ECLI:NL:PHR:2025:286

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
24/02260
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid NedTrain voor blootstelling aan chroom-6 en eisen aan de stelplicht

In deze zaak hebben meerdere eisers, die tussen 2004 en 2010 deelnamen aan een re-integratieproject van de gemeente Tilburg, NedTrain B.V. aangeklaagd voor schade die zij zouden hebben geleden door blootstelling aan chroom-6 tijdens restauratiewerkzaamheden aan oude treinstellen. De eisers hebben gesteld dat zij gezondheidsschade hebben opgelopen door deze blootstelling en eisen schadevergoeding. De rechtbank heeft in eerste aanleg de aansprakelijkheid van NedTrain erkend, maar het hof heeft in hoger beroep de vorderingen afgewezen. Het hof oordeelde dat de eisers hun vorderingen niet individueel hadden onderbouwd, maar enkel collectief, en dat zij niet voldoende hadden aangetoond in welke periode zij aan het project hadden deelgenomen, welke werkzaamheden zij hadden verricht en welke gezondheidsklachten zij hadden. Het hof stelde dat de eisers niet voldaan hadden aan hun stelplicht, waardoor de vorderingen niet konden worden toegewezen. In cassatie hebben de eisers geklaagd over de strenge eisen die het hof aan de stelplicht heeft gesteld en dat het hof geen oordeel heeft gegeven over de vordering tot vergoeding van immateriële schade. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat de klachten ongegrond zijn en dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de eisers niet aan hun stelplicht hebben voldaan.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02260
Zitting7 maart 2025
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak

1.[eiser 1]

2.
[eiser 2]
3.
[eiser 3]
4.
[eiser 4]
5.
[eiser 5]
6.
[eiser 6]
7.
[eiseres 7]
8.
[eiser 8]
9.
[eiser 9]
10.
[eiser 10]
11.
[eiser 11]
12.
[eiser 12]
13.
[eiser 13]
14.
[eiser 14]
15.
[eiser 15]
16.
[eiser 16]
17.
[eiseres 17]
18.
[eiser 18]
19.
[eiser 19]
20.
[eiseres 20]
21.
[eiser 21]
22.
[eiser 22]
23.
[eiser 23]
24.
[eiser 24]
25.
[eiser 25]
26.
[eiser 26]
27.
[eiser 27]
(hierna: ‘ [eisers] ’)
tegen
Nedtrain B.V.(hierna: ‘NedTrain’)
[eisers] hebben in het kader van de Wet werk en bijstand in de periode van 2004 tot en met 2010 deelgenomen aan een re-integratieproject van de gemeente Tilburg. Tijdens dit project werden onder meer restauratiewerkzaamheden verricht aan oude treinstellen van (onder andere) Stichting Nederlands Spoorwegmuseum. De werkzaamheden vonden plaats op het terrein van NedTrain. Bovendien heeft (een toenmalig onderdeel van) NedTrain in 2005 in verband met deze werkzaamheden een samenwerkingsovereenkomst gesloten met de gemeente Tilburg en Stichting Nederlands Spoorwegmuseum. In feitelijke instanties hebben [eisers] aangevoerd dat zij tijdens deze werkzaamheden zijn blootgesteld aan chroom-6 en daardoor gezondheidsschade lijden of zullen (kunnen) lijden. Zij houden NedTrain daarvoor aansprakelijk. Tot de gevorderde schadevergoeding behoort mede een vergoeding wegens de angst voor gezondheidsschade door blootstelling aan chroom-6.
Voorafgaand aan deze procedure hebben [eisers] elk een tegemoetkoming van € 7.000 netto ontvangen uit hoofde van de ‘Regeling tegemoetkoming chroom-6’ die de gemeente Tilburg, NedTrain en Stichting Nederlands Spoorwegmuseum zijn overeengekomen. Deze procedure is (behalve op een verklaring voor recht dat NedTrain aansprakelijk is) gericht op vergoeding van schade via het aansprakelijkheidsrecht.
Het hof heeft – anders dan de rechtbank – de vorderingen van [eisers] afgewezen, omdat [eisers] hun vorderingen slechts als collectief en niet per individu hebben gemotiveerd en onderbouwd. Zij hebben slechts in het algemeen gesteld welke werkzaamheden zij hebben verricht in de loodsen van NedTrain en dat zij daarbij zijn blootgesteld aan chroom-6. Gelet op het gemotiveerde verweer van NedTrain had het volgens het hof op de weg van [eisers] gelegen om ieder voor zich te stellen en te onderbouwen (1) in welke periode(s) hij/zij heeft deelgenomen aan het project, (2) welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en (3) aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt. Die gezondheidsklachten hadden zij bovendien met medische stukken moeten onderbouwen.
In cassatie richten [eisers] klachten tegen het arrest van het hof. Die klachten houden onder meer in dat het hof ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vordering tot vergoeding van immateriële schade, te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht en de drempel voor aansprakelijkheid te hoog heeft gelegd.

1.Feiten

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1]
1.2
De gemeente Tilburg (hierna: ‘de gemeente’) is in 2003 gestart met het project ‘Tilburgse en Regionale bedrijven Ondernemen Maatschappelijk’ (hierna: ‘tROM’), dat zich later heeft ontwikkeld tot gemeentelijk re-integratiebedrijf. tROM is geïnitieerd om invulling te geven aan de voor de gemeente uit de Wet werk en bijstand voortvloeiende verplichting om bijstandsgerechtigden te ondersteunen bij hun terugkeer in het arbeidsproces.
1.3
[eisers] hebben een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ontvangen van de gemeente.
1.4
In de toelichting op de deelbegroting tROM van de projectleider van tROM van 9 januari 2004 staat vermeld: [2]
“In 2002 zijn voorbereidingen getroffen voor het project tROM Carnaval. (...) Gedurende de looptijd van het project bleek dat, mede door de aanpak binnen het project, positieve resultaten werden geboekt. (...) Ook bij de leiding van NedTrain heeft het project tot positieve reacties geleid. Dit heeft geresulteerd in een voorstel vanuit NedTrain, het Nederlands Spoorwegmuseum en de Gemeente Tilburg tot voortzetting van het project. In de besprekingen, welke daarover inmiddels gevoerd zijn tussen de partijen, is overeengekomen dat binnen tROM voor het spoorwegmuseum werkzaamheden uitgevoerd zullen worden. De werkzaamheden kunnen op de huidige locatie uitgevoerd worden. Door NedTrain, de directie van de Nederlandse Spoorwegen en het Spoorwegmuseum zal voorzien worden in gereedschappen en materialen en instructies. Voor de technische begeleiding bij de uitvoering van de werkzaamheden wordt gezorgd door NedTrain.
De projectleiding van tROM is verantwoordelijk voor de operationele uitvoering en de realisering van het doel van het project. (...)”
1.5
Eén van de projecten die vanuit tROM is gestart, betrof het restaureren van treinen van (onder andere) Stichting Nederlands Spoorwegmuseum (hierna: ‘het Spoorwegmuseum’). In de periode van 2004 tot en met 2010 hebben uitkeringsgerechtigden werkzaamheden verricht aan vijftien uit roulatie genomen treinen. De werkzaamheden bestonden onder meer uit het afschuren van verf van treinen.
1.6
De werkzaamheden vonden plaats op het terrein van NedTrain. In loods 40 bevond zich de treinloods waar de werkzaamheden aan de treinen werden uitgevoerd. In loods 41 bevonden zich de kantine en administratie. Beide loodsen zijn in 2009 door NedTrain verkocht aan de gemeente.
1.7
De gemeente, R&O Tilburg – destijds onderdeel van NedTrain – en het Spoorwegmuseum hebben op 1 december 2005 een samenwerkingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst wordt onder meer bepaald: [3]
“Dit succesvolle werkgelegenheidsproject heeft een vervolg gekregen door intensief te gaan samenwerken met:
de Gemeente Tilburg voor de
organisatievan het project en de
begeleidingvan de werklozen en de toevoegingen
en
het Spoorwegmuseum (NSM), NedTrain Tilburg (RO-T) voor de
werkervaring
en
Tilburgse en regionale werkgevers voor de
plaatsing. (...)
3.1.2
tROM
tROM fungeert als opdrachtnemer en draagt de eindverantwoordelijk[heid] voor de NSM-opdrachten waarbij de financiële verantwoordelijkheid beperkt blijft tot de door tROM uitgevoerde werkzaamheden.
(De)montage en conserveringswerkzaamheden zijn de kerntaken van het uitvoerende werkpakket.
3.1.3
RO-T
RO-T zal in opdracht van tROM werkzaamheden uitvoeren. De werkzaamheden zijn voornamelijk faciliterend van aard tenzij in de opdracht heel specifiek RO-T werkzaamheden staan vermeld.
Onder faciliterend wordt verstaan: ondersteuning en advies voor het verkrijgen/uitvoeren van de opdracht. Hierbij valt te denken aan prijsbepaling, onderdelenvoorziening, facturatie, rangeerwerk, etc.
(…)
3.9
ARBO
De betrokken partijen dragen er zorg voor dat al hun werkzaamheden binnen het raamwerk van de ARBO-wetgeving wordt uitgevoerd.
Uiteraard kan RO-T voor zowel tROM als NSM een adviserende rol spelen.
(…)
3.11.1
Werklocatie
De werklocatie van tROM bevindt zich in hoofdzaak in gebouw 40/41. Voor werkzaamheden buiten deze locatie – zoals ondersteuning in de spuitloods – is er van te voren overleg met de leiding van de betrokken afdeling en zorgt de tROM-leiding voor voldoende toezicht.”
1.8
Mede naar aanleiding van publiciteit rondom de chroom-6-problematiek bij zogenoemde POMS-locaties van het ministerie van Defensie, is aandacht gekomen voor de aanwezigheid van chroom-6 in primer, verf of laklaag gebruikt op oude treinstellen. POMS staat voor ‘Prepositioned Organizational Material Storage’. Op POMS-locaties werd Amerikaans militair materieel opgeslagen en onderhouden. [4]
1.9
De gemeente heeft de ‘Onafhankelijke Onderzoekscommissie Tilburg Chroom-6’ opdracht gegeven om onderzoek te verrichten naar gezondheidsrisico’s verbonden aan mogelijke blootstelling aan chroom-6 bij het re-integratieproject tROM in de periode 2004-2012. Het onderzoek naar de blootstelling aan chroom-6 op de werkplaats in Tilburg is uitgevoerd door vier onderzoeksinstellingen:
 het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: ‘RIVM’), tevens coördinator van het onderzoek;
 het Institute for Risk Assessment Sciences van de Universiteit Utrecht;
 de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek; en
 het Maastrichts Europees instituut voor Transnationaal Rechtswetenschappelijk Onderzoek van de Universiteit Maastricht.
1.1
De uitkomst van het onderzoek is op 31 januari 2019 gepubliceerd in het samenvattend hoofdrapport 2018-0164 van het RIVM met de titel ‘Chroom-6 bij het re-integratieproject tROM: gezondheidsrisico’s en verantwoordelijkheden, bevindingen uit het onderzoek op hoofdlijnen’. [5] Het RIVM-rapport omvat tien wetenschappelijke deelrapporten, waarin de onderzoeken en bevindingen van de vier onderzoeksinstellingen beschreven staan. Deze deelrapporten worden aangeduid als werkpakketten (‘WP’) en zijn genummerd.
1.11
Het samenvattend hoofdrapport vermeldt onder meer de volgende conclusies: [6]

4.1 Blootstelling en gezondheidsrisico’s
 Tussen 2004 en 2010 zijn bij het re-integratieproject tROM in Tilburg restauratiewerkzaamheden verricht aan in totaal vijftien museumtreinen. De oude verflagen van deze treinen die moesten worden verwijderd, bevatten in vrijwel alle gevallen chroom-6.
 De exacte blootstelling aan chroom-6 bij deze werkzaamheden op de tROM-locatie is niet te achterhalen. Het is echter aannemelijk dat bij het wegschuren van de oude verflagen, en ook bij andere werkzaamheden aan de treinen, blootstelling aan chroom-6 is opgetreden, mede door het gebruik van perslucht. De getroffen beheersmaatregelen en de beschikbaar gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen waren over het algemeen onvoldoende en/of werden onvoldoende consequent gebruikt.
 Ook deelnemers aan het tROM-project die níet aan de treinen werkten maar wél (voor de uitvoering van andere taken) aanwezig waren in de treinloods, kunnen zijn blootgesteld aan chroom-6. (...) [7] De blootstelling is voor hen wel aanmerkelijk geringer geweest.
 Het chroom-6 kan via de longen (na inademing), via de huid (na aanraking) of via de mond (na inslikken van eten of drinken op de werkplek of inslikken van opgehoest speeksel) in het lichaam terecht zijn gekomen. (...)
 De blootstelling aan chroom-6 kan schadelijke gevolgen hebben gehad (of in de toekomst nog hebben) voor de gezondheid van blootgestelde tROM-deelnemers en hun begeleiders. De kans daarop is mede afhankelijk van de aard, de intensiteit, de frequentie en de duur van de blootstelling. Een inschatting van de grootte van het risico op schadelijke gezondheidseffecten voor individuele betrokkenen is in het kader van dit onderzoek echter niet te maken.
 Verschillende deelnemers aan het tROM-project en betrokken medewerkers van de gemeente Tilburg geven aan gezondheidsklachten te hebben. Een aantal van deze klachten kan het gevolg zijn van blootstelling aan chroom-6. Voor alle gemelde klachten geldt echter dat ze ook andere oorzaken kunnen hebben. (...)
4.2
Invulling verantwoordelijkheden betrokken partijen
(…)
 Binnen NS/NedTrain was al vóór de start van het tROM-project in 2004 bekend dat de verflagen op treinen chroom-6 bevatten, en dat chroom-6 schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Voor zover bekend heeft NS/NedTrain deze informatie niet gedeeld met het tROM-management en/of de gemeente Tilburg. (...)”
1.12
In het RIVM-rapport 2018-0166 getiteld ‘Nadelige gezondheidseffecten en ziekten veroorzaakt door chroom-6’ staat vermeld: [8]
“Chroom-6 kan allergisch contacteczeem, allergisch astma, allergische rhinitis en chronische longziekten veroorzaken. Chroom-6 kan tevens effecten hebben op het afweersysteem, maar er is nog geen wetenschappelijk bewijs beschikbaar of hierdoor ook irreversibele ziekten kunnen ontstaan bij mensen. Daarom is het nog onvoldoende duidelijk of chroom-6 aandoeningen van het afweersysteem anders dan allergisch contacteczeem, allergisch astma, allergische rhinitis en chronische longziekten kan veroorzaken.
Tot slot is het niet waarschijnlijk dat chroom-6 kanker van het strottenhoofd, darmkanker, gebitsproblemen, aandoeningen van het maag-darmkanaal, nadelige effecten op het bloed, leveraandoeningen, nieraandoeningen, aandoeningen van het centrale zenuwstelsel of hart- en vaatziekten kan veroorzaken.
In dit RIVM-rapport wordt de wetenschappelijke onderbouwing gegeven voor de indeling van nadelige gezondheidseffecten en ziekten in categorieën van causaliteit in relatie tot chroom-6-blootstelling. Deze indeling in categorieën en wetenschappelijke onderbouwing zijn gebruikt als basis voor de risicobeoordeling van de relevante ziekten en nadelige gezondheidseffecten die een gevolg kunnen zijn van de blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties en bij het re-integratieproject tROM bij de gemeente Tilburg.”
1.13
De gemeente, NedTrain en het Spoorwegmuseum zijn de ‘Regeling tegemoetkoming chroom-6’ overeengekomen (hierna: ‘de Regeling’), op basis waarvan een oud-deelnemer aan het tROM-project onder voorwaarden een financiële tegemoetkoming kan aanvragen. [eisers] hebben allen op grond van de Regeling € 7.000 netto aangevraagd en ontvangen.
1.14
De Regeling luidt, voor zover van belang: [9]

Artikel 3 Tegemoetkoming voor immateriële schade wegens Gezondheidsklachten
1. tROM-deelnemers en tROM-medewerkers komen op hun verzoek in aanmerking voor een tegemoetkoming voor immateriële schade wegens Gezondheidsklachten als zij:
a. blijkens de gegevens van de gemeente Tilburg in de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2010 werkzaamheden als bedoeld in bijlage 1 hebben verricht op het voormalige terrein van NedTrain B.V. aan het NS Plein 3 in gebouw 40 en 41 te Tilburg; én
b. blijkens een door hen overgelegde verklaring van een ter zake medisch deskundige die de behandeling uitvoert of uitvoerde en die in Nederland is opgenomen in het BIG-register, lijden aan één of meer Gezondheidsklachten die volgens bijlage 2 mogelijk zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 op het voormalige terrein van NedTrain B.V. aan het NS Plein 3 in gebouw 40 en 41 te Tilburg; (…)
Artikel 4 Tegemoetkoming tROM-project
1. tROM-deelnemers en tROM-medewerkers kunnen aanspraak maken op een eenmalige vergoeding van € 7000,-- van de gemeente Tilburg voor alle schade die verband houdt met de periode waarin zij gewerkt hebben bij het tROM-project (2004-2012), ongeacht of zich schade heeft voorgedaan of zich nog zal voordoen.
(…)”
1.15
In de ‘Toelichting bij Regeling tegemoetkoming chroom-6’ is vermeld: [10]

ALGEMEEN
(…)
De Betrokken Partijen [de gemeente, NedTrain en het Spoorwegmuseum,
A-G] willen tROM-deelnemers en tROM-werknemers (hierna samen: de betrokkenen) en hun nabestaanden die schade menen te hebben geleden een gang naar de rechter besparen. Dit is namelijk een kostbare en tijdrovende procedure met bovendien een onzekere uitkomst. Om die reden hebben de Betrokken Partijen ervoor gekozen deze regeling op te stellen. De regeling is laagdrempelig in de zin dat betrokkenen zelf een verzoek kunnen indienen om een tegemoetkoming en daarbij geen advocaat hoeven in te schakelen. Verder kunnen betrokkenen die moeite hebben met het invullen van een verzoek hulp krijgen.
Betrokkenen kunnen – onder omstandigheden – op basis van de regeling een tegemoetkoming krijgen voor immateriële schade wegens bepaalde aan blootstelling aan chroom-6 te relateren Gezondheidsklachten, die veroorzaakt kunnen zijn in de periode 2004 tot en met 2010. (…)
Er kan ook een verzoek worden ingediend om een tegemoetkoming te krijgen wegens de omstandigheden en alle mogelijke gevolgen daarvan waaronder betrokkenen werkzaamheden hebben moeten verrichten. Daarvoor is vereist dat een betrokkene in de periode 2004 t/m 31 december 2012 heeft gewerkt op het voormalige terrein van NedTrain B.V. aan het NS Plein 3 te Tilburg, gebouw 40 en 41.
(...)
Artikelsgewijs
Artikel 2 Verhouding tot aansprakelijkheid
De Betrokken partijen hebben ervoor gekozen om aan het aanvaarden van een op basis van de regeling verstrekte tegemoetkoming niet de voorwaarde van finale kwijting te verbinden. Een betrokkene doet – met andere woorden – geen afstand van een (al dan niet toekomstige) aanspraak.
Als een betrokkene geen beroep kan doen op de regeling, of als een betrokkene meent dat hij meer schade heeft geleden of zal lijden dan het bedrag dat op basis van de regeling wordt aangeboden door de Betrokken Partijen, kan hij bij de afdeling ‘Juridische Zaken’ van de Gemeente een verzoek om schadevergoeding indienen. Deze afdeling kan de betrokkene – desgewenst – een helpende hand bieden bij het opstellen van een verzoek om schadevergoeding. De bewuste claim wordt vervolgens doorgezonden aan een gezamenlijk schadeloket van de schadeverzekeraars van de Betrokken Partijen.
Vervolgens volgt een reguliere letselschadezaak waarin een gedegen onderzoek wordt gedaan naar de individuele omstandigheden. In dit kader zal door de verzekeraars van de Betrokken Partijen ook rekening gehouden worden met mogelijke andere oorzaken van de Gezondheidsklacht. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de levensstijl van betrokkene, genetische factoren, mogelijke blootstelling aan chroom-6 bij andere werkgevers of bepaalde hobby’s. Verder geldt in die situatie de gebruikelijke (strenge) bewijslast zoals deze volgt uit de wet en uit bestendige rechtspraak.
(…)”
1.16
In bijlage 2 van de Regeling staan als gezondheidsklachten die mogelijk zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 op het voormalige terrein van NedTrain vermeld: [11]
- longkanker;
- neus- en neusbijholtekanker;
- maagkanker;
- chroom-6 gerelateerd allergisch contacteczeem;
- chroom-6 gerelateerde allergische astma en rhinitis;
- perforatie neustussenschot door chroomzweren; en
- chronische longziekten.

