naar aanleiding van die zaak is in (recente) literatuur de aandacht weer opgelaaid voor de moeilijke positie die werknemers die aan een beroepsziekte (stellen te) lijden, hebben binnen het aansprakelijkheidsrecht. [32] In deze paragraaf, die enige context bij de onderhavige zaak beoogt te schetsen, zet ik eerst de problematiek van beroepsziekten in het aansprakelijkheidsrecht uiteen. Vervolgens bespreek ik de
Defensie-zaak, omdat het de werknemers in die zaak (wel) is gelukt om hun schadevergoedingsvordering toegewezen te krijgen. De
Defensie-zaak illustreert welke eisen het aansprakelijkheidsrecht aan zo’n vordering stelt. Omdat deze eisen in het aansprakelijkheidsrecht evenzovele serieuze obstakels voor (potentiële) eisers opleveren, zien we vergoedingsmechanismen buiten het aansprakelijkheidsrecht tot ontwikkeling gebracht worden. Het gaat daarbij niet alleen om vergoedings- of tegemoetkomingsregelingen die door werkgevers, daaronder begrepen de overheid (defensie), zelf worden geïntroduceerd, maar ook om door de overheid geïntroduceerde tegemoetkomingsregelingen. Daarom bespreek ik ook welke andere mogelijkheden dan het aansprakelijkheidsrecht ter beschikking staan aan werknemers met een beroepsziekte om financiële compensatie te krijgen. Het laatste onderwerp dat in deze paragraaf wordt behandeld, betreft de mogelijkheid van bundeling van individuele schadevergoedingsvorderingen in één procedure, zoals in deze zaak aan de orde is. Voor de bespreking van dit onderwerp is geput uit de ervaringen die met de bundeling van individuele vorderingen zijn opgedaan in het kader van de collectieve schadevergoedingsactie en de rechtspraak over de schade als gevolg van aardbevingen in Groningen.
voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, ligt besloten dat voor werkgeversaansprakelijkheid is vereist dat causaal verband bestaat tussen de door de werknemer gestelde schade enerzijds en de uitoefening van de werkzaamheden anderzijds. [41] Art. 7:658 BW verschilt in dit opzicht enigszins van andere aansprakelijkheidsbepalingen, omdat daarin voor de vestiging van aansprakelijkheid doorgaans de eis wordt gesteld van causaal verband tussen
de normschendingen de schade. [42] Volgens de hoofdregel van art. 150 Rv is het in beginsel aan de werknemer om het causaal verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden te stellen en zo nodig te bewijzen.
Unilever/ […]– waarin de vraag voorlag of de werknemer leed aan gezondheidsklachten die waren veroorzaakt door blootstelling aan chemicaliën en oplosmiddelen – de zogenoemde arbeidsrechtelijke omkeringsregel ontwikkeld, die inhoudt: [46]
A-G] reeds thans de plicht rust nader aan te geven of en zo ja welke maatregelen zij in dit opzicht heeft getroffen.”