2.Procesverloop

Eerste aanleg

2.1
[eisers] hebben bij inleidende dagvaarding van 1 november 2019 (samengevat weergegeven) gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: [12]
I. een verklaring voor recht dat:
a. NedTrain ten aanzien van [eisers] de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee de arbeid is verricht, niet op zodanige wijze heeft ingericht en onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid niet zodanige maatregelen zijn getroffen en aanwijzingen zijn verstrekt als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat [eisers] in de uitoefening van hun werkzaamheden schade hebben geleden;
b. NedTrain uit dien hoofde jegens [eisers] aansprakelijk is voor de schade die [eisers] in de uitoefening van de werkzaamheden hebben geleden;
c. NedTrain door het niet inlichten van de werknemers niet heeft gehandeld als een goed werkgever en ook niet heeft gehandeld met inachtneming van de rechten van de werknemers in het kader van het EVRM en ook onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld (nagelaten) op grond van art. 6:162 BW;
II. NedTrain te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. een bedrag van € 8.000 per persoon, te vermeerderen met rente vanaf 1 januari 2005 tot aan de dag van volledige betaling, subsidiair voor elke eiser afzonderlijk vanaf de dag dat arbeid is verricht in het kader van het tROM-project, met bepaling dat dit bedrag niet zal worden verrekend met eerder of later betaalde schadebedragen;
b. een bedrag van € 60.000 ter zake buitengerechtelijke advocaatkosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
c. een aanvullende schadevergoeding per persoon voor aantasting van het gebit en voor gezondheidsschade (…).
III. NedTrain te veroordelen in de kosten van de procedure, inclusief nakosten.
2.2
NedTrain heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [13]
2.3
Bij eindvonnis van 22 september 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: ‘de rechtbank’) ten aanzien van [eisers] verklaard voor recht dat NedTrain op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die [eisers] door de blootstelling aan chroom-6 hebben geleden en nog zullen lijden. [14] Ik bespreek hierna de oordelen en overwegingen uit het vonnis die in cassatie van belang zijn.
2.4
Volgens de rechtbank spitste het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of eisers in het kader van het tROM-project daadwerkelijk schade hebben geleden als gevolg van blootstelling aan chroom-6, en of NedTrain voor die schade aansprakelijk kan worden gehouden. [15]
2.5
De rechtbank heeft aansprakelijkheid van NedTrain op grond van art. 2, 3 en 8 EVRM, art. 7:658 lid 4 BW, art. 7:611 BW en art. 6:175 BW verworpen. Wel was NedTrain volgens de rechtbank aansprakelijk jegens [eisers] op grond van art. 6:162 BW. De rechtbank heeft nader omschreven welke vraag in dit kader ter beoordeling voorlag: [16]
“4.20. (…) De rechtbank is van oordeel dat in het kader van de vraag of NedTrain aansprakelijk kan worden gehouden op grond van artikel 6:162 BW, beoordeeld dient te worden of NedTrain wist of behoorde te weten dat
i. de verflagen op de treinstellen die door NedTrain ter beschikking werden gesteld om te worden gerestaureerd in het kader van het tROM-project gevaarlijke stoffen bevatten,
ii. aan het schuren van de verflagen gevaren verbonden waren,
iii. de kans op verwezenlijking van die gevaren in geval van schuren van de verflagen reëel was,
iv. de verwezenlijking van die gevaren tot schade kon leiden,
maar desalniettemin heeft nagelaten om gezien de omstandigheden van het geval passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen om het ontstaan van schade bij eisers als gevolg van het schuren van de treinen te voorkomen.”
2.6
De rechtbank was van oordeel dat de in rov. 4.20. bedoelde wetenschap bij NedTrain aanwezig was dan wel had moeten zijn (rov. 4.21.). Dat NedTrain heeft nagelaten om zich ervan te vergewissen dat informatie over de in de verflagen aanwezige gevaarlijke stoffen en de noodzaak van adequate bescherming bij de bewerking van de treinen, bekend zou worden bij de deelnemers aan het tROM-project, was volgens de rechtbank onrechtmatig: [17]
“4.28. Vanuit het oogpunt van maatschappelijke zorgvuldigheid, gelet op de bij NedTrain bestaande wetenschap, maar ook op basis van de verplichtingen die NedTrain door medeondertekening van de samenwerkingsovereenkomst op zich heeft genomen, had van NedTrain in redelijkheid verwacht mogen worden dat zij zich ervan zou vergewissen dat – al dan niet via de gemeente of tROM – informatie over de in de verflagen aanwezige gevaarlijke stoffen en de noodzaak van adequate bescherming bij de bewerking van de treinen, bij de deelnemers aan het tROM-project – en dus ook bij eisers – bekend zou worden. Dat NedTrain heeft nagelaten deze redelijkerwijs te vergen maatregel om schade te voorkomen te treffen, is onrechtmatig jegens eisers. Het was namelijk de gezondheid van eisers die rechtstreeks in het geding was en (mede) door het nalaten van NedTrain in gevaar is gekomen.”
2.7
Van de verschillende schadeposten waarvoor [eisers] een vergoeding hebben gevorderd, heeft de rechtbank slechts de vordering tot vergoeding van angstschade toegewezen. De rechtbank heeft daarbij getoetst aan art. 6:106, aanhef en onder b, BW. Voor zover relevant, geeft die bepaling de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding wegens een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ (dan door lichamelijk letsel of aantasting van de eer of goede naam). De rechtbank heeft vervolgens de maatstaf uit het
EBI-arrest van Uw Raad aangehaald: [18]
“4.38. Van de in artikel 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. (…)”
2.8
Volgens de rechtbank spitsten de eisers het geschil in wezen toe op de vraag of de aard en ernst van de normschending in dit geval meebrengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelden zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, aangezien zij de persoonsaantasting niet met concrete gegevens hadden onderbouwd (rov. 4.39.). De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Volgens haar brachten de inbreuk op het recht op leven en de lichamelijke integriteit van eisers in de specifieke omstandigheden van dit geval mee dat de nadelige gevolgen voor hen, waaronder angst voor gezondheidsschade, zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen: [19]
“4.40. De rechtbank is van oordeel dat het nalaten van NedTrain om, ondanks de wetenschap die bij haar bestond omtrent de aanwezigheid van voor de gezondheid schadelijke stoffen in de op de treinstellen gebruikte verf, zich ervan te vergewissen dat – al dan niet via de gemeente of tROM – informatie over deze aanwezigheid en de noodzaak om beschermende maatregelen te treffen, bij de deelnemers aan het tROM-project – en dus ook bij eisers – bekend zou worden, een inbreuk vormt op het recht op leven en de lichamelijke integriteit van eisers. Deze geschonden normen kwalificeren als fundamentele rechten die bijzondere bescherming verdienen. Gelet op het feit dat (1) eisers allen deelnemer waren aan het tROM-project en werkzaamheden hebben uitgevoerd in de loodsen waar de werkzaamheden werden uitgevoerd, (2) bij die werkzaamheden aan de treinen de schadelijke stof chroom-6 is vrijgekomen, (3) eisers daar als deelnemers allen in meer of mindere mate aan kunnen zijn blootgesteld, (4) het RIVM na uitvoerig en zorgvuldig onderzoek concludeert dat blootstelling aan chroom-6 tot gezondheidsschade kan leiden, (5) deze gezondheidsschade van dien aard kan zijn dat er sprake kan zijn van een levensbedreigende of ernstig invaliderende ziekte en (6) de gevolgen voor de gezondheid zich ook pas na lange tijd kunnen manifesteren, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een situatie waarin de nadelige gevolgen voor eisers, zoals bijvoorbeeld angst voor gezondheidsschade, zo voor de hand liggen, dal een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, onder b, BW kan worden aangenomen.
Het verweer van NedTrain dat niet valt in te zien hoe het niet weten van de aanwezigheid van chroom-6 kan leiden tot angst wordt gepasseerd, nu evident is dat eisers inmiddels wel wetenschap hebben van hetgeen waaraan zij zijn blootgesteld, en de mogelijke ernstige gevolgen die dit voor hen heeft dan wel kan hebben. Bovendien wordt hier de kern van de zaak geraakt, nu van NedTrain verwacht had mogen worden dat zij door te handelen dit lange tijd niet weten had voorkomen.”
2.9
Voor een nadere beoordeling van de schadevergoedingsvorderingen op individueel niveau heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure (rov. 4.42.-4.43.). Die beoordeling was volgens de rechtbank afhankelijk van alle omstandigheden van het geval: [20]
“4.41. In hoeverre dit in individuele gevallen een vergoeding voor immateriële schade rechtvaardigt, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Het RIVM heeft geconcludeerd dat de kans op gezondheidseffecten als gevolg van blootstelling aan chroom-6 afhankelijk is van factoren als aard, duur, intensiteit en frequentie van de blootstelling. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat deze factoren eveneens een rol spelen bij het vaststellen van de ernst van de gevolgen van de persoonsaantasting en daarmee van de omvang van de naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Dergelijke factoren moeten op individuele basis worden beschouwd. Anders dan eisers vorderen, is de rechtbank niet in staat de schade reeds nu op een bepaald bedrag te begroten. De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich door de rechtbank niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen nu dat niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade (HR 19 juli 2020 [lees: 2019,
A-G], ECLI:NL:HR:2019:1278). [21] Ook over de mate van aannemelijkheid dat de schade ten minste een bepaald bedrag beloopt, kan de rechtbank zonder enig inzicht in de persoonlijke omstandigheden, waaronder bovengenoemde factoren, geen oordeel geven.”
Hoger beroep
2.1
Bij appeldagvaarding van 1 december 2021 is NedTrain in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de rechtbank. [eisers] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. De grieven van NedTrain waren gericht op het alsnog afwijzen van het door de rechtbank toegewezen gedeelte van de vorderingen van [eisers] De grieven van [eisers] waren gericht op het alsnog integraal toewijzen van de vorderingen van [eisers] [22] Het hof heeft dan ook overwogen dat in hoger beroep het volledige geschil ter beoordeling voorlag. [23]
2.11
Bij arrest van 12 maart 2024 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: ‘het hof’) het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eisers] alsnog geheel afgewezen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten. [24]
2.12
Het hof heeft eerst het meest verstrekkende verweer van NedTrain besproken, volgens welk [eisers] niet hebben voldaan aan hun stelplicht. Het hof heeft geoordeeld dat dit verweer slaagt, omdat [eisers] hun vorderingen enkel hebben toegelicht met algemene stellingen die volgens hen gezamenlijk gelden voor alle geïntimeerden:
“3.10. [eisers] stellen zich op het standpunt dat zij allen gezondheidsschade hebben geleden door blootstelling aan chroom-6 tijdens hun werkzaamheden op het tROM-project. Zij houden NedTrain aansprakelijk voor gezondheidsschade. Zij hebben hun vorderingen gegrond op de artikelen 2, 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 7:658 lid 4 BW (in samenhang met artikel 7:658 lid 2 BW), artikel 7:611 BW, artikel 6:162 BW en artikel 6:175 BW. De rechtbank heeft de aansprakelijkheid van NedTrain op grond van artikel 6:162 BW aangenomen en de aansprakelijkheid op grond van de overige grondslagen afgewezen.
3.11.1.
De vorderingen van [eisers] zijn ingesteld door (in hoger beroep thans nog) 30 geïntimeerden. De vorderingen zijn uitdrukkelijk niet ingesteld als collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW. [eisers] stellen zich op het standpunt dat de 30 aangebrachte individuele zaken zich desondanks lenen voor collectieve beoordeling en toewijzing van de gezamenlijke vorderingen. Zij hebben hun vorderingen daarom gebaseerd op en toegelicht met algemene stellingen, die volgens hen voor alle geïntimeerden gezamenlijk gelden en zij hebben deze bewust niet per geïntimeerde gemotiveerd en onderbouwd.
3.11.2.
Als meest verstrekkende verweer (weergegeven in grief II) stelt NedTrain zich op het standpunt dat [eisers] door deze werkwijze niet voldaan hebben aan hun stelplicht, zodat aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen niet kan worden toegekomen en de vorderingen reeds op die grond moeten worden afgewezen.
3.12.
Het hof is van oordeel dat dit verweer slaagt en dat [eisers] , in het licht van de gemotiveerde stellingen en betwistingen van NedTrain, onvoldoende hebben gesteld ter onderbouwing van hun vorderingen. Daartoe is het navolgende redengevend.”
2.13
Het hof heeft vervolgens uiteengezet wat partijen hebben gesteld, erkend en betwist:
“3.13. In de periode 2004 tot en met 2010 zijn in het kader van het tROM-project restauratiewerkzaamheden verricht aan vijftien (museum)treinen. [eisers] hebben allen in deze periode deelgenomen aan het tROM-project. [eisers] stellen dat elk van hen:
1) tijdens de werkzaamheden voor het tROM-project is blootgesteld aan chroom-6;
2) en gezondheidsschade heeft geleden;
3) die veroorzaakt is door blootstelling aan chroom-6.
3.14.
NedTrain erkent dat alle geïntimeerden in de genoemde periode aan het tROM-project hebben deelgenomen. Zij betwist echter dat alle geïntimeerden daarbij in relevante mate (kunnen) zijn blootgesteld aan chroom-6 en dat alle geïntimeerden klachten hebben die door chroom-6 (kunnen) zijn veroorzaakt. NedTrain heeft haar betwistingen onderbouwd met verwijzing naar een rapport van het RIVM.”
2.14
Hierna heeft het hof de inhoud van het RIVM-rapport, [25] waarvan [eisers] de inhoud volgens het hof niet gemotiveerd hebben betwist (rov. 1.2. achter rov. 3.14., een kennelijk onjuiste nummering), uitvoerig weergegeven. Omdat de inhoud van dit rapport wezenlijk is voor een goed begrip van het oordeel van het hof, citeer ik hier ook tamelijk uitvoerig (met weglating van de voetnootverwijzingen naar het rapport):
“3.14.1. De kans op gezondheidsschade als gevolg van blootstelling aan chroom-6 is mede afhankelijk van de aard, de intensiteit, de frequentie en de duur van de blootstelling.
3.14.2.
De werkzaamheden bij tROM werden voornamelijk uitgevoerd in twee gebouwen op het voormalige NedTrain-terrein, gebouw 40 en 41. De beschikbare ruimten in gebouw 40 werden door tROM als werkplaats gebruikt, met centraal hierin de treinloods waar de werkzaamheden aan de treinen (voornamelijk) hebben plaatsgevonden. De ruimten in gebouw 41 hadden geen werkplaatsfunctie en werden gebruikt voor de administratie en de kantine.
3.14.3.
Er zijn bij het tROM-project vijftien treinen bewerkt. De verflagen van twaalf van deze vijftien treinen zijn bemonsterd, de overige drie treinstellen waren reeds gesloopt of bevonden zich in het buitenland. In tien van de twaalf monsters is in kleinere of grotere mate chroom-6 aangetroffen, in de monsters van twee treinen (de MAT 46 en de MAT 34) is geen chroom-6 aangetoond. Aan drie van de vijftien treinen zijn geen schuurwerkzaamheden verricht, van één treinstel is onbekend welke werkzaamheden daaraan zijn verricht.
3.14.4.
Bij machinale en handmatige schuurwerkzaamheden aan de treinen en bij het vegen en schoonmaken met perslucht van de ruimte waarin geschuurd werd kan directe chroom-6 blootstelling hebben plaatsgevonden. Bij kantoorwerkzaamheden en catering-/schoonmaakwerkzaamheden was de blootstelling aan chroom-6 verwaarloosbaar. Het machinaal schuren en het gebruik van perslucht heeft geresulteerd in de hoogste schattingen van blootstelling aan chroom-6.
3.14.5.
De tROM-deelnemers hadden geen vaste functie of een vastomlijnd takenpakket. Toewijzing van de werkzaamheden werd dagelijks veelal ad-hoc bepaald. Er is niet bekend wie wat deed op welke dagen en hoe lang achtereen. Wel is bekend welke takenpakketten er per dag waren. Het ene takenpakket omvatte hoofdzakelijk werkzaamheden aan de fietsen, de pallets of bij de servettenproductie, waarbij nauwelijks sprake kan zijn geweest van directe blootstelling aan chroom-6. Het andere takenpakket omvatte werkzaamheden aan de treinen, zoals (met de hand of machinaal) schuren en krabben, welke relevanter zijn in het kader van mogelijk directe chroom-6 blootstelling. Ten aanzien van de tROM-deelnemers heeft het RIVM de volgende werkzaamheden (takenpakketten) met bijbehorende mate van blootstelling aan chroom-6 gedefinieerd:
werkzaamheden waarbij tijdens een werkdag mogelijk directe inhalatoire blootstelling aan chroom-6 heeft plaatsgevonden:
- machinaal of handmatig schuren, plamuren, krabben, gebruik trilhamer, stralen, vegen en/of gebruik perslucht
werkzaamheden waarbij tijdens een werkdag aannemelijke inhalatoire blootstelling aan chroom-6 heeft plaatsgevonden (indirecte blootstelling):
- (de)montage, afplakken en/of verven
- andere werkzaamheden in treinloods
werkzaamheden waarbij tijdens een werkdag mogelijk inhalatoire kortdurende achtergrondblootstelling aan chroom-6 heeft plaatsgevonden (indirecte blootstelling):
- kantoorwerkzaamheden en presentie nagaan
- catering/schoonmaken en lunchbestellingen
- andere werkzaamheden niet in treinloods
werkzaamheden waarbij tijdens een werkdag verwaarloosbare blootstelling aan chroom-6 heeft plaatsgevonden:
- alleen kantoorwerkzaamheden
- alleen catering/schoonmaken
3.14.6.
De periodes waarin en de duur dat deelnemers op het tROM-project hebben gewerkt, verschillen sterk, van minder dan één dag tot meer dan 500 dagen. De helft van de deelnemers heeft minder dan dertig dagen op de tROM-locatie gewerkt, 40% van de deelnemers heeft tussen de dertig dagen en één jaar op de tROM-locatie gewerkt, 10% van de deelnemers heeft meer dan een jaar op de tROM-locatie gewerkt.
3.14.7.
Het kwam voor dat tROM-deelnemers gedurende meerdere perioden aan het project hebben deelgenomen en in de tussenliggende periode activiteiten buiten de tROM-locatie hebben uitgevoerd, waarbij geen blootstelling aan chroom-6 heeft plaatsgevonden. In periodes van geen of verminderde blootstelling is (gedeeltelijk) herstel van eventuele gezondheidsschade mogelijk.
3.14.8.
Gedurende de gehele tROM-periode lijkt enige vorm van adembescherming aanwezig te zijn geweest, eerst in de vorm van snuitjes, later waren er ook halfgelaatsmaskers. Volgens de werkinstructie uit 2008 diende tijdens het schuren gebruik gemaakt te worden van een halfgelaatsmasker met P3 stoffilter, veiligheidsbril, veiligheidsschoenen, beschermende kleding en handschoenen. Echter, de adembescherming was niet altijd in voldoende mate beschikbaar en gebruik geschiedde naar “eigen inzicht”. Toezicht en instructie vonden nauwelijks plaats. Het dragen van adembescherming werd voornamelijk aangegeven tijdens schuren en plamuren.
3.14.9.
Een aantal van de door de deelnemers aan het tROM-project gemelde gezondheidsklachten kan het gevolg zijn van blootstelling aan chroom-6. Voor alle gemelde klachten geldt echter dat ze ook andere oorzaken kunnen hebben. Of een individu op de tROM-locatie ook daadwerkelijk een gezondheidseffect ontwikkelt, hangt bovendien van meer factoren af dan alleen van blootstelling aan chroom-6, zoals blootstelling aan andere stoffen, verschillen in leefstijl en interindividuele verschillen in gevoeligheid voor een gezondheidseffect.”
2.15
Het hof heeft uiteengezet wat [eisers] in hun hoedanigheid van eisers minstens moeten stellen en onderbouwen om aansprakelijkheid van NedTrain te kunnen aannemen. Ook heeft het hof het door NedTrain gevoerde verweer samengevat:
“3.15. Ingevolge artikel 150 Rv zullen [eisers] , als de partijen die zich beroepen op het rechtsgevolg van aansprakelijkheid van NedTrain, ten minste moeten stellen en onderbouwen dat ieder van hen:
1) tijdens de werkzaamheden voor het tROM-project is blootgesteld aan chroom-6;
2) gezondheidsschade heeft geleden of zal kunnen lijden;
3) die veroorzaakt kan zijn door blootstelling aan chroom-6.
Dit geldt voor alle grondslagen waarop [eisers] hun vorderingen hebben gebaseerd.
3.16.
Op grond van voorgaande conclusies van het RIVM betwist NedTrain:
-
dat alle geïntimeerden aan chroom-6 zijn blootgesteld, dan wel dat zij lang genoeg en/of intensief genoeg aan chroom-6 zijn blootgesteld om als gevolg daarvan gezondheidsklachten te hebben kunnen ontwikkelen.
Volgens NedTrain is niet gedurende de gehele periode van 2004 tot 2010 chroom-6 vrijgekomen. Daarnaast heeft niet iedere geïntimeerde werkzaamheden verricht waarbij directe blootstelling aan chroom-6 heeft kunnen plaatsvinden, of heeft deze werkzaamheden lang genoeg verricht om in relevante mate te kunnen zijn blootgesteld aan chroom-6. Na een periode van blootstelling kan ook herstel hebben plaatsgevonden. Ook zijn gedurende de looptijd van het project in toenemende mate beschermingsmiddelen gebruikt.
- dat alle geïntimeerde lijden aan gezondheidsklachten die veroorzaakt (kunnen) zijn door blootstelling aan chroom-6.
Niet alle door geïntimeerde (gezamenlijk) ervaren gezondheidsklachten kunnen worden veroorzaakt door chroom-6. De door [eisers] genoemde klachten die volgens de lijst van het RIVM wel door chroom-6 kunnen worden veroorzaakt, kunnen ook een andere oorzaak hebben dan blootstelling aan chroom-6. Het is niet duidelijk wie van de geïntimeerden welke gezondheidsklachten heeft. Bij gebrek aan wetenschap betwist NedTrain dat elke individuele geïntimeerde aan klachten lijdt die door chroom-6 kunnen worden veroorzaakt, dan wel stelt zij zich op het standpunt dat deze klachten een andere oorzaak hebben dan blootstelling aan chroom-6.”
2.16
Volgens het hof kan niet zonder meer, in zijn algemeenheid, worden geoordeeld dat elk individu binnen [eisers] tijdens de tROM-werkzaamheden (in relevante mate) aan chroom-6 is blootgesteld. Dat oordeel hangt af van de individuele omstandigheden van het geval, maar [eisers] hebben bewust nagelaten te stellen en vervolgens voldoende te onderbouwen in welke periode(s) elk van hen heeft deelgenomen aan het tROM-project, welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt:
“3.17. Gelet op de gemotiveerde betwistingen door NedTrain kan niet zonder meer, in zijn algemeenheid, worden geoordeeld dat iedere geïntimeerde tijdens zijn/haar werkzaamheden op het tROM-project (in relevante mate) aan chroom-6 is blootgesteld. Of een deelnemer aan het tROM-project aan chroom-6 is blootgesteld, gedurende welke periode, hoe lang en hoe intensief verschilt sterk per deelnemer en dus per geïntimeerde. Het had daarom op de weg van [eisers] gelegen per individuele geïntimeerde op zijn minst te
stellen– en gelet op de betwisting door NedTrain vervolgens te onderbouwen – in welke periode of periodes hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt.
3.18.
[eisers] hebben dit bewust nagelaten. Zij stellen dat het ondoenlijk is om de individuele situatie van iedere geïntimeerde in deze procedure te duiden. [eisers] beroepen zich erop dat de gemeente geen sluitende administratie bijhield ten aanzien van wie, gedurende welke periode, welke werkzaamheden verrichtte. [eisers] stellen zich voorts op het standpunt dat een uitvoerige beschrijving van de individuele gezondheidsschade, bijvoorbeeld met medische verslagen en journaalregels van de huisarts, ondoenlijk is en bovendien zou leiden tot onderlinge kennisname van deze gegevens en daarmee een rechtstreekse inbreuk zou vormen op de persoonlijke integriteit van iedere individuele geïntimeerde.”
2.17
Het hof heeft in het bijzonder de door [eisers] overgelegde, geanonimiseerde lijst met informatie per individu onvoldoende geacht:
“3.19. [eisers] hebben in hoger beroep een geanonimiseerde lijst overgelegd van de door hen verrichte werkzaamheden, de periodes waarin zij op het tROM-project hebben gewerkt en de gezondheidsklachten waaraan zij lijden. Het hof stelt vast dat in dit overzicht geen namen van geïntimeerden zijn vermeld en per regel slechts summier en globaal een werkperiode, verrichte werkzaamheden en fysieke klachten is vermeld.
Het hof noemt als voorbeelden:
“9 – 1JQ0160 – schuren en poetsen – 2004 t/m 2011 – nierkanker, (nier verwijderd) kortademig daardoor regelmatig longontsteking, hoesten en misselijkheid, stress en psychische problemen, loopneus”
“17 – 1JQ2365 – schuren, servetten opvouwen en fietsen gemaakt – 2010 t/m 2011 – aangezichtsverlamming, tintelingen, doofheid, verdoofd gevoel, artrose heup en diabetes, stress en psychische problemen, vaak verkouden”
“21 – 1JQ2381 – schuren en administratieve werkzaamheden, keukenwerkzaamheden – 2003/2005 – maagklachten, stress en psychische problemen, chronische verkoudheidsklachten”
Uit dit geanonimiseerde overzicht kan niet per individuele geïntimeerde worden afgeleid hoe lang, in welke periode, welke werkzaamheden zijn verricht en aan welke gezondheidsklachten elke individuele geïntimeerde lijdt, nog daargelaten het in beginsel door iedere individuele geïntimeerde in hoger beroep/eiser in eerste aanleg te bewijzen causaal verband.”
2.18
Het hof heeft het betoog van [eisers] verworpen dat het ondoenlijk en onwenselijk is om de stellingen per individuele geïntimeerde te concretiseren:
“3.20. Het hof vermag niet in te zien dat en waarom het voor [eisers] ondoenlijk en onwenselijk is om de stellingen per individuele geïntimeerde te concretiseren. De – niet door NedTrain betwiste – omstandigheid dat de gemeente geen (sluitende) administratie bijhield kan [eisers] niet baten. Het ligt immers om te beginnen op de weg van [eisers] per geïntimeerde aan te geven wanneer zij op het tROM-project hebben gewerkt en welke werkzaamheden zij hebben verricht, nu deze informatie henzelf betreft en zij bij uitstek daarover beschikken. Hoewel vervolgens mogelijk geen al te hoge eisen kunnen worden gesteld aan de onderbouwing daarvan (door bijvoorbeeld overlegging van schriftelijke stukken, zoals de administratie van de gemeente), had een en ander moeten beginnen bij concretisering van de stellingen door [eisers] zelf.
Voorts mag van iedere individuele geïntimeerde worden verwacht dat hij/zij concretiseert aan welke specifieke gezondheidsklachten hij/zij lijdt, en hiervoor enige onderbouwing te geven, bijvoorbeeld aan de hand van medische gegevens. Het standpunt dat dit uit privacyoverwegingen onwenselijk is, volgt het hof niet. [eisers] hebben er immers zelf voor gekozen niet ieder voor zich te procederen, maar hun afzonderlijke vorderingen in één procedure te bundelen. De consequentie daarvan is dat geïntimeerden van elkaars gegevens op de hoogte raken. Degenen die daar onoverkomelijke bezwaren tegen hebben, hadden een zelfstandige procedure kunnen – en moeten – entameren.
Voor zover [eisers] bedoelen dat het ondoenlijk is de stellingen per geïntimeerde te specificeren, omdat dat (te) veel werk met zich brengt, is dat geen rechtens te respecteren standpunt. [eisers] zullen ten minste die basale gegevens moeten stellen om de inhoudelijke discussie over de zaak goed te kunnen voeren.”
2.19
[eisers] hebben een vergelijking gemaakt tussen deze zaak en de zogenoemde
Defensie-zaak. In deze
Defensie-zaak heeft het hof (ook het hof ’s-Hertogenbosch) geoordeeld dat de Staat aansprakelijk was voor de gezondheidsschade van vier medewerkers van Defensie als gevolg van de blootstelling aan chroom-6 tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. [26] Onder verwijzing naar deze zaak hebben [eisers] zich met name op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van causaal verband (in de zin van het
condicio sine qua non-verband) tussen blootstelling aan chroom-6 en geleden (gezondheids)schade de enkele mogelijkheid van gezondheidsschade al voldoende is (rov. 3.21.). Het hof heeft deze redenering van [eisers] niet gevolgd, omdat [eisers] – anders dan de benadeelden in de
Defensie-zaak – hebben nagelaten (1) voldoende concreet te stellen en te onderbouwen dat er in relevante mate blootstelling aan chroom-6 heeft plaatsgevonden en (2) dat er sprake is van concrete gezondheidsklachten, die als mogelijke oorzaak blootstelling aan chroom-6 kennen (rov. 3.22.). Evenmin hebben [eisers] gesteld wie welke werkzaamheden heeft verricht, zodat ten aanzien van de individuele benadeelden niet vaststaat of sprake is geweest van directe of indirecte blootstelling aan chroom-6, en zo ja in welke mate (rov. 3.23.):
“3.22. Het hof volgt [eisers] niet in die redenering. Het oordeel van het hof in de Defensie-zaak dat voor het c.s.q.n.-verband slechts de (enkele) mogelijkheid van schade voldoende is, ziet erop dat het hof in de Defensie-zaak toepassing heeft gegeven aan de zogenoemde ‘arbeidsrechtelijke omkeringsregel’ van artikel 7:658 lid 2 BW. Deze houdt in dat, indien een benadeelde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat (i) hij aan bepaalde aandoeningen lijdt en (ii) dat
de enkele mogelijkheid bestaat dat die aandoeningen door de blootstelling aan chroom-6 zijn veroorzaakt, aan het vereiste van causaal verband (c.s.q.n.) voor de vestiging van de aansprakelijkheid is voldaan, zonder dat ten aanzien van de oorzaak van de gezondheidsklachten absolute zekerheid hoeft te worden verkregen. [27] Dit betekent echter niet – zoals [eisers] lijken te veronderstellen – dat indien zij “de enkele mogelijkheid dat blootstelling aan chroom-6 in het algemeen bepaalde gezondheidsschade kan veroorzaken” hebben aangetoond, dit voldoende is voor het aannemen van causaal verband in individuele gevallen. Daarvoor is nodig dat per geïntimeerde voldoende concreet wordt gesteld en onderbouwd dat er in relevante mate blootstelling heeft plaatsgevonden en dat er sprake is van concrete gezondheidsklachten, die als mogelijke oorzaak blootstelling aan chroom-6 kennen. Dat nu hebben [eisers] nagelaten.
3.23.
Ook voor het overige gaat een vergelijking met de Defensie-zaak niet op. In de Defensie-zaak werd eveneens het verweer gevoerd dat onvoldoende was gesteld om te concluderen dat de defensiemedewerkers leden aan de door hen genoemde aandoeningen en dat om die reden geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen blootstelling aan chroom-6 en de gestelde aandoeningen.
Anders dan in de onderhavige zaak, was in de Defensie-zaak ten aanzien van ieder van de vier betreffende defensiemedewerkers bekend welke werkzaamheden zij hadden verricht en stond vast dat bij die werkzaamheden sprake was geweest van directe blootstelling aan chroom-6. In de onderhavige zaak is niet gesteld en staat (dus) niet vast wie welke werkzaamheden heeft verricht, zodat ten aanzien van de individuele geïntimeerden ook niet vast staat of sprake is geweest van (directe of indirecte) blootstelling aan chroom-6 en zo ja in welke mate.
3.24.
In de Defensie-zaak is vast komen te staan dat de individuele defensiemedewerkers leden aan aandoeningen die kunnen worden veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6. Dit kon worden afgeleid uit besluiten op grond van een uitkeringsregeling van de Staat, waarbij aan hen een uitkering was toegekend. Om voor deze uitkering in aanmerking te komen, hadden de vier defensiemedewerkers met medische gegevens moeten aantonen dat zij aan aandoeningen leden die voorkwamen op de lijst van het RIVM van aandoeningen die veroorzaakt kunnen worden door blootstelling aan chroom-6. Hoewel ook in de Defensie-zaak de defensiemedewerkers niet hun (volledige) medische dossier in het geding hadden gebracht, kon uit de besluiten worden afgeleid dat de individuele defensiemedewerkers leden aan aandoeningen die door blootstelling aan chroom-6 kunnen worden veroorzaakt. Dit volgt uit het arrest van het hof in de Defensie-zaak [28] en uit de conclusie van de AG bij het cassatieberoep in deze zaak [29] .
De in de besluiten genoemde ziekten/aandoeningen waren in de Defensie-zaak niet betwist. In de onderhavige zaak wordt door NedTrain c.s. ten aanzien van ieder van de geïntimeerden betwist dat hij/zij lijdt aan een ziekte of aandoening die kan worden veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6. Ook in de onderhavige zaak is een regeling in het leven geroepen (de Regeling) op basis waarvan tROM-deelnemers een financiële tegemoetkoming kunnen krijgen. [eisers] hebben allen een bedrag van € 7.000,-- netto ontvangen. De enige voorwaarde voor toekenning van dit bedrag was dat de betreffende deelnemer in de periode 2004-2012 werkzaamheden heeft verricht op het tROM-project (artikel 4 lid 1 van de Regeling). Uit de gedingstukken blijkt vervolgens echter niet dat [eisers] (of een of meer van hen) ook een uitkering hebben verkregen op grond van artikel 3 van de Regeling, waarvoor vereist is dat medische gegevens worden overgelegd waaruit blijkt dat de betrokkene lijdt aan een aandoening of ziekte die is vermeld op de lijst van het RIVM. In de onderhavige zaak kan dan ook – anders dan in de Defensie-zaak – uit het feit dat [eisers] op grond van de Regeling een uitkering hebben ontvangen, niet worden afgeleid dat zij lijden aan gezondheidsklachten die mogelijk veroorzaakt zijn door blootstelling aan chroom-6. Er zijn geen medische gegevens voor ieder van de geïntimeerden overgelegd en ook anderszins kan niet blijken van vastgestelde gezondheidsklachten.”
2.2
Voor zover [eisers] informatie over specifieke gezondheidsklachten van individuele deelnemers inderdaad aan het Schadeloket hebben verstrekt, zoals [eisers] hebben aangevoerd, is het hof hieraan gemotiveerd voorbijgegaan:
“3.25. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [eisers] nog aangevoerd dat NedTrain kennis heeft van de specifieke gezondheidsklachten waaraan de individuele geïntimeerden lijden, nu [eisers] hun medische informatie buiten deze procedure om aan het Schadeloket van de betrokken verzekeraars hebben verstrekt. [eisers] hebben deze stelling, die zoals hiervoor aangegeven eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is betrokken, niet onderbouwd. Nog daargelaten dat NedTrain betwist dat het Schadeloket over deze informatie beschikt en stelt dat zij daarover om privacyredenen ook niet de beschikking kan krijgen, constateert het hof dat deze informatie in ieder geval niet is ingebracht in deze procedure en daarom niet kan worden betrokken in de beoordeling.”
2.21
Op de grond dat [eisers] niet hebben voldaan aan hun stelplicht, heeft het hof geconcludeerd dat NedTrain niet aansprakelijk is voor de door [eisers] gestelde gezondheidsschade:
“3.26. Nu [eisers] niet hebben voldaan aan hun stelplicht, is niet komen vast te staan dat [eisers] in de uitoefening van hun werkzaamheden op het tROM-project gezondheidsschade hebben geleden of zullen lijden door blootstelling aan chroom-6. Dit brengt mee dat geen enkele van de grondslagen waarop [eisers] hun vorderingen baseren, kan leiden tot de conclusie dat NedTrain aansprakelijk is voor de door [eisers] gestelde gezondheidsschade.”
Cassatieberoep
2.22
[eisers] hebben bij procesinleiding van 12 juni 2024, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 12 maart 2024 (hierna: ‘het bestreden arrest’). [30] NedTrain heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Daarna hebben [eisers] en NedTrain respectievelijk gerepliceerd en gedupliceerd. Nadat ik een verschil had geconstateerd tussen de door beide partijen overgelegde procesdossiers, heb ik partijen via de griffie van de Hoge Raad verzocht de e-mailcorrespondentie over te leggen die tussen partijen en het hof is gewisseld nadat het hof het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het hoger beroep aan partijen had toegezonden. Aan dit verzoek hebben beide partijen voldaan. [31]