Weststrate/Koninklijke Schelde Groepheeft Uw Raad deze regel bevestigd en geoordeeld dat voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel niet voldoende is dat vaststaat dat de werknemer
kan zijnblootgesteld aan een gevaarlijke stof. In plaats daarvan moet de werknemer aannemelijk maken dat hij daaraan
isblootgesteld. [47]
Gemeente Rhedenoverwogen: [49]
niet alleen aan op het bewijs van feitelijke blootstelling aan een gevaarlijke stof tijdens de werkzaamheden, maar ook op het nader adstrueren van het ziektebeeld en van het verband tussen blootstelling en ziekte aan de hand van inzichten uit de medische wetenschap”. [51] Hij spreekt van “
forse eisen” die worden gesteld aan het bewijs van causaal verband tussen arbeid en ziekte. [52] In vergelijkbare zin heeft Ter Heide geschreven dat de werknemer met name bij beroepsziekten stuit op een “
stevige stelplicht en bewijslast”. [53]
Gemeente Rheden– juist gekozen voor de huidige invulling van de toepassingsvoorwaarden. Daarbij moet worden bedacht dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel een
alles-of-niets-benadering is; bij toepassing wordt de causaliteitsonzekerheid volledig op de werkgever afgewenteld. Is niet aan de toepassingsvoorwaarden voldaan, dan kan met toepassing van het leerstuk van de
proportionele aansprakelijkheideventueel nog tot een verdeling van de causaliteitsonzekerheid over werkgever en werknemer worden gekomen. [58]
in elk gevaltegen de knelpunten aan die hiervoor in het kader van art. 7:658 BW zijn genoemd. Maar voor deze werkende zijn er nog meer beren op de weg: zo moet hij dan in beginsel een tekortkoming of onrechtmatig handelen van de aangesproken partij aantonen, moet hij een lastiger causaal verband aannemelijk maken (namelijk een causaal verband tussen de tekortkoming of het onrechtmatig handelen en de schade, niet tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade) en komt hem geen beroep toe op het gunstige stelplicht- en bewijslastregime zoals dat uit art. 7:658 lid 2 BW voortvloeit. [61] Voorzover het gaat om knelpunten op het vlak van het schadevergoedingsrecht geldt ook weer dat als zij voor werknemers bij art. 7:658 BW aan de orde zijn, zij ook bij de toepassing van andere grondslagen spelen. Dit laatste komt doordat de schadevergoedingsbepalingen uit afdeling 6.1.10 BW (art. 6:95 e.v. BW) van toepassing zijn op alle wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, ongeacht de specifieke wettelijke grondslag van de schadevergoedingsverplichting. [62]
Defensie-zaak dienen. Die zaak ging over vier defensiemedewerkers die langdurig (minimaal twee jaar in de periode van 1984 tot en met 2006) waren blootgesteld aan verf met chroom-6. [63] Zij waren werkzaam in functies met mogelijk directe blootstelling aan chroom-6 (de zogeheten ‘functiegroep 1’). De ziekten die zich bij hen openbaarden, konden door blootstelling aan chroom-6 veroorzaakt worden. Zij hadden van de Staat een uitkering ontvangen op grond van een uitkeringsregeling. Zij vorderden in de
Defensie-zaak schadevergoeding van de Staat, op de grond dat de Staat had nagelaten om (1) hen voor te lichten over de blootstelling aan chroom-6, terwijl de Staat in ieder geval vanaf 1985 wist dat chroom-6 gevaar meebracht en (2) maatregelen te treffen om de blootstelling aan chroom-6 te voorkomen.
mogelijk kunnen zijn veroorzaaktdoor blootstelling aan chroom-6. Aan [appellant 2] is namelijk op grond van de uitkeringsregeling een uitkering toegekend in verband met allergisch contacteczeem, rhinitis en COPD, aan [appellant 3] wegens allergisch contacteczeem en allergisch astma, aan [appellant 4] voor allergisch contacteczeem en aan [appellant 5] voor rhinitis (…).
A-G] aansprakelijkheid jegens [appellanten c.s.] erkend.
waarinkomt zij de benadeelde tegemoet? [91] Strekt de tegemoetkoming waartoe de regeling aanleiding geeft bijvoorbeeld tot compensatie van materiële schade, van immateriële schade (of van specifieke schadeposten die onder één van die categorieën vallen) of enkel tot erkenning of genoegdoening? Beoogt zij een voorschot te geven op een eventuele schadevergoeding of staat zij daar juist volledig los van? Het antwoord op deze vragen bepaalt of, en zo ja in hoeverre het ‘voordeel’ van de tegemoetkoming in aanmerking mag worden genomen bij de schadevergoeding die de civiele rechter toewijst.
waar mogelijk in categorieën vaststelt.
damage scheduling, waar het bij toewijzing van de collectieve schadevergoedingsactie in veel gevallen op zal uitdraaien, is dat moeilijker: dan worden categorieën aangewezen met een eigen vergoedingsregime om verschillen tot uitdrukking te brengen, maar tegelijkertijd gelijke behandeling en eerlijke verdeling van de beschikbare middelen zoveel mogelijk te waarborgen. Dan is onvermijdelijk dat een prijs wordt betaald voor het omwille van een efficiënte en effectieve massaschaderegeling abstraheren van individuele omstandigheden van de slachtoffers. De standaardvergoedingen benaderen hopelijk de werkelijke schade, maar in de regel is dat dan ook het hoogst haalbare. In de kern nemen we hier uiteindelijk genoegen met een redelijke of zo men wil adequate vergoeding.
die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen.