3.Context

3.1
De onderhavige zaak is de tweede zaak over aansprakelijkheid wegens blootstelling aan chroom-6 die Uw Raad bereikt. De eerste zaak was de
Defensie-zaak die hiervoor in randnummer 2.19 al werd genoemd. Mede naar aanleiding van die zaak is in (recente) literatuur de aandacht weer opgelaaid voor de moeilijke positie die werknemers die aan een beroepsziekte (stellen te) lijden, hebben binnen het aansprakelijkheidsrecht. [32] In deze paragraaf, die enige context bij de onderhavige zaak beoogt te schetsen, zet ik eerst de problematiek van beroepsziekten in het aansprakelijkheidsrecht uiteen. Vervolgens bespreek ik de
Defensie-zaak, omdat het de werknemers in die zaak (wel) is gelukt om hun schadevergoedingsvordering toegewezen te krijgen. De
Defensie-zaak illustreert welke eisen het aansprakelijkheidsrecht aan zo’n vordering stelt. Omdat deze eisen in het aansprakelijkheidsrecht evenzovele serieuze obstakels voor (potentiële) eisers opleveren, zien we vergoedingsmechanismen buiten het aansprakelijkheidsrecht tot ontwikkeling gebracht worden. Het gaat daarbij niet alleen om vergoedings- of tegemoetkomingsregelingen die door werkgevers, daaronder begrepen de overheid (defensie), zelf worden geïntroduceerd, maar ook om door de overheid geïntroduceerde tegemoetkomingsregelingen. Daarom bespreek ik ook welke andere mogelijkheden dan het aansprakelijkheidsrecht ter beschikking staan aan werknemers met een beroepsziekte om financiële compensatie te krijgen. Het laatste onderwerp dat in deze paragraaf wordt behandeld, betreft de mogelijkheid van bundeling van individuele schadevergoedingsvorderingen in één procedure, zoals in deze zaak aan de orde is. Voor de bespreking van dit onderwerp is geput uit de ervaringen die met de bundeling van individuele vorderingen zijn opgedaan in het kader van de collectieve schadevergoedingsactie en de rechtspraak over de schade als gevolg van aardbevingen in Groningen.
Beroepsziekten in het aansprakelijkheidsrecht
3.2
Hoewel de werkgeversaansprakelijkheid voor een onveilige werkomgeving ex art. 7:658 BW als een van de voor getroffenen meest gunstige regimes binnen het aansprakelijkheidsrecht wordt gezien, [33] plukken in de praktijk eigenlijk vooral de slachtoffers van arbeidsongevallen daarvan de vruchten. Diegenen die door een beroepsziekte worden getroffen, [34] profiteren nauwelijks van het regime van art. 7:658 BW zoals dat in de rechtspraak van Uw Raad is ontwikkeld. Zij zien zich met legio problemen geconfronteerd bij het aanspreken van hun werkgever. In de eerste plaats gaat het om bewijsproblemen (onder andere op het vlak van het causaal verband en schade) en het ontbreken van gegevens over blootstelling en voorzorgsmaatregelen. [35] Verder openbaren beroepsziekten zich in veel gevallen pas na lange tijd. Het daarmee gemoeide tijdsverloop kan er niet alleen toe leiden dat de aangesproken werkgever een beroep doet op verjaring, maar kan ook aanleiding geven voor andere problemen zoals insolventie, onvindbaarheid of zelfs het niet meer bestaan van de aan te spreken werkgever. In de rechtspraak ontwikkelde leerstukken zoals de arbeidsrechtelijke omkeringsregel, waar ik nog uitgebreid over kom te spreken (hierna in randnummers 3.8 e.v.), en de proportionele aansprakelijkheid en de tegemoetkomingen aan getroffenen aan het verjaringsfront [36] bieden niet steeds (voldoende) soelaas. Velen krijgen daarom nul op het rekest of zien zelfs af van het instellen van een claim. Een verdergaand ingrijpen door Uw Raad om op structurele basis tegemoet te komen aan de lastige positie van degenen die door een beroepsziekte (menen te) zijn getroffen, lijkt niet goed mogelijk. [37] De rek is er binnen het aansprakelijkheidsrecht in die zin wel uit. [38] Het is juist tegen deze achtergrond dat werkgevers en ook politiek steeds vaker in een specifieke vergoedingsregeling buiten het aansprakelijkheidsrecht voorzien, al was het maar om in ieder geval nog ‘iets’ te doen en aldus een vorm van maatschappelijke solidariteit en erkenning uit te drukken. Het is tegen diezelfde achtergrond dat ook steeds nadrukkelijker wordt gepleit voor een stelselwijziging en de introductie van een stelsel van een (verplichte door de werkgever ten behoeve van zijn werknemers af te sluiten) directe verzekering.
3.3
De meeste zaken over aansprakelijkheid voor beroepsziekten worden beheerst door art. 7:658 BW waarin de aansprakelijkheid van de werkgever wegens een schending van zijn zorgplicht is geregeld, maar aansprakelijkheid voor beroepsziekten kan ook op andere grondslagen (zoals art. 7:611 BW (goed werkgeverschap) en het algemene art. 6:162 BW) worden gebaseerd. [39] Ik bespreek de problematiek van beroepsziekten hierna aan de hand van het voor werknemers gunstigste regime van art. 7:658 BW. Omdat [eisers] ook andere wettelijke grondslagen aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, ga ik hierna in randnummers 3.14 e.v. kort in op die andere grondslagen.
3.4
In art. 7:658 lid 1 BW wordt de zorgplicht van de werkgever omschreven. Lid 2 luidt vervolgens:
De werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
3.5
In lid 2 wordt de bewijslast ten gunste van de werknemer omgekeerd ten opzichte van de bewijslast die zou gelden wanneer de werknemer zich slechts op wanprestatie (art. 6:74 BW) zou hebben kunnen beroepen. [40] In dat laatste geval zou de werknemer moeten bewijzen dat de werkgever jegens hem is tekortgeschoten in diens zorgplicht en dat hij daardoor schade heeft geleden. Volgens art. 7:658 lid 2 BW hoeft de werknemer echter slechts te stellen en, in geval van voldoende gemotiveerde betwisting door de werkgever, te bewijzen dat hij (1) schade heeft geleden (2) tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden. Als de werknemer hierin slaagt, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij de werkgever aantoont dat hij zijn zorgplicht heeft nageleefd of dat de schade van de werknemer in belangrijke mate het gevolg is van diens opzet of bewuste roekeloosheid.
3.6
In de zinsnede dat de werkgever aansprakelijk is
voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, ligt besloten dat voor werkgeversaansprakelijkheid is vereist dat causaal verband bestaat tussen de door de werknemer gestelde schade enerzijds en de uitoefening van de werkzaamheden anderzijds. [41] Art. 7:658 BW verschilt in dit opzicht enigszins van andere aansprakelijkheidsbepalingen, omdat daarin voor de vestiging van aansprakelijkheid doorgaans de eis wordt gesteld van causaal verband tussen
de normschendingen de schade. [42] Volgens de hoofdregel van art. 150 Rv is het in beginsel aan de werknemer om het causaal verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden te stellen en zo nodig te bewijzen.
3.7
In zaken over klassieke arbeidsongevallen zal de werknemer hieraan meestal eenvoudig kunnen voldoen. [43] Een schilder die tijdens een klus een been breekt doordat hij van een ladder valt, lijdt evident schade door de uitoefening van de werkzaamheden. In zaken over beroepsziekten is het echter moeilijker voor de werknemer om aan te tonen dat de (gezondheids)schade in causaal verband staat met de uitoefening van de werkzaamheden. In dit type zaken gaat het doorgaans om de schadelijke gevolgen van (langdurige) blootstelling aan gevaarlijke stoffen of aan fysieke of psychische overbelasting. [44] Wat het bewijs van causaal verband in deze zaken ingewikkelder maakt, is enerzijds dat ziekten vaak geleidelijk ontstaan (en soms pas na lange tijd aan de oppervlakte komen) en anderzijds dat zij vaak ook oorzaken kunnen hebben die buiten de werksfeer liggen. [45]
3.8
Uw Raad is de werknemer enigszins tegemoetgekomen in diens moeilijke bewijspositie. Zo heeft Uw Raad in
Unilever/ […]– waarin de vraag voorlag of de werknemer leed aan gezondheidsklachten die waren veroorzaakt door blootstelling aan chemicaliën en oplosmiddelen – de zogenoemde arbeidsrechtelijke omkeringsregel ontwikkeld, die inhoudt: [46]
“(…) dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat derhalve ook in zoverre op Unilever [de werkgever,
A-G] reeds thans de plicht rust nader aan te geven of en zo ja welke maatregelen zij in dit opzicht heeft getroffen.”
3.9
De arbeidsrechtelijke omkeringsregel houdt dus in dat, als een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, het causaal verband tussen de werkzaamheden en de schade in beginsel moet worden aangenomen indien de werkgever zijn zorgplicht ter voorkoming van die schade heeft geschonden. Uit de formulering van de regel blijkt al dat een voorwaarde voor toepassing van de regel is dat de werknemer (aantoont dat hij) bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen. In
Weststrate/Koninklijke Schelde Groepheeft Uw Raad deze regel bevestigd en geoordeeld dat voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel niet voldoende is dat vaststaat dat de werknemer
kan zijnblootgesteld aan een gevaarlijke stof. In plaats daarvan moet de werknemer aannemelijk maken dat hij daaraan
isblootgesteld. [47]
3.1
In latere rechtspraak heeft Uw Raad de toepassingsvoorwaarden voor de arbeidsrechtelijke omkeringsregel nog wat aangescherpt. [48] Zo heeft Uw Raad laatstelijk in
Gemeente Rhedenoverwogen: [49]
“Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zo nodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt.
De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat, indien de zojuist genoemde feiten komen vast te staan, de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dit vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.”
3.11
De voorwaarden voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel zijn dat de werknemer (1) stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk zijn voor zijn gezondheid, (2) stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten en (3) (stelt en zo nodig aannemelijk maakt) dat die gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Wanneer het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker en te onbepaald is, bestaat geen rechtvaardiging voor het rechterlijk vermoeden dat de gezondheidsschade door die arbeidsomstandigheden is veroorzaakt. [50]
3.12
Bij beroepsziekten kan het voor werknemers lastig zijn om aan de toepassingsvoorwaarden van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel te voldoen. Volgens Lindenbergh komt het in dit type zaken “
niet alleen aan op het bewijs van feitelijke blootstelling aan een gevaarlijke stof tijdens de werkzaamheden, maar ook op het nader adstrueren van het ziektebeeld en van het verband tussen blootstelling en ziekte aan de hand van inzichten uit de medische wetenschap”. [51] Hij spreekt van “
forse eisen” die worden gesteld aan het bewijs van causaal verband tussen arbeid en ziekte. [52] In vergelijkbare zin heeft Ter Heide geschreven dat de werknemer met name bij beroepsziekten stuit op een “
stevige stelplicht en bewijslast”. [53]
3.13
Het geluid dat werknemers met een beroepsziekte zich in het aansprakelijkheidsrecht in een weinig benijdenswaardige positie bevinden, klinkt in bredere kring in de literatuur. [54] Sommige auteurs betonen zich kritisch over de door Uw Raad geformuleerde toepassingsvoorwaarden voor de arbeidsrechtelijke omkeringsregel, vanuit de gedachte dat het hanteren van (te) strenge voorwaarden afbreuk doet aan de werknemersbescherming die met toepassing van de regel is beoogd. [55] Maar hier staat tegenover dat het (te) gemakkelijk inzetten van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel óók een prijs heeft, namelijk een grotere kans dat werkgevers gehouden worden schade te vergoeden die zij niet hebben veroorzaakt. [56] Het komt dus aan op het spreekwoordelijke laveren tussen Scylla en Charybdis, oftewel op kiezen tussen twee kwaden. Tegen die achtergrond [57] heeft Uw Raad in 2013 in de ‘7 juni-arresten’ – bevestigd in het hiervoor genoemde arrest
Gemeente Rheden– juist gekozen voor de huidige invulling van de toepassingsvoorwaarden. Daarbij moet worden bedacht dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel een
alles-of-niets-benadering is; bij toepassing wordt de causaliteitsonzekerheid volledig op de werkgever afgewenteld. Is niet aan de toepassingsvoorwaarden voldaan, dan kan met toepassing van het leerstuk van de
proportionele aansprakelijkheideventueel nog tot een verdeling van de causaliteitsonzekerheid over werkgever en werknemer worden gekomen. [58]
3.14
Tot dusver ging het over aansprakelijkheid voor beroepsziekten op grond van art. 7:658 BW, maar ik schreef al dat die aansprakelijkheid ook op andere wettelijke grondslagen kan worden gebaseerd. Dergelijke andere grondslagen komen vooral in beeld wanneer tussen de ‘werknemer’ en de aangesproken partij geen contractuele arbeidsverhouding bestaat en art. 7:658 lid 4 BW geen uitkomst biedt. [59] Wanneer een vordering wordt gebaseerd op een andere grondslag dan art. 7:658 BW is niet zonder meer gezegd dat de ‘werknemer’ zich met succes kan beroepen op het werknemersvriendelijke regime dat in het kader van art. 7:658 BW is ontwikkeld. Zo heeft Uw Raad in een zaak over de aansprakelijkheid van een niet-werkgever wegens blootstelling van een werknemer aan asbeststof vooropgesteld dat de normen die in het kader van art. 7:658 BW zijn ontwikkeld niet (ook niet overeenkomstig) van toepassing waren: [60]
“3.7 Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
(a) Indien een werknemer die ziek is geworden door blootstelling aan asbeststof tijdens zijn werkzaamheden, een derde die niet zijn formele of materiële werkgever is, op grond van art. 6:162 BW (of art. 1401 (oud) BW) aansprakelijk stelt, zijn niet, ook niet overeenkomstig, de normen van toepassing die de Hoge Raad in het kader van art. 7:658 BW heeft ontwikkeld in zijn arresten van 25 juni 1993, nr. 14958, NJ 1993, 686 en 2 oktober 1998, nr. 16673, NJ 1999, 683 (Cijsouw I en II). Deze normen berusten immers mede op de zeggenschap die de werkgever heeft over de arbeidsomstandigheden van zijn werknemer, welke in een geval als zojuist bedoeld, niet bestaat.
(b) Bij de beantwoording van de vraag of de door de werknemer aan de derde verweten gedragingen of nalatigheden zozeer indruisen tegen hetgeen die derde jegens de werknemer volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat die derde zich daarvan had behoren te onthouden en, door dat niet te doen, onrechtmatig heeft gehandeld, zijn, indien dienaangaande wettelijke regels ontbraken of onvoldoende waren uitgewerkt, beslissend de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de aan de derde verweten gedragingen of nalatigheden. (…)”
3.15
De werkende die schadevergoeding vordert wegens een beroepsziekte en zich beroept op een andere grondslag dan art. 7:658 BW, loopt
in elk gevaltegen de knelpunten aan die hiervoor in het kader van art. 7:658 BW zijn genoemd. Maar voor deze werkende zijn er nog meer beren op de weg: zo moet hij dan in beginsel een tekortkoming of onrechtmatig handelen van de aangesproken partij aantonen, moet hij een lastiger causaal verband aannemelijk maken (namelijk een causaal verband tussen de tekortkoming of het onrechtmatig handelen en de schade, niet tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade) en komt hem geen beroep toe op het gunstige stelplicht- en bewijslastregime zoals dat uit art. 7:658 lid 2 BW voortvloeit. [61] Voorzover het gaat om knelpunten op het vlak van het schadevergoedingsrecht geldt ook weer dat als zij voor werknemers bij art. 7:658 BW aan de orde zijn, zij ook bij de toepassing van andere grondslagen spelen. Dit laatste komt doordat de schadevergoedingsbepalingen uit afdeling 6.1.10 BW (art. 6:95 e.v. BW) van toepassing zijn op alle wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, ongeacht de specifieke wettelijke grondslag van de schadevergoedingsverplichting. [62]
Defensie-zaak
3.16
Ter illustratie van de eisen waaraan werknemers met een beroepsziekte moeten voldoen om hun schadevergoedingsvordering via het aansprakelijkheidsrecht te ‘verzilveren’ en daarmee van de problemen waarmee zij zich geconfronteerd zien, kan de meergenoemde
Defensie-zaak dienen. Die zaak ging over vier defensiemedewerkers die langdurig (minimaal twee jaar in de periode van 1984 tot en met 2006) waren blootgesteld aan verf met chroom-6. [63] Zij waren werkzaam in functies met mogelijk directe blootstelling aan chroom-6 (de zogeheten ‘functiegroep 1’). De ziekten die zich bij hen openbaarden, konden door blootstelling aan chroom-6 veroorzaakt worden. Zij hadden van de Staat een uitkering ontvangen op grond van een uitkeringsregeling. Zij vorderden in de
Defensie-zaak schadevergoeding van de Staat, op de grond dat de Staat had nagelaten om (1) hen voor te lichten over de blootstelling aan chroom-6, terwijl de Staat in ieder geval vanaf 1985 wist dat chroom-6 gevaar meebracht en (2) maatregelen te treffen om de blootstelling aan chroom-6 te voorkomen.
3.17
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft voor recht verklaard dat de Staat zijn zorgplicht jegens de vier defensiemedewerkers had geschonden door hen bloot te stellen aan chroom-6. [64] Het hof achtte de Staat aansprakelijk jegens deze medewerkers voor de door hen geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Het hof heeft in die zaak de regels uit art. 7:658 lid 1 en 2 BW over werkgeversaansprakelijkheid toegepast. [65] Dit betekende concreet dat de defensiemedewerkers (1) moesten stellen dat zij schade hadden geleden in de uitoefening van hun werkzaamheden en (2) aannemelijk moesten maken dat causaal verband bestond tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden. Naar het oordeel van het hof hadden zij zowel aan (1) als aan (2) voldaan: [66]
“7.1.6. Op grond van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 staat vast dat [appellant 2], [appellant 3], [appellant 4] en [appellant 5] tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden op de POMS-sites zijn bloot gesteld aan chroom-6. Vaststaat verder dat zij alle vier een functie hadden die valt in functiegroep 1 (…). Dat betekent dat tijdens hun werk sprake is geweest van directe blootstelling aan chroom-6.
Daarnaast staat vast dat zij alle vier een ziekte/aandoening hebben, die is vermeld op de lijst van ziekten/aandoeningen van genoemd rapport die
mogelijk kunnen zijn veroorzaaktdoor blootstelling aan chroom-6. Aan [appellant 2] is namelijk op grond van de uitkeringsregeling een uitkering toegekend in verband met allergisch contacteczeem, rhinitis en COPD, aan [appellant 3] wegens allergisch contacteczeem en allergisch astma, aan [appellant 4] voor allergisch contacteczeem en aan [appellant 5] voor rhinitis (…).
Dit betekent dat [appellanten c.s.] op grond van het RIVM-rapport voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB is voldaan. Voor het c.s.q.n-verband is de (enkele) mogelijkheid van schade voldoende. Aldus staat vast dat Defensie als werkgever jegens [appellanten c.s.] aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van de blootstelling aan chroom-6 en dient de stelling van Defensie dat over de aansprakelijkheid nog een besluit moet worden genomen (in het kader van een mogelijke bestuursrechtelijke rechtsgang), te worden gepasseerd.
7.1.7.
Uit het RIVM-rapport volgt namelijk ook dat de Staat ten tijde van het opstarten van de POMS-sites bekend moet zijn geweest met de schadelijkheid van chroom-6 alsook dat het preventie- en zorgbeleid van Defensie op de POMS-sites ontoereikend is geweest. Onder deze omstandigheden komt de Staat geen beroep toe op de tenzij-formule van lid 2 van artikel 7:658 BW. De Staat heeft in deze procedure daar terecht geen beroep op gedaan.
De conclusie is dan ook dat het standpunt van de Staat (…) dat [appellanten c.s.] het causaal verband tussen de blootstelling aan chroom-6 en de gezondheidsklachten/aandoeningen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, niet kan worden gevolgd, althans niet voor zover het de hiervoor genoemde aandoeningen betreft.
Naar het hof heeft begrepen, hebben [appellanten c.s.] om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de uitkeringsregeling aan de Staat, althans het ABP, medische informatie verstrekt. Op basis van die medische informatie heeft de Staat vervolgens aan hen uitkeringen verstrekt (zie hiervoor r.o. 6.1.3 t/m 6.1.6). Aldus heeft de Staat de in de brieven van 7 november 2019 genoemde aandoeningen van [appellant 2], [appellant 3], [appellant 4] en [appellant 5] als zodanig erkend. Daarmee is zoals hiervoor overwogen aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in de jurisprudentie van de CRvB voldaan. Aldus heeft de Staat in wezen haar [lees: zijn,
A-G] aansprakelijkheid jegens [appellanten c.s.] erkend.
Dat doet er niet aan af dat in het vervolgtraject – tijdens de onderhandelingen over de omvang van de schade of in een eventuele schadestaatprocedure – de omvang van de aansprakelijkheid c.q. de omvang van de door [appellant 2], [appellant 3], [appellant 4] en [appellant 5] individueel geleden schade nog moet worden vastgesteld. Alsdan zal voor ieder van hen afzonderlijk per schadepost moeten worden beoordeeld of sprake is van causaal verband (als bedoeld in artikel 6:98 BW). In dat geval kan het nodig zijn dat door [appellanten c.s.] nog nadere medische informatie wordt overgelegd of dat nader onderzoek door (medisch) deskundigen nodig is.”
3.18
Uw Raad heeft het tegen dit arrest gerichte cassatieberoep verworpen. [67] De door Uw Raad gegeven samenvatting van de dragende overwegingen van het arrest van het hof illustreert aan welke eisen werknemers met een beroepsziekte moeten voldoen om het causaal verband (als vereiste voor de vestiging van werkgeversaansprakelijkheid) tussen hun gezondheidsschade en de uitoefening van de werkzaamheden aannemelijk te maken: [68]
“3.2 Het oordeel van het hof dat de Staat aansprakelijk is jegens [verweerders] berust op de volgende overwegingen:
(i) op grond van het RIVM-rapport van 4 juni 2018 staat vast dat [verweerders] tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden zijn blootgesteld aan chroom6;
(ii) verder staat vast dat zij alle vier een functie hadden die valt in functiegroep 1, en dat zij dus tijdens hun werk direct zijn blootgesteld aan chroom6;
(iii) ook staat vast dat [verweerders] allen een ziekte of aandoening hebben die is vermeld op de lijst in het RIVM-rapport van ziekten en aandoeningen die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6. Aan hen is namelijk op grond van de uitkeringsregeling een uitkering toegekend in verband met de ziekten en aandoeningen waaraan zij lijden;
(iv) dit betekent dat [verweerders] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat is voldaan aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid (condicio sine qua non-verband).”
Andere routes dan het aansprakelijkheidsrecht
3.19
Hoewel hiervoor de aandacht uitging naar de eisen die het aansprakelijkheidsrecht stelt aan de vordering van werknemers met een beroepsziekte is het aansprakelijkheidsrecht niet de enige route die aan hen ter beschikking staat om financiële compensatie te krijgen. Bij dergelijke andere routes kan allereerst worden gedacht aan eigen voorzieningen waarover de werknemer beschikt om zijn schade te dekken, zoals een zorgverzekering, arbeidsongeschiktheidsverzekering of ongevallenverzekering. Daarnaast kan hij in voorkomende gevallen een beroep doen op een vorm van sociale zekerheid, zoals een sociale verzekering of een sociale voorziening.
3.2
Maar mede vanwege de gestage afbouw van de sociale zekerheid in de afgelopen decennia blijft het aansprakelijkheidsrecht toch een zekere aantrekkingskracht behouden, omdat die route – als eenmaal alle hordes zijn genomen – recht geeft op in beginsel volledige vergoeding. [69] Zoals hiervoor aan de orde kwam, blijken die hordes (in het bijzonder) bij beroepsziekten serieuze, in een aantal gevallen zelfs onoverkomelijke, obstakels. Mede naar aanleiding van de ‘chroom-6-affaires’ heeft staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Van Ark in juni 2019 de commissie vergemakkelijking schadeafhandeling beroepsziekten onder voorzitterschap van Ton Heerts (hierna: ‘commissie-Heerts’) ingesteld. [70] De commissie-Heerts is gevraagd advies uit te brengen over een betere organisatie van de schadeafhandeling bij beroepsziekten als gevolg van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen. In maart 2020 is het eindrapport ‘Stof tot nadenken. Stap vooruit, maak werk van preventie en erkenning’ verschenen. [71] Ik som enkele van de belangrijkste bevindingen van de commissie-Heerts op: [72]
- slechts een zeer klein deel van de werkenden die door een beroepsziekte wordt getroffen, stelt zijn werkgever aansprakelijk. Een nog kleiner deel van deze groep ontvangt uiteindelijk een compensatie;
- de praktijk van het aansprakelijkheidsrecht bij beroepsziekten is weerbarstig. Bewijslevering is moeilijk, procedures duren lang en zijn duur en belastend;
- een structurele oplossing van de problemen bij het verhalen van schade als gevolg van een beroepsziekte is binnen de kaders van het aansprakelijkheidsrecht niet goed mogelijk, omdat de hiervoor genoemde knelpunten inherent zijn aan het aansprakelijkheidsrecht; [73]
- uit een consultatie is gebleken dat voor een fundamenteel andere inrichting van compensatiemogelijkheden voor werkgerelateerde gezondheidsschade onvoldoende maatschappelijk draagvlak bestaat; in dit verband ziet de commissie-Heerts wel heil in onderzoek naar de mogelijkheid van de introductie van een verplichte door de werkgever af te sluiten directe verzekering; [74]
- de conclusies en aanbevelingen van de commissie-Heerts concentreren zich vervolgens op het verbeteren van preventie en de erkenning van beroepsziekten, dat laatste in ieder geval ook in de vorm van de invoering van een tegemoetkomingsregeling voor beroepsziekten die het gevolg zijn van het werken met gevaarlijke stoffen. [75]
3.21
Tegen de achtergrond van deze bevindingen verbaast het niet dat alternatieve regelingen in opkomst zijn waarmee de overheid of (overheids)werkgevers proberen om werkenden die door een beroepsziekte worden getroffen, tegemoet te komen. [76] Als voorbeelden van zulke regelingen kunnen de Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten (TSB) [77] en de PTSS politie coulanceregeling [78] worden genoemd. Ook in de onderhavige zaak is een alternatieve tegemoetkomingsregeling aan de orde: de Regeling tegemoetkoming chroom-6, opgesteld door gemeente, NedTrain en het Spoorwegmuseum (zie hiervoor in randnummer 1.13). Het ministerie van Defensie, [79] KLM [80] en de Nederlandse Spoorwegen [81] hebben – eveneens in ‘chroom-6-zaken’ – vergelijkbare tegemoetkomingsregelingen opgesteld. [82]
3.22
De inhoud van deze regelingen verschilt onderling sterk, [83] maar wat zij met elkaar gemeen hebben, is dat daarin afstand wordt genomen van het aansprakelijkheidsrecht, al wordt wel met een schuin oog naar het aansprakelijkheidsrecht gekeken. Met de alternatieve regelingen wordt geprobeerd om redelijk snel en zonder onnodige belasting een tegemoetkoming te bieden aan gedupeerden, in de hoop zo het aansprakelijkheidsrecht buiten beeld te kunnen houden, althans, waar het gaat om de overheidstegemoetkomingsregelingen, een maatschappelijk gebaar te maken of erkenning uit te spreken. [84] De keerzijde van deze eenvoud en laagdrempeligheid is dat de regelingen de benadeelden geen aanspraak geven op een volledige vergoeding van hun schade, maar slechts op een gestandaardiseerde tegemoetkoming. [85]
3.23
Zoals de onderhavige zaak illustreert, vervangen alternatieve tegemoetkomingsregelingen het aansprakelijkheidsrecht niet: voor werknemers die van een regeling gebruik hebben gemaakt, staat de route van het aansprakelijkheidsrecht nog steeds open. Hierdoor rijst de vraag naar de verhouding tussen deze regelingen en het aansprakelijkheidsrecht. In veel regelingen is bepaald dat het verstrekken van een uitkering uit hoofde van de desbetreffende regeling geen erkenning van aansprakelijkheid inhoudt. [86] Maar de inhoud van een regeling of de omstandigheid dat een uitkering uit hoofde van een regeling is verstrekt, kan wel invloed uitoefenen op het debat in een civiele procedure. De woorden ‘invloed uitoefenen’ zijn zorgvuldig gekozen: de afwikkeling van een claim onder een tegemoetkomingsregeling kan niet (althans, niet zonder meer) één-op-één worden vertaald in een rechterlijk oordeel over de aansprakelijkheid (of over een deelonderwerp, zoals het aannemen van causaal verband). [87] Maar als in een regeling bijvoorbeeld een overweging is opgenomen dat een sterk verband bestaat tussen de blootstelling aan chroom-6 en een bepaalde aandoening, dan kan de inhoud van die overweging worden betrokken in het rechterlijk causaliteitsoordeel. [88] En als iemand slechts na overlegging van medische gegevens aanspraak kan maken op een vergoeding uit hoofde van een regeling wegens bepaalde gezondheidsklachten, kan de rechter de omstandigheid dat die vergoeding is verstrekt, wel mede ten grondslag leggen aan zijn oordeel over de aannemelijkheid van het bestaan van gezondheidsklachten bij de benadeelde. [89]
3.24
Verder kan een verkregen tegemoetkoming soms in mindering worden gebracht op de in rechte vast te stellen schadevergoeding. [90] Of hiertoe aanleiding bestaat, betreft een kwestie van uitleg van de betrokken regeling:
waarinkomt zij de benadeelde tegemoet? [91] Strekt de tegemoetkoming waartoe de regeling aanleiding geeft bijvoorbeeld tot compensatie van materiële schade, van immateriële schade (of van specifieke schadeposten die onder één van die categorieën vallen) of enkel tot erkenning of genoegdoening? Beoogt zij een voorschot te geven op een eventuele schadevergoeding of staat zij daar juist volledig los van? Het antwoord op deze vragen bepaalt of, en zo ja in hoeverre het ‘voordeel’ van de tegemoetkoming in aanmerking mag worden genomen bij de schadevergoeding die de civiele rechter toewijst.
De bundeling van individuele vorderingen
3.25
Aan [eisers] stond niet de mogelijkheid ter beschikking om een collectieve schadevergoedingsactie in te stellen. Die mogelijkheid bestaat pas sinds 1 januari 2020, toen de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (hierna: ‘WAMCA’) in werking is getreden en, tot de kern teruggebracht, art. 3:305a lid 3 BW is aangepast en art. 1018a e.v. Rv zijn geïntroduceerd. [92] De met de WAMCA ingevoerde regeling is van toepassing op collectieve acties die zijn ingesteld op of na 1 januari 2020 en die betrekking hebben op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016. [93] Aan geen van deze beide toepassingsvoorwaarden is in de onderhavige zaak voldaan: de inleidende dagvaarding van [eisers] dateert van 1 november 2019 en heeft betrekking op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in de periode van 2004 tot en met 2010.
3.26
Desalniettemin zal ik een kort uitstapje maken naar de collectieve schadevergoedingsactie, omdat in deze zaak individuele vorderingen zijn gebundeld: [eisers] hebben hun schadevergoedingsvorderingen, zowel wat betreft de materiële gezondheidsschade als de immateriële schade (angstschade die verband houdt met de vrees voor de ontwikkeling van gezondheidsklachten), als collectief en niet op individuele basis gemotiveerd en onderbouwd (rov. 3.20. van het bestreden arrest). Over de mogelijkheid van bundeling van individuele vorderingen verschaffen de totstandkomingsgeschiedenis en de rechtspraak over de collectieve schadevergoedingsactie mijns inziens relevante inzichten.
3.27
Vóór de inwerkingtreding van de zojuist genoemde WAMCA-regeling bestond nog niet de mogelijkheid om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen. Daarentegen was het al wel mogelijk om in een collectieve actie een verklaring voor recht te vorderen, waarna de betrokkenen individueel een schadevergoedingsvordering konden instellen. De collectieve actie als bedoeld in art. 3:305a BW is sinds 1 juli 1994 in de wet neergelegd (met de Wet collectieve actie). [94] Art. 3:305a lid 3 (oud) BW bepaalde dat een rechtsvordering in een collectieve actie niet mocht strekken tot schadevergoeding in geld. De gedachte hierachter was onder meer dat de vraag naar de omvang van de schade slechts individueel kon worden beantwoord, terwijl een dergelijke individuele aanpak strijdig werd geacht met het wezen van het collectieve actierecht. [95]
3.28
Op 27 juli 2005 trad de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) in werking. [96] De WCAM voorzag in de mogelijkheid om een overeenkomst die strekt tot schadevergoeding en die is gesloten tussen – kort gezegd – een belangenorganisatie van benadeelden en één of meer partijen die zich verbonden tot betaling van schadevergoeding, verbindend te verklaren voor de gehele groep van benadeelden. [97] De relevante bepalingen zijn te vinden in art. 7:907 e.v. BW en art. 1013 e.v. Rv. In de schikkingen die in het kader van deze regeling werden getroffen, werd geëxperimenteerd met het aanbrengen van categorieën binnen een groep van gedupeerden, om vervolgens vragen over toerekening, causaal verband en schade op groepsniveau te beantwoorden. [98] Eén van de gronden waarop een verzoek tot verbindendverklaring van de overeenkomst kan worden afgewezen, is dat de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is, mede gelet op de omvang van de schade, de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen verkregen kunnen worden en de mogelijke oorzaken van de schade (art. 7:907 lid 3 onder b BW). [99] De ervaringen die zijn opgedaan in het kader van de WCAM-regeling hebben de wetgever geïnspireerd bij de WAMCA-regeling. Art. 1018i lid 2 Rv bepaalt thans dat de rechter de schadevergoeding
waar mogelijk in categorieën vaststelt.
3.29
Een van de relevante vragen in dit verband is welk regime de rechter daarbij toepast: is dat het ‘gewone’ op de schade van een individuele gedupeerde toegespitste schadevergoedingsrecht, waarin ‘volledige en concrete schadevergoeding’ vooropstaat, of heeft de rechter in het kader van de afwikkeling van massaschade de ruimte om daarvan en daarmee dus ook van het concrete slachtoffer (enige) afstand te nemen? Bij bevestigende beantwoording zou hij in wezen een regime van massaschadevergoedingsrecht (mogen) toepassen. [100] Het in de toelichting bij art. 1018i Rv genoemde art. 6:97 BW geeft onder verwijzing naar de aard van de schade weliswaar ruimte voor abstracte begroting, maar tot nu toe is enkel bij zaakschade, zoals de bekende blikschade, het gegeven dat bepaalde schade veel voorkomt aanleiding voor bepaalde abstracties. [101] En nog steeds komt de individuele gelaedeerde bij zaakschade volledig aan zijn trekken. In geval van
damage scheduling, waar het bij toewijzing van de collectieve schadevergoedingsactie in veel gevallen op zal uitdraaien, is dat moeilijker: dan worden categorieën aangewezen met een eigen vergoedingsregime om verschillen tot uitdrukking te brengen, maar tegelijkertijd gelijke behandeling en eerlijke verdeling van de beschikbare middelen zoveel mogelijk te waarborgen. Dan is onvermijdelijk dat een prijs wordt betaald voor het omwille van een efficiënte en effectieve massaschaderegeling abstraheren van individuele omstandigheden van de slachtoffers. De standaardvergoedingen benaderen hopelijk de werkelijke schade, maar in de regel is dat dan ook het hoogst haalbare. In de kern nemen we hier uiteindelijk genoegen met een redelijke of zo men wil adequate vergoeding.
3.3
De WAMCA heeft niet alleen de mogelijkheid om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen gebracht, maar tegelijkertijd ook de ontvankelijkheidseisen voor het instellen van een collectieve actie in het algemeen aangescherpt. Sommige van deze eisen zien op organisatorische aspecten, zoals de financiering en representativiteit van de belangenorganisatie. Andere eisen betreffen het instellen van de collectieve vordering als zodanig. In het bijzonder wijs ik hier op art. 1018c lid 5, aanhef en onder b, BW. Daarin is onder meer bepaald dat een inhoudelijke behandeling van de vordering slechts plaatsvindt indien en nadat de rechter heeft beslist dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn. Een vergelijkbare eis ligt besloten in art. 3:305a lid 1 BW waarin is bepaald dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen
die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen.
3.31
Vereist is dat zodanig kan worden geabstraheerd van de bijzonderheden van individuele gevallen, dat de beoordeling (in een collectieve actie) niet anders zou kunnen uitvallen dan in een individueel geval. [102] Zo heeft de rechtbank Den Haag Horeca Nederland niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering jegens de Staat tot vergoeding van de schade wegens coronamaatregelen, omdat de groep horecaondernemers zo divers was en de wijze waarop en de mate waarin zij nadeel van de maatregelen hadden ondervonden zodanig uiteenliepen, dat het niet goed mogelijk was om deze vorderingen gezamenlijk te behandelen zonder hun specifieke omstandigheden te beoordelen. [103] In vergelijkbare zin heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld in de ‘TikTok’-zaak over de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens inbreuken op de Algemene Verordening Gegevensbescherming. De rechtbank achtte die vorderingen niet voldoende bundelbaar (met weglating van een voetnoot). [104]
3.32
De rechtbank heeft hier de uitgangspunten voor schadevergoeding wegens ‘een aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW toegepast die Uw Raad in
EBIaldus heeft geformuleerd: [105]
“4.2.1 Als de schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (…).
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is (…).
In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. In HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Oudejaarsrellen) was die aantasting gelegen in de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot het lijf en goed van de benadeelden die een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie verkeerden, terwijl een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie uitbleef. En in HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Wrongful life) bestond die aantasting in de ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van de moeder waardoor zij niet ervoor heeft kunnen kiezen de geboorte van een zwaar gehandicapt kind te voorkomen.
4.2.2
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.33
In dit verband is ook van belang dat in het kader van de rechtspraak inzake de aardbevingen in Groningen, die niet op de met de WAMCA ingevoerde regeling is gebaseerd, is gebleken dat Uw Raad oog heeft voor de voordelen van een modelmatige aanpak van veel voorkomende schades. [106] Dat blijkt bijvoorbeeld bij het antwoord in de prejudiciële beslissing uit 2019 op de prejudiciële vraag omtrent de vergoeding van gederfd woongenot, [107] maar ook uit een enkele jaren later gewezen arrest waarin zowel de aanspraak op vergoeding wegens gederfd woongenot als de aanspraak op smartengeld centraal staan. [108]
3.34
Vooral wat die laatste aanspraak betreft lijkt Uw Raad overigens in die tweede uitspraak wat op de schreden te zijn teruggekeerd, na een eerdere terughoudende opstelling in de prejudiciële beslissing, door uit te spreken dat de omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze (art. 6:106 onder b BW), zich niet ‘min of meer forfaitair’ laat vaststellen. Dat ‘min of meer forfaitair’ vaststellen zou niet verenigbaar zijn met het in de parlementaire geschiedenis genoemde hoogstpersoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade. [109] Tegelijkertijd laat dat onverlet, aldus Uw Raad, dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het zogenoemde Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt. [110]
3.35
In de tweede uitspraak heeft Uw Raad echter een zegel gehecht aan de benadering van het hof Arnhem-Leeuwarden die zowel bij de vordering wegens gederfd woongenot als bij de smartengeldvordering aanknoopt bij het aantal keren waarin de woning van de betrokkenen objectief was getroffen door aardbevingen. [111] Opvallend is overigens dat waar het gaat om smartengeldvorderingen recentelijk is betoogd dat er juist dáár duidelijke argumenten voor ‘collectivering’ bij afdoening van massaschadevergoedingsvorderingen zijn. [112] Zo is het goed invoelbaar dat naarmate schade zich naar zijn aard minder concreet laat becijferen, met minder afstemming op de concrete benadeelde kan worden volstaan. [113] Controleerbaarheid van de vaststelling en vergelijkbaarheid met andere gevallen zijn dan belangrijker dan dat de vergoeding precies ‘past’ op de door de benadeelde ervaren schade. Er zijn ook aanwijzingen dat deze benadering aansluit bij de beleving en de wensen van (groepen) benadeelden. [114] Tegelijk past deze benadering in het ene geval beter dan in het andere: wanneer de aanspraak op smartengeld vooral is gebaseerd op de concrete gevolgen voor de individuele benadeelden, ligt collectivering minder in de rede dan wanneer de aanspraak vooral is gebaseerd op de aard en ernst van de normschending. [115]
3.36
Ik kom tot een afronding van mijn inleidende beschouwingen. Uit het voorgaande volgt dat de mogelijkheid van bundeling van individuele vorderingen in een collectieve schadevergoedingsactie aan grenzen gebonden is. Die grenzen worden bepaald door de mogelijkheid om bij de beoordeling van een vordering te abstraheren van de bijzonderheden van het individuele geval. Het ligt in de rede dat naar analogie hetzelfde geldt voor schadevergoedingsvorderingen die weliswaar gezamenlijk worden ingesteld, maar niet in het kader van een collectieve schadevergoedingsactie. Dat wil zeggen dat ook dan individuele vorderingen slechts op collectief niveau in plaats van op individuele basis kunnen worden beoordeeld, voor zover bij de beoordeling van die vorderingen kan worden geabstraheerd van de bijzonderheden van het individuele geval. De rechtspraak over de schade als gevolg van aardbevingen in Groningen kent een vergelijkbare lijn: de collectieve beoordeling van vorderingen is niet onmogelijk, maar wel begrensd. Die grens ligt daar waar de aanspraak op schadevergoeding is verknoopt met de persoon van of de nadelige gevolgen voor de individuele benadeelde.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen die in verschillende subonderdelen, met soms meerdere klachten, uiteenvallen. De klachten houden onder meer in dat het hof ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vordering tot vergoeding van immateriële schade, te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht en de drempel voor aansprakelijkheid te hoog heeft gelegd.
Onderdeel 1
4.2
Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof niet heeft geoordeeld over de vordering van [eisers] tot vergoeding van immateriële schade. [116]
4.3