EBIaldus heeft geformuleerd: [105]
4.Bespreking van het cassatiemiddel
subonderdeel 1.1heeft het hof weliswaar in rov. 3.8. overwogen dat het volledige geschil tussen partijen ter beoordeling aan het hof werd voorgelegd, maar heeft het hof vervolgens bij de inhoudelijke beoordeling van het geschil “
de grenzen van de rechtsstrijd en/of art. 24 Rv[miskend]
door louter de materiële schadevergoedingsvordering – de door [eisers] gestelde aansprakelijkheid van NedTrain vanwege gezondheidsschade en vergoeding daarvan – te betrekken bij zijn beoordeling van het geschil”. [117] Het hof heeft volgens het subonderdeel in ieder geval niet kenbaar bij zijn beoordeling betrokken of NedTrain aansprakelijk is voor de door [eisers] geleden angstschade, die valt onder de rubriek ‘aantasting in de persoon’ in de zin van art. 6:106, aanhef en onder b, BW.
voor alle grondslagen waarop [eisers] hun vorderingen hebben gebaseerd”. Hieruit volgt dat de inhoud van rov. 3.16. e.v. moet worden geacht betrekking te hebben op alle vorderingen van [eisers]
willens en wetens blootstellen aan chroom 6 en het daarbij niet inlichten van de slachtoffers terwijl bekend is dat chroom 6 een carcinogene, mutagene en reprotoxische stof is(…)”. [118] Dit betekent dat ook deze vordering strandt op het oordeel van het hof in rov. 3.17. dat “
niet zonder meer, in zijn algemeenheid,[kan,
A-G]
worden geoordeeld dat iedere geïntimeerde tijdens zijn/haar werkzaamheden op het tROM-project (in relevante mate) aan chroom-6 is blootgesteld”. Ook de klacht over miskenning van de devolutieve werking van het hoger beroep, wegens het ontbreken van een oordeel van het hof over de vordering tot vergoeding van angstschade, stuit hierop af.
ten aanzien van de aanspraak op immateriële schadevergoeding dan de lat voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen te hoog” heeft gelegd. [119] Het hof zou hebben miskend dat het in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheid als een benadeelde heeft gewerkt met (en/of in de nabijheid van) gevaarlijke stoffen die gezondheidsschade kunnen veroorzaken. Dit geldt te meer indien de aansprakelijk gestelde partij de benadeelde niet voor dat gevaar heeft gewaarschuwd of hem daarover niet heeft geïnformeerd, terwijl die partij wist dat de benadeelde met de gevaarlijke stof werkte.
en de normschending– en dus geen causaal verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden (zie ook hiervoor in randnummer 3.6). Maar omdat het eerste causaliteitsvereiste strenger is dan het tweede, ligt in ’s hofs oordeel dat niet aan het tweede vereiste is voldaan, besloten dat evenmin aan het eerste is voldaan. [120]
De (potentiële) blootstelling aan chroom-6, waarbij de schadelijke gevolgen zich pas in de loop der tijd kunnen openbaren, biedt reeds een grondslag voor aansprakelijkheid en een daaruit voortvloeiende aanspraak op immateriële schadevergoeding wegens angst voor gezondheidsschade.” [122]
in welke periode of periodes hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt” (rov. 3.17.). Nog daargelaten de vraag of de in het subonderdeel genoemde ‘vaststaande feiten’ (a tot en met e) werkelijk vaststaan en hoe de stellingen van [eisers] (f tot en met j) moeten worden gewaardeerd in het licht van het door NedTrain gevoerde verweer, geldt dat die feiten en stellingen het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk maken. Ook als van de juistheid daarvan wordt uitgegaan, geeft geen van die feiten en stellingen een onderbouwing voor
welke werkzaamheden elke individuele geïntimeerde gedurende welke periodeheeft verricht, terwijl dat wel is wat het hof heeft vereist om te kunnen oordelen dat een individuele deelnemer aan het tROM-project (in relevante mate) aan chroom-6 is blootgesteld. Het afwijzende oordeel van het hof over de aansprakelijkheid van NedTrain voor immateriële schade is dus niet onbegrijpelijk.