Volgens
subonderdeel 1.1heeft het hof weliswaar in rov. 3.8. overwogen dat het volledige geschil tussen partijen ter beoordeling aan het hof werd voorgelegd, maar heeft het hof vervolgens bij de inhoudelijke beoordeling van het geschil “
de grenzen van de rechtsstrijd en/of art. 24 Rv[miskend]
door louter de materiële schadevergoedingsvordering – de door [eisers] gestelde aansprakelijkheid van NedTrain vanwege gezondheidsschade en vergoeding daarvan – te betrekken bij zijn beoordeling van het geschil”. [117] Het hof heeft volgens het subonderdeel in ieder geval niet kenbaar bij zijn beoordeling betrokken of NedTrain aansprakelijk is voor de door [eisers] geleden angstschade, die valt onder de rubriek ‘aantasting in de persoon’ in de zin van art. 6:106, aanhef en onder b, BW.
4.4
De verwijzing in het subonderdeel naar ‘de grenzen van de rechtsstrijd en/of art. 24 Rv’ lijkt mij een vergissing. Ik veronderstel dat het subonderdeel bedoelt te klagen over een onjuiste toepassing van art. 23 Rv, volgens welk de rechter beslist op al hetgeen partijen hebben gevorderd en verzocht. Klachten over overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd en een onjuiste toepassing van art. 24 Rv houden in dat de rechter te veel heeft gedaan, terwijl het subonderdeel juist bepleit dat het hof in deze zaak te weinig zou hebben gedaan, namelijk dat het hof ten onrechte niet op al het gevorderde zou hebben beslist.
4.5
Uitgaande van de hiervoor genoemde veronderstelling, meen ik dat het subonderdeel feitelijke grondslag mist. De door [eisers] in hoger beroep ingestelde vorderingen heeft het hof in rov. 3.7. weergegeven. Over (de juistheid van) deze weergave is in cassatie niet geklaagd. In rov. 3.15. heeft het hof geoordeeld dat volgens art. 150 Rv [eisers] , als de partijen die zich beroepen op het rechtsgevolg van aansprakelijkheid van NedTrain jegens hen, ten minste moeten stellen en onderbouwen dat ieder van hen (1) tijdens de werkzaamheden voor het tROM-project is blootgesteld aan chroom-6, (2) gezondheidsschade heeft geleden of zal kunnen lijden (3) die veroorzaakt kan zijn door blootstelling aan chroom-6. Dit geldt volgens het hof “
voor alle grondslagen waarop [eisers] hun vorderingen hebben gebaseerd”. Hieruit volgt dat de inhoud van rov. 3.16. e.v. moet worden geacht betrekking te hebben op alle vorderingen van [eisers]
4.6
Het hof noemt de term ‘angstschade’ in die rechtsoverwegingen weliswaar niet uitdrukkelijk, maar daartoe was het hof ook niet gehouden. In de weergave door het hof van de vorderingen die [eisers] hebben ingesteld, komt de term evenmin voor. Dit laat onverlet dat [eisers] mede een vergoeding hebben gevorderd ter zake van angstschade. Ook deze vordering is volgens [eisers] gegrond op het “
willens en wetens blootstellen aan chroom 6 en het daarbij niet inlichten van de slachtoffers terwijl bekend is dat chroom 6 een carcinogene, mutagene en reprotoxische stof is(…)”. [118] Dit betekent dat ook deze vordering strandt op het oordeel van het hof in rov. 3.17. dat “
niet zonder meer, in zijn algemeenheid,[kan,
A-G]
worden geoordeeld dat iedere geïntimeerde tijdens zijn/haar werkzaamheden op het tROM-project (in relevante mate) aan chroom-6 is blootgesteld”. Ook de klacht over miskenning van de devolutieve werking van het hoger beroep, wegens het ontbreken van een oordeel van het hof over de vordering tot vergoeding van angstschade, stuit hierop af.
4.7
Verder kan met enige goede wil in het subonderdeel nog een zelfstandige klacht worden gelezen, die inhoudt dat het hof het geschil tussen partijen heeft vernauwd tot de vraag of [eisers] (materiële) gezondheidsschade hebben geleden of kunnen lijden als gevolg van blootstelling (in relevante mate) aan chroom-6 tijdens de werkzaamheden voor het tROM-project. Deze klacht kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Zoals ik hiervoor in randnummer 4.6 al schreef, hebben [eisers] ook aan hun vordering tot vergoeding van angstschade ten grondslag gelegd dat NedTrain hen willens en wetens heeft blootgesteld aan chroom-6. Het oordeel van het hof (onder meer in rov. 3.22. en 3.23.) dat [eisers] niet voldoende gesteld en onderbouwd hebben – en derhalve niet vaststaat – dat elke individuele gedupeerde in relevante mate is blootgesteld aan chroom-6 kan de afwijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van angstschade zelfstandig dragen.
4.8
Subonderdeel 1.2betoogt dat, voor zover het hof aansprakelijkheid van NedTrain voor angstschade heeft afgewezen op de grond dat [eisers] niet voldoende hebben gesteld en onderbouwd dat bij ieder van hen is voldaan aan voorwaarden (1) tot en met (3) (weergegeven in randnummer 4.5), dat oordeel van het hof onjuist en/of onbegrijpelijk is. Uit het voorgaande blijkt dat de veronderstelling van het subonderdeel (dat het hof mede aansprakelijkheid van NedTrain voor angstschade heeft afgewezen) naar mijn mening juist is. Het subonderdeel klaagt dat het hof “
ten aanzien van de aanspraak op immateriële schadevergoeding dan de lat voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen te hoog” heeft gelegd. [119] Het hof zou hebben miskend dat het in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheid als een benadeelde heeft gewerkt met (en/of in de nabijheid van) gevaarlijke stoffen die gezondheidsschade kunnen veroorzaken. Dit geldt te meer indien de aansprakelijk gestelde partij de benadeelde niet voor dat gevaar heeft gewaarschuwd of hem daarover niet heeft geïnformeerd, terwijl die partij wist dat de benadeelde met de gevaarlijke stof werkte.
4.9
De rechtsklacht is ongegrond. Met juistheid heeft het hof verondersteld dat onrechtmatig handelen door de werkgever niet volstaat om werkgeversaansprakelijkheid te kunnen aannemen. Werknemers moeten ook stellen en zo nodig bewijzen dat zij schade hebben geleden die in causaal verband staat met hetzij de uitoefening van de werkzaamheden (in het kader van art. 7:658 BW) hetzij de normschending die zij de werkgever verwijten (in het kader van de andere mogelijke wettelijke grondslagen). In het kader van art. 7:658 BW heeft Uw Raad de arbeidsrechtelijke omkeringsregel ontwikkeld (zie hiervoor in randnummers 3.8 e.v.) om de werknemer in zijn moeilijke bewijspositie tegemoet te komen. Aan het toepassen van deze regel heeft Uw Raad echter wel voorwaarden verbonden (zie hiervoor in randnummer 3.11). Die voorwaarden zijn dat de werknemer (1) stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk zijn voor zijn gezondheid, (2) stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten en (3) (stelt en zo nodig aannemelijk maakt) dat die gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn veroorzaakt. De voorwaarden (1) tot en met (3) die het hof in rov. 3.15. heeft geformuleerd, stemmen met deze voorwaarden overeen. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de vraag wanneer sprake is van strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid. Het hof heeft in het midden gelaten of NedTrain onrechtmatig (althans specifieker, in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid) heeft gehandeld en mocht dat ook doen, omdat de vorderingen van [eisers] naar zijn oordeel al strandden op de vereisten van causaal verband en schade, wegens het niet voldoen aan de in rov. 3.15. genoemde voorwaarden (1) tot en met (3).
4.1
Verder heeft het hof in rov. 3.15. met juistheid overwogen dat (in mijn vertaling) het causaliteitsvereiste en schadevereiste gelden voor alle grondslagen waarop [eisers] hun vorderingen hebben gebaseerd, al wordt in andere grondslagen dan art. 7:658 BW voor de vestiging van aansprakelijkheid doorgaans een causaal verband vereist tussen de schade
en de normschending– en dus geen causaal verband tussen de schade en de uitoefening van de werkzaamheden (zie ook hiervoor in randnummer 3.6). Maar omdat het eerste causaliteitsvereiste strenger is dan het tweede, ligt in ’s hofs oordeel dat niet aan het tweede vereiste is voldaan, besloten dat evenmin aan het eerste is voldaan. [120]
4.11
Het subonderdeel vervolgt met een lange reeks van beweerdelijk vaststaande feiten en door [eisers] aangevoerde stellingen (genummerd van a tot en met j) die het oordeel van het hof onbegrijpelijk zouden maken, zonder dat wordt toegelicht waarom dit het geval zou zijn. Ik meen dat deze klachten niet voldoen aan het vereiste dat zij met bepaaldheid en precisie vermelden waarom de aangevallen overweging(en) of beslissing(en) onvoldoende gemotiveerd of begrijpelijk is (zijn) – en reeds daarom falen. [121]
4.12
Maar voor het geval dat Uw Raad hierover anders oordeelt, reageer ik ook kort inhoudelijk op die klachten. De klachten verwijzen naar beweerdelijk vaststaande feiten en door [eisers] ingenomen stellingen waaruit volgt dat [eisers] (potentieel) zijn blootgesteld aan chroom-6 en dat die blootstelling voor hen mogelijk nadelige gevolgen heeft. Gelet hierop is onbegrijpelijk dat het hof geen aansprakelijkheid van NedTrain heeft aangenomen, aldus nog steeds het subonderdeel (met weglating van voetnoten waarin wordt verwezen naar vindplaatsen in de gedingstukken): “
De (potentiële) blootstelling aan chroom-6, waarbij de schadelijke gevolgen zich pas in de loop der tijd kunnen openbaren, biedt reeds een grondslag voor aansprakelijkheid en een daaruit voortvloeiende aanspraak op immateriële schadevergoeding wegens angst voor gezondheidsschade. [122]
4.13
Het subonderdeel is ongegrond. In rov. 3.16. heeft het hof het door NedTrain gevoerde verweer omschreven. Voor zover relevant, heeft NedTrain – op grond van conclusies van het RIVM-rapport [123] – betwist dat alle geïntimeerden aan chroom-6 zijn blootgesteld, althans dat zij lang genoeg en/of intensief genoeg aan chroom-6 zijn blootgesteld om als gevolg daarvan gezondheidsklachten te hebben kunnen ontwikkelen. NedTrain heeft aangevoerd dat niet gedurende de gehele periode van 2004-2010 chroom-6 is vrijgekomen en dat bovendien niet elke geïntimeerde werkzaamheden heeft verricht waarbij directe blootstelling aan chroom-6 heeft kunnen plaatsvinden, althans dat niet elke geïntimeerde die werkzaamheden lang genoeg heeft verricht om in relevante mate te kunnen zijn blootgesteld aan chroom-6. In rov. 3.17. heeft het hof geoordeeld dat in het licht van deze gemotiveerde betwistingen door NedTrain niet zonder meer, in zijn algemeenheid, kan worden geoordeeld dat iedere geïntimeerde tijdens zijn/haar werkzaamheden op het tROM-project (in relevante mate) aan chroom-6 is blootgesteld. Volgens het hof had het op de weg van [eisers] gelegen om te stellen en, gelet op het verweer van NedTrain, vervolgens te onderbouwen “
in welke periode of periodes hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt” (rov. 3.17.). Nog daargelaten de vraag of de in het subonderdeel genoemde ‘vaststaande feiten’ (a tot en met e) werkelijk vaststaan en hoe de stellingen van [eisers] (f tot en met j) moeten worden gewaardeerd in het licht van het door NedTrain gevoerde verweer, geldt dat die feiten en stellingen het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk maken. Ook als van de juistheid daarvan wordt uitgegaan, geeft geen van die feiten en stellingen een onderbouwing voor
welke werkzaamheden elke individuele geïntimeerde gedurende welke periodeheeft verricht, terwijl dat wel is wat het hof heeft vereist om te kunnen oordelen dat een individuele deelnemer aan het tROM-project (in relevante mate) aan chroom-6 is blootgesteld. Het afwijzende oordeel van het hof over de aansprakelijkheid van NedTrain voor immateriële schade is dus niet onbegrijpelijk.
4.14
De slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2
4.15
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof (dat terugkomt op meerdere plaatsen in het arrest) dat [eisers] niet aan hun stelplicht hebben voldaan.
4.16
Subonderdeel 2.1betoogt dat, voor zover het oordeel van het hof in rov. 3.1.1. en 3.26. dat [eisers] niet aan hun stelplicht hebben voldaan, is gegrond op het gemotiveerde verweer van NedTrain, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van art. 149 Rv en/of art. 150 Rv.
4.17
Volgens het subonderdeel heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van [eisers] ter zake van de gestelde aansprakelijkheid van NedTrain en de rechtsgevolgen daarvan. Het hof heeft miskend dat [eisers] alle feiten moeten stellen die benodigd zijn voor het door hen beoogde rechtsgevolg en dat in ‘de eerste fase van de stelplicht’ (zijn de gestelde feiten voldoende om het ingeroepen rechtsgevolg te kunnen dragen?) de betwisting van NedTrain (nog) geen rol speelt.
4.18
Voor het gemak van de lezer citeer ik hier rov. 3.1.1. omdat die rechtsoverweging naar mijn mening het duidelijkst de argumentatie van het hof weergeeft die voor dit subonderdeel van belang is:
“3.1.1. Het hof komt tot het oordeel dat de vorderingen van [eisers] moeten worden afgewezen, omdat [eisers] hun vorderingen slechts als collectief en niet per individuele geïntimeerde hebben gemotiveerd en onderbouwd. Zij stellen slechts in het algemeen welke werkzaamheden zij hebben verricht in de loodsen van NedTrain en dat zij daarbij zijn blootgesteld aan chroom-6. Gelet op het gemotiveerde verweer van NedTrain had het op hun weg gelegen dat elk van de geïntimeerden voor zich zou stellen en onderbouwen in welke periode zij werkzaam zijn geweest bij het tROM-project, welke specifieke werkzaamheden zij daar hebben verricht en aan welke gezondheidsklachten zij lijden. Ten aanzien van hun gezondheidsklachten zouden zij dat met medische stukken hebben moeten onderbouwen. Nu zij dit hebben nagelaten, en daarmee niet aan hun stelplicht hebben voldaan, worden hun vorderingen afgewezen.”
4.19
Het subonderdeel is ongegrond. Met juistheid heeft het hof onder ogen gezien dat stellen en betwisten communicerende vaten zijn: een gedegen onderbouwde betwisting van de stellingen van de partij op wie de stelplicht rust, kan meebrengen dat hogere eisen worden gesteld aan de onderbouwing van die stellingen. [124] Het subonderdeel gaat uit van een scherpe scheiding tussen de ‘eerste fase’ van stellen en de ‘tweede fase’ van betwisten. Zo’n scherp onderscheid valt echter niet te maken, zoals ook wordt onderkend in het artikel van Van den Brink waarnaar het subonderdeel ter onderbouwing van het onderscheid tussen de fasen verwijst: “
Daarnaast is het soms noodzakelijk een stap terug te zetten en een fase over te doen.” [125] Hierop stuit het subonderdeel af.
4.2
Subonderdeel 2.2verwijst naar (beweerdelijke) feiten en stellingen, die zijn genummerd van (a) tot en met (g), die inhoudelijk een grote mate van gelijkenis vertonen met de feiten en stellingen waarnaar werd verwezen in subonderdeel 1.2 (zie randnummers 4.11 e.v. hiervoor). In de kern betoogt het subonderdeel aan de hand van die feiten en stellingen dat [eisers] wel voldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd waaruit volgt “
dat zij allemaal blootgesteld zijn aan chroom-6 tijdens de werkzaamheden bij het tROM-project en zij gezondheidsschade hebben geleden of kunnen lijden die door deze blootstelling wordt (of kan worden) veroorzaakt. [126]
4.21
Zoals al blijkt uit de hiervoor in randnummer 4.16 geciteerde rov. 3.1.1. heeft het hof niet over het hoofd gezien dat [eisers] in het algemeen hebben gesteld dat zij werkzaamheden hebben verricht in de loodsen van NedTrain en daarbij zijn blootgesteld aan chroom-6. Het hof heeft onder verwijzing naar het gemotiveerde verweer van NedTrain echter geoordeeld dat [eisers] hiermee niet konden volstaan. [127] Het hof heeft specifiek aangeduid wat het hof nog meer verwachtte, namelijk “
dat elk van de geïntimeerden voor zich zou stellen en onderbouwen in welke periode zij werkzaam zijn geweest bij het tROM-project, welke specifieke werkzaamheden zij daar hebben verricht en aan welke gezondheidsklachten zij lijden”. Geen van de feiten en stellingen (a) tot en met (g) voldoet aan het door het hof gestelde individualiseringsvereiste. Daarom is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk in het licht van deze feiten en stellingen.
4.22
Ik voeg hieraan toe dat het geen toeval is dat het hof in rov. 3.14.-3.14.9. ruim heeft geput uit het rapport van het RIVM, waarnaar NedTrain in het kader van haar verweer heeft verwezen. Ik licht een aantal bevindingen uit. Volgens het rapport bestaat niet bij elke minimale blootstelling aan chroom-6 al een kans op gezondheidsschade, maar hangt de kans daarop af van de aard, intensiteit, frequentie en duur van de blootstelling (rov. 3.14.1.). De tROM-deelnemers hadden geen vastomlijnd takenpakket, maar wel is bekend welke takenpakketten er per dag waren, waarbij voor elk takenpakket de mate van blootstelling aan chroom-6 kon worden bepaald (rov. 3.14.5.). Niet alleen de verrichte taken, maar ook de periodes waarin en de duur dat deelnemers op het tROM-project hebben gewerkt, verschilden sterk: die duur liep uiteen van minder dan één dag tot meer dan 500 dagen (rov. 3.14.6.). De helft van de deelnemers heeft minder dan dertig dagen op de tROM-locatie gewerkt (idem). In periodes van geen of verminderde blootstelling is (gedeeltelijk) herstel van eventuele gezondheidsschade mogelijk (rov. 3.14.7.).
4.23
Wie deze bevindingen van het RIVM-rapport tot zich laat doordringen, kan niet verrast zijn door het oordeel van het hof dat [eisers] er niet mee konden volstaan te stellen dat zij allemaal zijn blootgesteld aan chroom-6 tijdens de werkzaamheden bij het tROM-project. Nog afgezien van het feit dat [eisers] deze stelling niet per individuele werknemer hebben geconcretiseerd, geldt immers dat die stelling de mogelijkheid openhoudt van het extreemste geval dat iemand slechts één dagdeel op het tROM-project heeft gewerkt met een takenpakket waaraan het RIVM een lage mate van blootstelling aan chroom-6 heeft toegeschreven. De kans op gezondheidsschade is dan verwaarloosbaar, zeker wanneer men rekening houdt met de mogelijkheid van (gedeeltelijk) herstel van gezondheidsschade. Dus zelfs als wordt uitgegaan van de juistheid van (bijvoorbeeld) de in het subonderdeel genoemde stellingen dat [eisers] allen hebben gewerkt in loods 40 waar de werkzaamheden aan de treinen voornamelijk hebben plaatsgevonden (stelling b) en allen ook hebben gewerkt aan de restauratie van treinen (stelling d) – welke factoren beide op zichzelf de kans groter maken dat zij zijn blootgesteld aan chroom-6 – volgt daaruit niet dat elke deelnemer zodanig is blootgesteld aan chroom-6 dat een (niet-verwaarloosbare) kans op gezondheidsschade bestaat, nu het mogelijk is dat dit slechts één dagdeel aan de orde was. Uiteraard is uitgaan van één dagdeel een extreem scenario, maar dit extreme voorbeeld noem ik slechts om een punt te maken. Zeker nu maar liefst de helft van de tROM-deelnemers minder dan dertig dagen op de tROM-locatie heeft gewerkt en de variatie in takenpakketten (en dus de variatie in mate van blootstelling) groot was (rov. 3.14.5.-3.14.7.), is niet onbegrijpelijk dat het hof per individuele deelnemer heeft verlangd dat hij/zij voldoende concrete feiten en omstandigheden aanvoerde waaruit blijkt gedurende welke periode en hoe lang hij/zij op het project heeft gewerkt.
4.24
Uit het bestreden arrest kan bovendien worden afgeleid dat het hof oog heeft gehad voor de precaire bewijspositie waarin [eisers] verkeerden. In rov. 3.20. heeft het hof overwogen dat van [eisers] mogelijk niet te veel mag worden verwacht als het gaat om de
onderbouwingvan hun stellingen over wie wanneer welke werkzaamheden verrichtte. Maar het is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat zij ten minste konden
aanvoerenwanneer zij wat hebben gedaan, “
nu deze informatie henzelf betreft en zij bij uitstek daarover beschikken”.
4.25
Volgens
subonderdeel 2.3is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.19. heeft geoordeeld dat uit het geanonimiseerde overzicht dat [eisers] hebben overgelegd, niet per individuele geïntimeerde kan worden afgeleid hoe lang, in welke periode, welke werkzaamheden zijn verricht en aan welke gezondheidsklachten elke individuele geïntimeerde lijdt. Voor zover het hof beslissend heeft geacht dat dit overzicht anoniem is en geen namen bevat, is dat onbegrijpelijk omdat (i) NedTrain niet heeft aangevoerd dat zij uit deze lijst geen namen kan afleiden en (ii) het overzicht van [eisers] de kopjes ‘Eiser nr’ en ‘Toev. nr. hoger beroe’ bevatten die overeenstemmen met de vermelding van partijen op het voorblad van de memorie van antwoord van [eisers] in het principaal hoger beroep.
4.26
[eisers] hebben zelf in hun memorie van antwoord in het principaal appel verwezen naar het overzicht (overgelegd als productie 21 bij die memorie) als “
een geanonimiseerde lijst(…)
met specifieke gezondheidsklachten behorende bij elk individu”. [128] Verder hebben zij aangevoerd dat het geven van een uitvoerige beschrijving van de gezondheidsschade per individuele benadeelde, bijvoorbeeld met medische verslagen en journaalregels van de huisarts, ondoenlijk is. Dit zou namelijk leiden tot “
onderlinge kennisname en zou een rechtstreekse inbreuk vormen op de persoonlijke integriteit”. [129]
4.27
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft NedTrain de juistheid van het overzicht betwist “
bij gebreke van objectieve en verifieerbare gegevens”. [130] Zij heeft gereageerd op de stellingname van [eisers] dat het geven van een onderbouwing van de medische klachten per individuele benadeelde ondoenlijk is: [131]