Daarnaast is het soms noodzakelijk een stap terug te zetten en een fase over te doen.” [125] Hierop stuit het subonderdeel af.
dat zij allemaal blootgesteld zijn aan chroom-6 tijdens de werkzaamheden bij het tROM-project en zij gezondheidsschade hebben geleden of kunnen lijden die door deze blootstelling wordt (of kan worden) veroorzaakt.” [126]
dat elk van de geïntimeerden voor zich zou stellen en onderbouwen in welke periode zij werkzaam zijn geweest bij het tROM-project, welke specifieke werkzaamheden zij daar hebben verricht en aan welke gezondheidsklachten zij lijden”. Geen van de feiten en stellingen (a) tot en met (g) voldoet aan het door het hof gestelde individualiseringsvereiste. Daarom is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk in het licht van deze feiten en stellingen.
onderbouwingvan hun stellingen over wie wanneer welke werkzaamheden verrichtte. Maar het is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat zij ten minste konden
aanvoerenwanneer zij wat hebben gedaan, “
nu deze informatie henzelf betreft en zij bij uitstek daarover beschikken”.
subonderdeel 2.3is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.19. heeft geoordeeld dat uit het geanonimiseerde overzicht dat [eisers] hebben overgelegd, niet per individuele geïntimeerde kan worden afgeleid hoe lang, in welke periode, welke werkzaamheden zijn verricht en aan welke gezondheidsklachten elke individuele geïntimeerde lijdt. Voor zover het hof beslissend heeft geacht dat dit overzicht anoniem is en geen namen bevat, is dat onbegrijpelijk omdat (i) NedTrain niet heeft aangevoerd dat zij uit deze lijst geen namen kan afleiden en (ii) het overzicht van [eisers] de kopjes ‘Eiser nr’ en ‘Toev. nr. hoger beroe’ bevatten die overeenstemmen met de vermelding van partijen op het voorblad van de memorie van antwoord van [eisers] in het principaal hoger beroep.
een geanonimiseerde lijst(…)
met specifieke gezondheidsklachten behorende bij elk individu”. [128] Verder hebben zij aangevoerd dat het geven van een uitvoerige beschrijving van de gezondheidsschade per individuele benadeelde, bijvoorbeeld met medische verslagen en journaalregels van de huisarts, ondoenlijk is. Dit zou namelijk leiden tot “
onderlinge kennisname en zou een rechtstreekse inbreuk vormen op de persoonlijke integriteit”. [129]
bij gebreke van objectieve en verifieerbare gegevens”. [130] Zij heeft gereageerd op de stellingname van [eisers] dat het geven van een onderbouwing van de medische klachten per individuele benadeelde ondoenlijk is: [131]
NBGeïntimeerden noemen het geven van een onderbouwing "
ondoenlijk" (zie MvA/MvG, sub 1.5), maar niet valt in te zien waarom dat zo zou zijn. Geïntimeerden stellen verder dat onderlinge kennisname van medische informatie "
een rechtstreekse inbreuk[...]
op de persoonlijke integriteit" zou vormen (zie eveneens MvA/MvG, sub 1.5), maar het is hun eigen keuze geweest om hun zaken te bundelen in één dagvaarding en zij hebben het bovendien zelf in de hand om afspraken te maken over de wijze waarop medische informatie wordt gedeeld en ingebracht, om zo die onderlinge kennisname desgewenst te voorkomen.”
A-G] wel hebben, is enorm duidelijke klachten gerelateerd aan chroom-6.
voor het hofherleidbaar waren tot de individuele geïntimeerden in de procedure: [133]
Dupliek (geïntimeerde):
A-G]
heeft 1 januari tot 31 december daar gewerkt?
Ik heb erop gewezen dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch uit de toevoegingsnummers kan opmaken wie wie is.” [137] Mr. Kruitwagen, de advocaat van NedTrain in feitelijke instanties, heeft vervolgens weersproken dat het hof hierop is gewezen. [138] In reactie op deze correspondentie heeft mr. Van Rijkom (de voorzitter van de rechterscombinatie) namens het hof aan partijen geschreven “
dat het hof er geen griffiersaantekening of herinnering aan heeft.
En waar u beiden van mening verschilt kan niet worden aangenomen dat de opmerking zoals is aangehaald is gemaakt.” [139] Nu omstandigheid (ii) geacht moet worden niet te zijn aangevoerd in feitelijke instanties is het oordeel van het hof reeds daarom niet onbegrijpelijk in het licht van die omstandigheid.
Voor zover het Hof beslissend acht dat dit overzicht anoniem is en geen namen bevat”) ongegrond is. In rov. 3.20. heeft het hof zijn door het subonderdeel bestreden oordeel uit rov. 3.19. onderbouwd met verschillende andere argumenten dan het argument dat het overzicht geanonimiseerde gegevens bevat.
per regel slechts summier en globaal een werkperiode, verrichte werkzaamheden en fysieke klachten is vermeld” (rov. 3.19.). [140] De bestreden vaststelling van het hof betreft de uitleg van een gedingstuk en hangt samen met de vraag in welke mate de beoordeelde productie een onderbouwing bevat voor de door [eisers] aangevoerde stellingen. De argumenten die het subonderdeel tegen deze vaststelling aanvoert, gaan echter over een geheel andere vraag, namelijk over de vraag welke mate van onderbouwing van stellingen het hof in redelijkheid van [eisers] mocht vergen. Die argumenten raken het oordeel van het hof dus niet. Hierop stuit het subonderdeel af.
tijdsverloop en de omstandigheden van het geval” niet (meer) exact duiden wat zij wanneer hebben gedaan. Daar komt bij dat zij met het hiervoor al genoemde overzicht uit productie 21 bij de memorie van antwoord hun stellingen al voldoende hebben geconcretiseerd.
schuren, servetten opvouwen en fietsen gemaakt – 2010 t/m 2011” en “
schuren en administratieve werkzaamheden, keukenwerkzaamheden – 2003/2005”) wel erg summier. Slechts als voorbeelden noem ik dat uit een dergelijke omschrijving niet kan worden afgeleid welk van de opgesomde activiteiten de ‘hoofdactiviteit’ was en hoe frequent de desbetreffende deelnemer moest schuren. Wat de jaartalaanduiding betreft is niet duidelijk of iemand bijvoorbeeld slechts één dag in een bepaald jaar heeft gewerkt of juist (vrijwel) het gehele jaar. Die onduidelijkheid wordt nog eens vergroot doordat uit de antwoorden van mr. Bedaux ter zitting in het hoger beroep (geciteerd in randnummer 4.29 hiervoor) niet ondubbelzinnig blijkt dat de vermelding van een jaartal in het overzicht ook betekent dat de bijbehorende persoon ten minste een substantieel gedeelte van dat jaar heeft deelgenomen aan het tROM-project. Het hof heeft geen onredelijke eisen gesteld doordat het van [eisers] heeft verlangd dat zij hun stellingen over welke werkzaamheden zij in welke periode met welke duur hebben verricht, concreter onderbouwden dan in het overzicht uit productie 21 is gedaan.