NBGeïntimeerden noemen het geven van een onderbouwing "
ondoenlijk" (zie MvA/MvG, sub 1.5), maar niet valt in te zien waarom dat zo zou zijn. Geïntimeerden stellen verder dat onderlinge kennisname van medische informatie "
een rechtstreekse inbreuk[...]
op de persoonlijke integriteit" zou vormen (zie eveneens MvA/MvG, sub 1.5), maar het is hun eigen keuze geweest om hun zaken te bundelen in één dagvaarding en zij hebben het bovendien zelf in de hand om afspraken te maken over de wijze waarop medische informatie wordt gedeeld en ingebracht, om zo die onderlinge kennisname desgewenst te voorkomen.”
4.28
Tijdens de mondelinge behandeling in het hoger beroep heeft mr. Bedaux, de advocaat van [eisers] in feitelijke instanties, in reactie op vragen van de voorzitter van de zittingscombinatie bevestigd dat het overzicht geanonimiseerd was: [132]
“Mr. Bedaux:
(…)
Wat ze [ [eisers] ,
A-G] wel hebben, is enorm duidelijke klachten gerelateerd aan chroom-6.
Voorzitter:
Deze worden in de processtukken niet individueel naar voren gebracht.
Mr. Bedaux:
Maar goed, dat doe ik dan. Ik heb een lijst gegeven.
Voorzitter:
Zonder naam en toenaam.
Mr. Bedaux:
Dat is niet waar. Ik heb een lijst met naam en toenaam wie wat heeft, dat is productie 21. Deze moet u lezen.
Voorzitter:
Dat hebben we gedaan, maar alles is geanonimiseerd.
Mr. Bedaux:
Ja, nu ik het zie heb ik het inderdaad geanonimiseerd.”
4.29
Later op de mondelinge behandeling, tijdens de dupliek namens [eisers] , is nogmaals over het overzicht gesproken. Tot tweemaal toe heeft het hof het anonieme karakter van de gegevens in het overzicht ter sprake gebracht, maar geen van beide keren heeft de advocaat van [eisers] hierop duidelijk geantwoord dat de gegevens
voor het hofherleidbaar waren tot de individuele geïntimeerden in de procedure: [133]

Dupliek (geïntimeerde):
Mr. Bedaux:
Ik hoor de tegenpartij zeggen dat de deelname duidelijk is, maar niet hoe de klachten zich hebben geopenbaard. Deze klachten zijn geopenbaard richting het Schadeloket. De individuele gezondheidsklachten zijn daar aangebracht. Ik wil ook nog vermelden dat er in productie 21 te vinden is welke mensen welke werkzaamheden hebben gedaan en voor welke duur. Ook staat daarin welke klachten ze hebben. Hier is het specifiek uitgewerkt per persoon. Ik heb niet begrepen dat daar specifiek verweer op is gekomen, alleen dat NedTrain niet weet in hoeverre de klachten zich verhouden ten opzichte van de lijst. Maar de klachten zijn dus wel beschikbaar gemaakt bij het Schadeloket. Ik bied u aan dit te bewijzen, maar volgens mij is deze lijst als zodanig niet besproken door NedTrain. Alle 30 eisers zijn dus besproken, bij de rechtbank zijn er drie betrokken uitgefilterd die in de pre-fase hebben gewerkt.
Hof:
U zegt in de stukken dat de betrokkenen zijn geanonimiseerd, maar nu heeft u ze wel. Is er dan voldoende gesteld wat betreft hoe lang ze hebben gewerkt?
Mr. Bedaux:
Ja.
Hof:
Dus betrokkene 24[in het overzicht,
A-G]
heeft 1 januari tot 31 december daar gewerkt?
Mr. Bedaux:
Ja, ongeveer.
Hof: Stelplicht betekent dat u het voldoende concreet maakt.
Mr. Bedaux:
Ik denk dat het voldoende is als ik aannemelijk maak dat mensen er een behoorlijke tijd hebben gewerkt.
Hof:
Wat is een behoorlijke tijd?
Mr. Bedaux:
Maanden.
Hof:
Dus vanaf 2 maanden spreken we over een behoorlijke tijd?
Mr. Bedaux:
Dat kun je in zijn algemeenheid niet zeggen, maar iemand die een maand heeft gewerkt kan al last hebben. We kunnen aannemen dat iedereen die langer dan een maand heeft gewerkt zich aan chroom-6 heeft blootgesteld. Wanneer iemand vijf dagen intensief heeft geschuurd, kan het al zijn dat deze in zo grote mate aan chroom-6 is blootgesteld dat in ieder geval sprake is van aantasting van de persoon.
Hof:
Maar wie het is weten we niet.
Mr. Bedaux:
Jawel, het is individualiseerbaar.”
4.3
Nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het hoger beroep aan partijen is toegezonden, hebben partijen hierover met het hof gecorrespondeerd. Mr. Bedaux heeft toen opnieuw (zelf) geschreven dat het overzicht geanonimiseerd is: [134]
“Twee passages einde pagina 7 en pagina 8 zijn niet juist weergegeven.
 Ik heb het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch medegedeeld dat de lijst (prod. 21) geanonimiseerd is. Ik heb de eisers in de lijst niet met naam en toenaam genoemd omdat deze medische gegevens bevatten en ik die lijst naar alle mede-eisers moest toezenden. (…)”
4.31
Reeds omdat van de zijde van [eisers] zelf herhaaldelijk, namelijk zowel in de memorie van antwoord als ter zitting en ook nog daarna in de correspondentie over het proces-verbaal van die zitting, uitdrukkelijk is gesteld dat het overzicht geanonimiseerde gegevens bevat en in antwoord op vragen van het hof tot tweemaal toe niet is gezegd dat de gegevens uit het overzicht voor het hof herleidbaar waren tot de individuele geïntimeerden in de procedure is niet onbegrijpelijk dat het hof naar het overzicht heeft verwezen als een ‘geanonimiseerd overzicht’ (rov. 3.19.). Of NedTrain het anonieme karakter van het overzicht heeft bevestigd (omstandigheid (i) waarom het oordeel van het hof volgens het subonderdeel onbegrijpelijk zou zijn), doet niet ter zake. NedTrain heeft het anonieme karakter van het overzicht in elk geval ook niet weersproken. De uitleg van gedingstukken is bovendien voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en het hof heeft zelf vastgesteld dat in het overzicht geen namen van geïntimeerden zijn vermeld (rov. 3.19.). Bij deze stand van zaken behoeven de klachten over de beweerdelijk ‘innerlijk tegenstrijdige’ inhoud van het verweer van NedTrain geen bespreking, nu het hof zijn niet onbegrijpelijke oordeel mocht baseren op de expliciete stellingname van [eisers] zelf en de eigen vaststelling. [135]
4.32
Voor de in het subonderdeel genoemde omstandigheid (ii) moet het erop worden gehouden dat zij voor het eerst nu in cassatie is aangevoerd. Dit betreft de omstandigheid dat de nummers die in het overzicht worden vermeld onder het kopje ‘Toev. nr’ (bijvoorbeeld in de eerste regel: ‘1JQ0191’) overeenstemmen met het nummer dat achter elke geïntimeerde staat op het voorblad van de memorie van antwoord in hoger beroep van [eisers] [136] Op die manier kon het hof de gegevens die in het overzicht slechts aan een bepaald nummer (en dus niet aan een naam) waren verbonden, toch koppelen aan één naam binnen de groep van geïntimeerden, zo is de onderliggende redenering van het subonderdeel.
4.33
Ik schreef hiervoor bewust dat het erop moet worden gehouden dat omstandigheid (ii) voor het eerst in cassatie is aangevoerd, met het oog op de inhoud van correspondentie die tussen partijen en het hof is uitgewisseld nadat het hof aan partijen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het hoger beroep had toegezonden. Mr. Bedaux heeft na ontvangst van het proces-verbaal aan het hof geschreven dat dit proces-verbaal volgens hem incompleet was: “
Ik heb erop gewezen dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch uit de toevoegingsnummers kan opmaken wie wie is. [137] Mr. Kruitwagen, de advocaat van NedTrain in feitelijke instanties, heeft vervolgens weersproken dat het hof hierop is gewezen. [138] In reactie op deze correspondentie heeft mr. Van Rijkom (de voorzitter van de rechterscombinatie) namens het hof aan partijen geschreven “
dat het hof er geen griffiersaantekening of herinnering aan heeft.
En waar u beiden van mening verschilt kan niet worden aangenomen dat de opmerking zoals is aangehaald is gemaakt. [139] Nu omstandigheid (ii) geacht moet worden niet te zijn aangevoerd in feitelijke instanties is het oordeel van het hof reeds daarom niet onbegrijpelijk in het licht van die omstandigheid.
4.34
Voor zover het subonderdeel veronderstelt dat het hof zelf (als het ware: ambtshalve) had kunnen en daarom ook had moeten constateren dat een link kon worden gelegd tussen de gegevens uit de lijst enerzijds en de individuele geïntimeerden die stonden vermeld op het voorblad van de memorie anderzijds, gaat deze veronderstelling niet op. Van een hof kan in redelijkheid niet worden verlangd dat het zelf probeert om gegevens in een bepaalde productie tot individuele procespartijen te herleiden, als de partijen die deze productie in het geding hebben gebracht zelf niet (althans, niet voldoende duidelijk) hebben aangevoerd dat het mogelijk is om die gegevens te herleiden. Dit geldt eens te meer in deze zaak, waarin namens die partijen zelfs herhaaldelijk en uitdrukkelijk het tegendeel is beweerd (namelijk dat de gegevens geanonimiseerd zijn en dus niet kunnen worden herleid tot individuele personen), althans op zijn minst tegenstrijdige uitlatingen zijn gedaan hierover.
4.35
Bij al het voorgaande komt nog dat de veronderstelling waaronder de klachten van het subonderdeel zijn ingesteld (“
Voor zover het Hof beslissend acht dat dit overzicht anoniem is en geen namen bevat”) ongegrond is. In rov. 3.20. heeft het hof zijn door het subonderdeel bestreden oordeel uit rov. 3.19. onderbouwd met verschillende andere argumenten dan het argument dat het overzicht geanonimiseerde gegevens bevat.
4.36
Verder richt het subonderdeel klachten tegen de vaststelling van het hof dat in het overzicht “
per regel slechts summier en globaal een werkperiode, verrichte werkzaamheden en fysieke klachten is vermeld” (rov. 3.19.). [140] De bestreden vaststelling van het hof betreft de uitleg van een gedingstuk en hangt samen met de vraag in welke mate de beoordeelde productie een onderbouwing bevat voor de door [eisers] aangevoerde stellingen. De argumenten die het subonderdeel tegen deze vaststelling aanvoert, gaan echter over een geheel andere vraag, namelijk over de vraag welke mate van onderbouwing van stellingen het hof in redelijkheid van [eisers] mocht vergen. Die argumenten raken het oordeel van het hof dus niet. Hierop stuit het subonderdeel af.
4.37
Tot slot betoogt het subonderdeel dat het hof ten onrechte een nadere concretisering van stellingen door [eisers] heeft vereist. In de eerste plaats kunnen [eisers] vanwege het “
tijdsverloop en de omstandigheden van het geval” niet (meer) exact duiden wat zij wanneer hebben gedaan. Daar komt bij dat zij met het hiervoor al genoemde overzicht uit productie 21 bij de memorie van antwoord hun stellingen al voldoende hebben geconcretiseerd.
4.38
Ook deze klachten falen. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat het hof van [eisers] heeft verlangd dat zij exact zouden aanduiden welke werkzaamheden zij op welk moment precies hebben gedaan. Het hof heeft slechts geoordeeld dat de stellingen en onderbouwing daarvan, zoals [eisers] die nu hebben verstrekt, ontoereikend zijn. Dergelijke oordelen behoren typisch tot het domein van de rechter die over de feiten oordeelt. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in elk geval niet. Ook met inachtneming van het tijdsverloop en bijvoorbeeld de omstandigheid dat takenpakketten per dag konden wisselen, is een beschrijving van de werkperiode, de duur van de verrichte werkzaamheden en de verrichte taken zoals opgenomen in het als productie 21 overgelegde overzicht (ter illustratie citeert het hof in rov. 3.19. uit dit overzicht onder meer deze elementen: “
schuren, servetten opvouwen en fietsen gemaakt – 2010 t/m 2011” en “
schuren en administratieve werkzaamheden, keukenwerkzaamheden – 2003/2005”) wel erg summier. Slechts als voorbeelden noem ik dat uit een dergelijke omschrijving niet kan worden afgeleid welk van de opgesomde activiteiten de ‘hoofdactiviteit’ was en hoe frequent de desbetreffende deelnemer moest schuren. Wat de jaartalaanduiding betreft is niet duidelijk of iemand bijvoorbeeld slechts één dag in een bepaald jaar heeft gewerkt of juist (vrijwel) het gehele jaar. Die onduidelijkheid wordt nog eens vergroot doordat uit de antwoorden van mr. Bedaux ter zitting in het hoger beroep (geciteerd in randnummer 4.29 hiervoor) niet ondubbelzinnig blijkt dat de vermelding van een jaartal in het overzicht ook betekent dat de bijbehorende persoon ten minste een substantieel gedeelte van dat jaar heeft deelgenomen aan het tROM-project. Het hof heeft geen onredelijke eisen gesteld doordat het van [eisers] heeft verlangd dat zij hun stellingen over welke werkzaamheden zij in welke periode met welke duur hebben verricht, concreter onderbouwden dan in het overzicht uit productie 21 is gedaan.
4.39
Voor zover het subonderdeel erop berust dat NedTrain tegen het overzicht vooral het verweer heeft gevoerd dat NedTrain geen objectieve controlemogelijkheid had, stuiten de klachten erop af dat NedTrain in hoger beroep ook het verweer heeft gevoerd dat “
niet iedere geïntimeerde werkzaamheden heeft verricht waarbij directe blootstelling aan chroom-6 heeft kunnen plaatsvinden, of(…)
deze werkzaamheden lang genoeg[heeft]
verricht om in relevante mate te kunnen zijn blootgesteld aan chroom-6” (rov. 3.16.). [141]
4.4
Subonderdeel 2.4richt nog meer klachten tegen het(zelfde) oordeel van het hof dat [eisers] niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Zo zou dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk zijn, omdat “
NedTrain in ieder geval ten aanzien van eisers 1 t/m 5, 9 t/m 14, 16 t/m 20 en 22 t/m 30 in eerste aanleg (impliciet) heeft erkend c.q. niet heeft betwist dat zij wel werkzaamheden aan treinen hebben verricht [142] en tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg acht eisers concreet hebben verklaard over de periode waarin zij aan het tROM-project hebben gewerkt en welke werkzaamheden zij hebben verricht. [143]
4.41
De eerste klacht mist feitelijke grondslag. Daarin wordt verwezen naar randnummer 43. van de conclusie van antwoord van NedTrain in eerste aanleg. Vanwege de samenhang citeer ik ook het voorafgaande randnummer uit dat processtuk: [144]
“42. Uit het onderzoek blijkt dat de mate van blootstelling sterk varieert per deelnemer. Onder meer de aard van de werkzaamheden, de periode van de verrichte werkzaamheden en de daarmee gepaard gaande potentiële blootstelling verschilde sterk per deelnemer.
43. Het voorgaande geldt ook voor eisers. De gegevens zijn opgenomen in
productie 3. Uit deze lijsten volgt dat in ieder geval eisers sub 6 t/m 8 (productiewerkzaamheden respectievelijk administratie respectievelijk werkplaats), sub 15 (pallets), sub 21 (overige werkzaamheden), sub 31 t/m 33 (fietsen respectievelijk overige werkzaamheden resp. catering) geen werkzaamheden aan de treinen hebben verricht. Bovendien werden de werkzaamheden die zij wel uitvoerden (veelal) niet in de treinloods verricht.”
4.42
Uit deze passage blijkt bepaald niet dat NedTrain heeft erkend dat bepaalde eisers werkzaamheden aan treinen hebben verricht. Het overleggen door NedTrain van een overzicht (productie 3) waaruit
in ieder gevalblijkt dat sommige eisers geen werkzaamheden aan treinen hebben verricht, houdt vanzelfsprekend geen erkenning van het tegendeel in jegens andere eisers. Bovendien heeft NedTrain in de eerste volzin van randnummer 43.
ten aanzien van alle eisersaangevoerd dat de aard en de periode van de verrichte werkzaamheden sterk uiteenliepen net als de daarmee gepaard gaande potentiële blootstelling aan chroom-6. Daarin ligt besloten dat het volgens NedTrain voor alle eisers nog maar de vraag is of zij ook werkzaamheden aan treinen hebben verricht, welke vraag (aldus nog steeds NedTrain) per individuele eiser zal moeten worden onderzocht en beoordeeld.
4.43
De tweede klacht betoogt dat het oordeel van het hof over de stelplicht onbegrijpelijk is gelet op de verklaringen die acht van de geïntimeerden (in het hoger beroep dus) hebben afgelegd tijdens de zitting in eerste aanleg. Uit die verklaringen blijkt in welke periode die acht geïntimeerden aan het tROM-project hebben gewerkt en welke werkzaamheden zij hebben verricht.
4.44
De uitvoerigheid van de verklaringen die op de zitting in eerste aanleg loopt uiteen, maar het totaal van de verklaringen beslaat opgeteld drie pagina’s van het proces-verbaal van de zitting. [145] Bij memorie van grieven heeft NedTrain verweren gevoerd die betrekking hebben op de relevantie en betrouwbaarheid van deze verklaringen: [146]
“5.29 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben negen geïntimeerden nog wel (korter of langer) verklaard over hun respectieve periodes op het tROM-project, maar uit deze verklaringen kan – mede om de hiervoor genoemde redenen – evenmin worden afgeleid of in hun te onderscheiden gevallen blootstelling aan chroom-6 kan hebben plaatsgevonden, laat staan daadwerkelijk hééft plaatsgevonden én tot een (reëel en rechtens relevant) risico op gezondheidsschade heeft geleid, nog daargelaten dat de verklaringen van deze negen niets zeggen over de andere 21 geïntimeerden.
5.3
Daar komt bij dat de verklaringen niet in het kader van een getuigenverhoor zijn afgelegd en niet worden ondersteund door enig (ander) bewijsmiddel (vgl. artikel 164 lid 2 Rv), terwijl NedTrain bovendien reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen, onder meer omdat (1) de door geïntimeerden sub 2, 7, 8 en 9 genoemde werkzame periodes fors afwijken van de registratie van de Gemeente, (2) geïntimeerde sub 7 beweert dat in 2011 nog aan een museumtrein zou zijn gewerkt, terwijl de laatste trein het tROM-project eind 2010 heeft verlaten en (3) uit de registratie van de Gemeente niet blijkt dat geïntimeerde sub 8 ooit aan treinen heeft gewerkt.”
4.45
In hun memorie van antwoord hebben [eisers] vervolgens niet naar de verklaringen verwezen, laat staan dat zij deze verklaringen aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd. Zij hebben ook niet gereageerd op het door NedTrain gevoerde verweer met betrekking tot de verklaringen. [147] Verder hebben zij in het hoger beroep de “
collectiviteit van de vordering” benadrukt en de actie omschreven als een “
collectief gerichte actie”. [148] Meer dan een globale vermelding van werktijden en duur per individuele geïntimeerde (zoals opgenomen in het reeds uitvoerig besproken overzicht, overgelegd als productie 21 bij de memorie) hebben [eisers] niet overgelegd. [149] Afgezien van het overzicht, hebben [eisers] verder slechts verwezen naar de gemiddelde werkduur van elk individu binnen [eisers] [150]
4.46
Tijdens de mondelinge behandeling in het hoger beroep is het ontbreken van onderbouwing van stellingen op het niveau van elke individuele geïntimeerde uitvoerig aan de orde gesteld. Dit blijkt niet alleen uit het citaat dat hiervoor in randnummer 4.29 is opgenomen, maar ook uit onderstaand citaat uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het hoger beroep: [151]