niet iedere geïntimeerde werkzaamheden heeft verricht waarbij directe blootstelling aan chroom-6 heeft kunnen plaatsvinden, of(…)
deze werkzaamheden lang genoeg[heeft]
verricht om in relevante mate te kunnen zijn blootgesteld aan chroom-6” (rov. 3.16.). [141]
NedTrain in ieder geval ten aanzien van eisers 1 t/m 5, 9 t/m 14, 16 t/m 20 en 22 t/m 30 in eerste aanleg (impliciet) heeft erkend c.q. niet heeft betwist dat zij wel werkzaamheden aan treinen hebben verricht” [142] en tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg acht eisers concreet hebben verklaard over de periode waarin zij aan het tROM-project hebben gewerkt en welke werkzaamheden zij hebben verricht. [143]
productie 3. Uit deze lijsten volgt dat in ieder geval eisers sub 6 t/m 8 (productiewerkzaamheden respectievelijk administratie respectievelijk werkplaats), sub 15 (pallets), sub 21 (overige werkzaamheden), sub 31 t/m 33 (fietsen respectievelijk overige werkzaamheden resp. catering) geen werkzaamheden aan de treinen hebben verricht. Bovendien werden de werkzaamheden die zij wel uitvoerden (veelal) niet in de treinloods verricht.”
in ieder gevalblijkt dat sommige eisers geen werkzaamheden aan treinen hebben verricht, houdt vanzelfsprekend geen erkenning van het tegendeel in jegens andere eisers. Bovendien heeft NedTrain in de eerste volzin van randnummer 43.
ten aanzien van alle eisersaangevoerd dat de aard en de periode van de verrichte werkzaamheden sterk uiteenliepen net als de daarmee gepaard gaande potentiële blootstelling aan chroom-6. Daarin ligt besloten dat het volgens NedTrain voor alle eisers nog maar de vraag is of zij ook werkzaamheden aan treinen hebben verricht, welke vraag (aldus nog steeds NedTrain) per individuele eiser zal moeten worden onderzocht en beoordeeld.
collectiviteit van de vordering” benadrukt en de actie omschreven als een “
collectief gerichte actie”. [148] Meer dan een globale vermelding van werktijden en duur per individuele geïntimeerde (zoals opgenomen in het reeds uitvoerig besproken overzicht, overgelegd als productie 21 bij de memorie) hebben [eisers] niet overgelegd. [149] Afgezien van het overzicht, hebben [eisers] verder slechts verwezen naar de gemiddelde werkduur van elk individu binnen [eisers] [150]
Voorzitter:
A-G) “
individuen binnen [eisers]” werkzaamheden hebben verricht met (een kans op) directe blootstelling aan chroom-6. [153] Nog daargelaten dat ik meen dat ook in dit verweer geen erkenning mag worden gelezen, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk in het licht van dit verweer. Uit het arrest blijkt namelijk genoegzaam dat het hof niet voldoende heeft geacht dat sommige individuen binnen [eisers] zijn blootgesteld aan chroom-6, maar van [eisers] heeft gevergd dat elk individu voor zich stelt en onderbouwt dat hij/zij tijdens de werkzaamheden voor het tROM-project (in relevante mate) is blootgesteld aan chroom-6 (zie bijvoorbeeld rov. 3.15. en 3.17.).
gezondheidsschade heeft geleden of zalkunnen[onderstreping van mij,
A-G] lijden”. Voor zover het hof in de daarop volgende rechtsoverwegingen enkel nog spreekt over gezondheidsklachten waaraan een individuele geïntimeerde “
lijdt”, is de desbetreffende overweging kennelijk toegespitst op de vordering van [eisers] tot aanvullende schadevergoeding wegens (reeds geleden) gezondheidsschade. [eisers] hebben in dit verband herhaaldelijk en uitdrukkelijk gesteld dat zij reeds gezondheidsschade hebben opgelopen. [154] Dat het woord ‘kunnen’ niet is teruggekeerd in rov. 3.26. houd ik voor een kennelijke verschrijving, nu de overwegingen uit het arrest ook de verwerping van de vordering tot vergoeding van angstschade kunnen dragen (zie uitvoeriger hiervoor in randnummers 4.5 e.v.).
subonderdeel 2.6is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.17. heeft geoordeeld dat [eisers] per geïntimeerde moesten stellen en onderbouwen in welke periode(s) hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, nu als feit vaststaat dat [eisers] hebben deelgenomen aan het tROM-project en ook volgens het RIVM deelnemers aan het project aan chroom-6 blootgesteld kunnen zijn geweest wanneer zij niet aan de treinen werkten, maar wel aanwezig waren in de treinloods. [155]
in welke periode of periodes hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt”. Het ligt in de rede dat het hof, indien die informatie zou zijn overgelegd, de blootstelling aan chroom-6 zou hebben afgeleid uit het RIVM-rapport waarin per type werkzaamheid de aannemelijkheid en mate van blootstelling aan chroom-6 is bepaald (rov. 3.14.5.). Voor het overige is het subonderdeel een herhaling van zetten ten opzichte van subonderdeel 2.2 (besproken en verworpen hiervoor in randnummers 4.20 e.v.).
subonderdeel 3.1heeft het hof miskend dat het “
in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm (en gevaarzettend) om [eisers] niet te informeren/waarschuwen dat (i) in de verflagen van de bewerkte treinen gevaarlijke stoffen aanwezig waren (chroom-6), terwijl NedTrain hiervan wist althans behoorde te weten, (ii) aan de werkzaamheden aan de treinen gevaren (voor de gezondheid) verbonden waren, (iii) de kans op gevaar voor gezondheidsschade reëel was en (iv) verwezenlijking daarvan tot schade kon leiden, terwijl nagelaten is om voldoende (beschermings)maatregelen te nemen om het ontstaan van schade, althans de mogelijkheid daarvan, te voorkomen.” [157] Het hof heeft dit miskend doordat het hof daadwerkelijke blootstelling aan chroom-6 heeft gehanteerd als voorwaarde voor aansprakelijkheid van NedTrain, terwijl het al onzorgvuldig is om bij bekendheid met een bepaald gevaar (het gevaar van chroom-6) en de dreigende verwezenlijking daarvan [eisers] niet te informeren of te waarschuwen en geen voorzorgsmaatregelen te treffen om dit gevaar te voorkomen.
Weststrate/Koninklijke Schelde Groep(zie hiervoor in randnummer 3.9).
subonderdeel 3.2. Dit subonderdeel klaagt over het oordeel van het hof in rov. 3.26. dat, nu [eisers] niet hebben voldaan aan hun stelplicht, niet is komen vast te staan dat [eisers] in de uitoefening van hun werkzaamheden op het tROM-project gezondheidsschade
hebben geleden of zullen lijdendoor blootstelling aan chroom-6. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat voor verwijzing naar een schadestaatprocedure al voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. [158] In het oordeel van het hof in rov. 3.17. dat [eisers] niet per individuele geïntimeerde hebben gesteld en vervolgens hebben onderbouwd in welke periode/periodes hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt, ligt onmiskenbaar besloten dat volgens het hof de mogelijkheid van schade (door blootstelling aan chroom-6 tijdens de werkzaamheden in het kader van het tROM-project) niet aannemelijk is gemaakt.
bij aansprakelijkheid (reeds) gegeven is als schade aannemelijk is”. [161] Het subonderdeel verwijst naar het arrest van Uw Raad van 27 maart 2015 waarin Uw Raad heeft overwogen dat, indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, de rechter ervan uit dient te gaan dat de eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. [162]
ingeval de rechter het gevorderde niet toewijst op grond van zijn oordeel dat de door de eisende partij daaraan ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen aangaande de rechtsbetrekking in geschil een beslissing te geven”. [168] Aan deze maatstaf was volgens Uw Raad voldaan in de zaak waarin dit oordeel is gegeven. In die zaak had de kantonrechter de vordering aan de eisende partij ‘ontzegd’ op grond van de overweging dat zij te weinig ten grondslag had gelegd aan haar vordering, “
nu uit haar stellingen ‘geen inzicht (valt) te putten omtrent de aard van de schade die zij zou hebben geleden, en te minder dan nog waarom daarvoor betaling van het gevorderde bedrag op haar plaats zou zijn’.” [169] Gechargeerd gezegd: er viel geen touw vast te knopen aan het betoog van de eiser, waardoor de rechter zich niet in staat achtte daarover een inhoudelijk oordeel te vellen.
A-G): [171]