Voorzitter:
Het blijft staan dat per cliënt duidelijk moet zijn dat er gezondheidsschade is, in concreto. Welke schadeposten dat dan zijn en welke aandoeningen.
Mr. Bedaux:
Ik heb het allemaal opgeschreven, dit hebben ze allemaal.
Voorzitter:
U heeft het opgeschreven in algemene zin.
Hof:
We zien geen onderbouwing per individu. Bijvoorbeeld medisch-specialistische gegevens of
het huisartsenjournaal. Die moet je wel overleggen om het goed te onderbouwen.
Mr. Bedaux:
Deze zijn er wel. Ik heb deze overgelegd aan NedTrain. Ik heb deze niet in het geding gebracht, want ik vind dat dat niet kan.
Voorzitter:
Prima. Ik bepaal uw processtrategie niet.
- Voor mij is duidelijk dat op het moment dat je met chroom-6 wordt geconfronteerd zonder beschermende middelen, dat je dan biologisch bent aangetast. [152]
Voorzitter:
U moet bewijzen dat er per individuele cliënt blootstelling heeft plaatsgevonden.
Mr. Bedaux:
NedTrain slaat die stap ook over. Als u jarenlang wordt blootgesteld aan chroom-6 heeft u
terecht redenen om angstig te zijn.
Voorzitter:
Ik heb niet gezien wie wanneer is blootgesteld. U roept ”jarenlang” maar een onderbouwing zie ik niet.
Mr. Bedaux:
Het gaat in totaal om een periode van vijf jaar, maar het is per persoon verschillend.
Hof:
Maar we weten niet wie, wat en wanneer. Misschien is dat wel noodzakelijk om tot een beoordeling te komen. We weten niet eens of er buiten de lijst van het RIVM aandoeningen zijn. Misschien komen we er niet eens aan toe omdat we niet weten of er andere schade is. Het gaat om individualisering van de schade.
Mr. Bedaux:
Ik zal dadelijk terugkomen op de meest recente jurisprudentie, daarbij is het niet noodzakelijk. (…)”
4.47
In (de in cassatie onbestreden) rov. 3.11.1. heeft het hof de keuze van [eisers] om de stellingen bewust niet per geïntimeerde te motiveren en te onderbouwen, vooropgesteld:
“3.11.1. De vorderingen van [eisers] zijn ingesteld door (in hoger beroep thans nog) 30 geïntimeerden. De vorderingen zijn uitdrukkelijk niet ingesteld als collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW. [eisers] stellen zich op het standpunt dat de 30 aangebrachte individuele zaken zich desondanks lenen voor collectieve beoordeling en toewijzing van de gezamenlijke vorderingen. Zij hebben hun vorderingen daarom gebaseerd op en toegelicht met algemene stellingen, die volgens hen voor alle geïntimeerden gezamenlijk gelden en zij hebben deze bewust niet per geïntimeerde gemotiveerd en onderbouwd.”
4.48
Nu [eisers] de verklaringen van de acht geïntimeerden nooit ten grondslag hebben gelegd aan de hen betreffende individuele vorderingen, maar er bewust voor hebben gekozen om de vorderingen slechts collectief in te steken en alleen toe te lichten met algemene stellingen over alle geïntimeerden gezamenlijk, is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [eisers] niet aan hun stelplicht hebben voldaan, óók niet wat betreft die acht geïntimeerden.
4.49
Verder betoogt het subonderdeel nog dat uit het verweer van NedTrain, volgens welk niet iedere geïntimeerde werkzaamheden heeft verricht waarbij directe blootstelling aan chroom-6 heeft kunnen plaatsvinden, volgt dat NedTrain erkent dat (sommige,
A-G) “
individuen binnen [eisers]” werkzaamheden hebben verricht met (een kans op) directe blootstelling aan chroom-6. [153] Nog daargelaten dat ik meen dat ook in dit verweer geen erkenning mag worden gelezen, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk in het licht van dit verweer. Uit het arrest blijkt namelijk genoegzaam dat het hof niet voldoende heeft geacht dat sommige individuen binnen [eisers] zijn blootgesteld aan chroom-6, maar van [eisers] heeft gevergd dat elk individu voor zich stelt en onderbouwt dat hij/zij tijdens de werkzaamheden voor het tROM-project (in relevante mate) is blootgesteld aan chroom-6 (zie bijvoorbeeld rov. 3.15. en 3.17.).
4.5
Subonderdeel 2.5klaagt over het oordeel van het hof in rov. 3.15., 3.17. en 3.19.-3.20. dat [eisers] per individu moeten stellen aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt. Volgens het subonderdeel heeft het hof hiermee miskend dat blootstelling aan chroom-6 gezondheidsklachten kan veroorzaken die zich niet (direct) openbaren, maar nog in de toekomst kunnen optreden.
4.51
Het subonderdeel slaagt niet. In rov. 3.15. heeft het hof overwogen dat elke geïntimeerde (voor zover hier relevant) moet stellen en onderbouwen dat ieder van hen “
gezondheidsschade heeft geleden of zalkunnen[onderstreping van mij,
A-G] lijden”. Voor zover het hof in de daarop volgende rechtsoverwegingen enkel nog spreekt over gezondheidsklachten waaraan een individuele geïntimeerde “
lijdt”, is de desbetreffende overweging kennelijk toegespitst op de vordering van [eisers] tot aanvullende schadevergoeding wegens (reeds geleden) gezondheidsschade. [eisers] hebben in dit verband herhaaldelijk en uitdrukkelijk gesteld dat zij reeds gezondheidsschade hebben opgelopen. [154] Dat het woord ‘kunnen’ niet is teruggekeerd in rov. 3.26. houd ik voor een kennelijke verschrijving, nu de overwegingen uit het arrest ook de verwerping van de vordering tot vergoeding van angstschade kunnen dragen (zie uitvoeriger hiervoor in randnummers 4.5 e.v.).
4.52
Volgens
subonderdeel 2.6is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.17. heeft geoordeeld dat [eisers] per geïntimeerde moesten stellen en onderbouwen in welke periode(s) hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, nu als feit vaststaat dat [eisers] hebben deelgenomen aan het tROM-project en ook volgens het RIVM deelnemers aan het project aan chroom-6 blootgesteld kunnen zijn geweest wanneer zij niet aan de treinen werkten, maar wel aanwezig waren in de treinloods. [155]
4.53
Het subonderdeel faalt. Het hof verwijst in de eerste volzin van rov. 3.17. terug naar de gemotiveerde betwistingen door NedTrain. Verschillende van die betwistingen houden verband met de periode waarin de werkzaamheden zijn verricht. Zo is volgens NedTrain niet gedurende de gehele periode van 2004 tot 2010 chroom-6 vrijgekomen, kan na een periode van blootstelling herstel hebben plaatsgevonden en zijn gedurende de looptijd van het project in toenemende mate beschermingsmiddelen gebruikt. [156] Gelet op deze verweren is alleszins begrijpelijk dat het hof ook informatie heeft willen verkrijgen over de periodes waarin elke individuele geïntimeerde aan het tROM-project heeft deelgenomen. Het hof behoefde zijn oordeel hierover ook niet nader te motiveren.
4.54
Subonderdeel 2.7betoogt dat, voor zover in het oordeel van het hof in rov. 3.15., 3.17. en 3.26. besloten ligt dat [eisers] moeten aantonen dat zij zijn blootgesteld aan chroom-6 tijdens de werkzaamheden bij het tROM-project, het hof heeft miskend dat [eisers] hebben aangevoerd dat ten tijde van het tROM-project geen metingen naar blootstellingen zijn uitgevoerd en die blootstelling daarom niet nauwkeurig kan worden bepaald. De stellingen van [eisers] dat zij in de treinloods hebben gewerkt en daardoor zijn blootgesteld aan chroom-6 bieden voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat zij zijn blootgesteld aan chroom-6.
4.55
Het subonderdeel is ongegrond. Uit niets blijkt dat het hof van [eisers] heeft geëist dat zij de blootstelling aan chroom-6 met behulp van nauwkeurige metingen zouden aantonen. De eisen die het hof aan [eisers] heeft gesteld, zijn beduidend lager. Volgens rov. 3.17. had het op de weg van [eisers] gelegen om per individuele geïntimeerde te stellen en te onderbouwen “
in welke periode of periodes hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt”. Het ligt in de rede dat het hof, indien die informatie zou zijn overgelegd, de blootstelling aan chroom-6 zou hebben afgeleid uit het RIVM-rapport waarin per type werkzaamheid de aannemelijkheid en mate van blootstelling aan chroom-6 is bepaald (rov. 3.14.5.). Voor het overige is het subonderdeel een herhaling van zetten ten opzichte van subonderdeel 2.2 (besproken en verworpen hiervoor in randnummers 4.20 e.v.).
4.56
Kortom, onderdeel 2 is ongegrond.
Onderdeel 3
4.57
Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 3.15. en 3.26. voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat [eisers] voor alle grondslagen waarop zij hun vorderingen hebben gebaseerd, ten minste moeten stellen en onderbouwen dat ieder van hen tijdens de werkzaamheden voor het tROM-project is blootgesteld aan chroom-6.
4.58
Volgens
subonderdeel 3.1heeft het hof miskend dat het “
in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm (en gevaarzettend) om [eisers] niet te informeren/waarschuwen dat (i) in de verflagen van de bewerkte treinen gevaarlijke stoffen aanwezig waren (chroom-6), terwijl NedTrain hiervan wist althans behoorde te weten, (ii) aan de werkzaamheden aan de treinen gevaren (voor de gezondheid) verbonden waren, (iii) de kans op gevaar voor gezondheidsschade reëel was en (iv) verwezenlijking daarvan tot schade kon leiden, terwijl nagelaten is om voldoende (beschermings)maatregelen te nemen om het ontstaan van schade, althans de mogelijkheid daarvan, te voorkomen.” [157] Het hof heeft dit miskend doordat het hof daadwerkelijke blootstelling aan chroom-6 heeft gehanteerd als voorwaarde voor aansprakelijkheid van NedTrain, terwijl het al onzorgvuldig is om bij bekendheid met een bepaald gevaar (het gevaar van chroom-6) en de dreigende verwezenlijking daarvan [eisers] niet te informeren of te waarschuwen en geen voorzorgsmaatregelen te treffen om dit gevaar te voorkomen.
4.59
Het subonderdeel is grotendeels een herhaling van zetten ten opzichte van subonderdeel 1.2 en faalt dus ook (zie hiervoor in randnummers 4.8 e.v.). Opnieuw ziet het subonderdeel eraan voorbij dat het hof geen oordeel heeft gegeven over de onrechtmatigheid, maar heeft geoordeeld dat de vordering van [eisers] al strandt op de vereisten van causaal verband en schade. Verder heeft het hof met juistheid overwogen dat voor het kunnen aannemen van causaal verband tussen gezondheidsschade en de uitoefening van de werkzaamheden (als vereiste voor aansprakelijkheid) potentiële blootstelling aan chroom-6 niet volstaat, maar daadwerkelijke blootstelling is vereist. Uw Raad heeft uitdrukkelijk in deze zin geoordeeld in
Weststrate/Koninklijke Schelde Groep(zie hiervoor in randnummer 3.9).
4.6
In het verlengde hiervan faalt ook
subonderdeel 3.2. Dit subonderdeel klaagt over het oordeel van het hof in rov. 3.26. dat, nu [eisers] niet hebben voldaan aan hun stelplicht, niet is komen vast te staan dat [eisers] in de uitoefening van hun werkzaamheden op het tROM-project gezondheidsschade
hebben geleden of zullen lijdendoor blootstelling aan chroom-6. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat voor verwijzing naar een schadestaatprocedure al voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. [158] In het oordeel van het hof in rov. 3.17. dat [eisers] niet per individuele geïntimeerde hebben gesteld en vervolgens hebben onderbouwd in welke periode/periodes hij/zij heeft deelgenomen aan het tROM-project, welke werkzaamheden hij/zij in welke periode heeft verricht en aan welke gezondheidsklachten hij/zij lijdt, ligt onmiskenbaar besloten dat volgens het hof de mogelijkheid van schade (door blootstelling aan chroom-6 tijdens de werkzaamheden in het kader van het tROM-project) niet aannemelijk is gemaakt.
4.61
Overigens is tijdens de mondelinge behandeling in het hoger beroep door het hof een enkele keer gesproken over de aannemelijkheid van individuele schade in plaats van over (de juiste maatstaf van) de aannemelijkheid van de mogelijkheid van individuele schade. [159] Dit houd ik echter voor een onzorgvuldige formulering en vormt geen grond voor cassatie, nu het oordeel van het hof er geen blijk van geeft dat het hof materieelrechtelijk een verkeerde maatstaf heeft toegepast. De steller van het middel gebruikt overigens in het hierna te bespreken subonderdeel 4.1 dezelfde onzorgvuldige formulering (hierna randnummer 4.64).
4.62
Ook onderdeel 3 faalt.
Onderdeel 4
4.63
Onderdeel 4 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 3.28. dat [eisers] vanwege de afwijzing van de gevorderde verklaringen voor recht onder I.a en b. en de onder II. gevorderde (schadevergoedings)vorderingen geen belang meer hebben bij de onder I.c gevorderde verklaring voor recht. Voor het gemak van de lezer citeer ik de vorderingen onder I. hier: [160]
“I. een verklaring voor recht dat:
a. NedTrain ten aanzien van [eisers] de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee de arbeid is verricht, niet op zodanige wijze heeft ingericht en onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid niet zodanige maatregelen zijn getroffen en aanwijzingen zijn verstrekt als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat eisers in de uitoefening van hun werkzaamheden schade hebben geleden;
b. NedTrain uit dien hoofde jegens [eisers] aansprakelijk is voor de schade die [eisers] in de uitoefening van de werkzaamheden hebben geleden;
c. NedTrain door het niet inlichten van de werknemers niet heeft gehandeld als een goed werkgever en ook niet heeft gehandeld met inachtneming van de rechten van de werknemers in het kader van het EVRM en ook onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld (nagelaten) op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW);”
4.64
Subonderdeel 4.1betoogt dat genoemd oordeel onjuist of onbegrijpelijk is, omdat voldoende belang bij een verklaring voor recht “
bij aansprakelijkheid (reeds) gegeven is als schade aannemelijk is”. [161] Het subonderdeel verwijst naar het arrest van Uw Raad van 27 maart 2015 waarin Uw Raad heeft overwogen dat, indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, de rechter ervan uit dient te gaan dat de eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. [162]
4.65
Het subonderdeel is ongegrond. Het hof heeft de juiste maatstaf niet miskend, maar heeft geoordeeld dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is (zie hiervoor in randnummer 4.60).
4.66
Subonderdeel 4.2is ingesteld onder de veronderstelling dat het oordeel van het hof in rov. 3.28. is gebaseerd op de niet-kenbare overweging dat geen sprake is van een normschending in de zin van art. 6:162 BW vanwege het niet-informeren door NedTrain.
4.67
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn afwijzing van de onder I.c gevorderde verklaring voor recht niet gebaseerd op een inhoudelijk oordeel over die vordering zelf, maar op het ontbreken van belang wegens de afwijzing van de onder I.a en b. gevorderde verklaringen voor recht en de onder II. gevorderde (schadevergoedings)vorderingen.
4.68
Onderdeel 4 is dus tevergeefs voorgesteld.
Onderdeel 5
4.69
Onderdeel 5 richt zich tegen het dictum van het arrest, waarin het hof de vorderingen van [eisers] heeft afgewezen. Volgens het onderdeel had het hof [eisers] in plaats daarvan niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat [eisers] volgens het hof niet aan hun stelplicht hebben voldaan en het hof niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van hun vorderingen.
4.7
Het onderdeel faalt. Voor een niet-ontvankelijkverklaring is slechts plaats in gevallen waarin de rechter op processuele gronden aan een behandeling van de zaak ten principale niet toekomt. [163] De rechter komt dan niet toe aan een inhoudelijk oordeel over de rechtsbetrekking in geschil. [164] Als de rechter, wanneer een niet-ontvankelijkverklaring passend is, een vordering in het dictum afwijst in plaats van de eiser niet-ontvankelijk verklaart in zijn vordering, levert dit niet zonder meer grond voor vernietiging op, omdat een dictum moet worden uitgelegd in het licht van de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. [165]
4.71
In deze zaak heeft het hof de stellingen van partijen over en weer beoordeeld en op grond daarvan geoordeeld dat [eisers] , in het licht van het door NedTrain gevoerde verweer, onvoldoende hebben gesteld (en die stellingen onvoldoende hebben onderbouwd) om aan te tonen dat [eisers] in de uitoefening van hun werkzaamheden op het tROM-project gezondheidsschade hebben geleden of zullen (kunnen) lijden door blootstelling aan chroom-6. Omdat dit niet is komen vast te staan, heeft het hof – kort gezegd – de schadevergoedingsvorderingen en gevorderde verklaringen voor recht dat NedTrain aansprakelijk is voor de schade die [eisers] hebben geleden in de uitoefening van hun werkzaamheden, afgewezen (rov. 3.26.). De afwijzing berust dus op een inhoudelijke behandeling van de zaak ten principale.
4.72
Volgens de schriftelijke toelichting van [eisers] is het belang bij dit onderdeel erin gelegen dat aan het oordeel van het hof geen gezag van gewijsde toekomt in een eventuele volgende procedure tussen dezelfde partijen. [166] Art. 236 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het artikel beperkt het gezag van gewijsde dus niet tot beslissingen die in het dictum van een vonnis staan. Het gezag van gewijsde omvat mede beslissingen die in het lichaam van het vonnis staan en de eindbeslissing mede dragen. [167]
4.73
Uw Raad heeft geoordeeld dat van een beslissing over de rechtsbetrekking (in de zin van art. 236 Rv) geen sprake is “
ingeval de rechter het gevorderde niet toewijst op grond van zijn oordeel dat de door de eisende partij daaraan ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen aangaande de rechtsbetrekking in geschil een beslissing te geven”. [168] Aan deze maatstaf was volgens Uw Raad voldaan in de zaak waarin dit oordeel is gegeven. In die zaak had de kantonrechter de vordering aan de eisende partij ‘ontzegd’ op grond van de overweging dat zij te weinig ten grondslag had gelegd aan haar vordering, “
nu uit haar stellingen ‘geen inzicht (valt) te putten omtrent de aard van de schade die zij zou hebben geleden, en te minder dan nog waarom daarvoor betaling van het gevorderde bedrag op haar plaats zou zijn’. [169] Gechargeerd gezegd: er viel geen touw vast te knopen aan het betoog van de eiser, waardoor de rechter zich niet in staat achtte daarover een inhoudelijk oordeel te vellen.
4.74
De onderhavige zaak is van een andere orde. Het hof heeft zich in deze zaak wel in staat geacht een inhoudelijke beslissing te geven over de rechtsbetrekking in geschil en heeft ten nadele van [eisers] beslist. [170] Uw Raad heeft in een arrest van 18 december 2020 verduidelijkt dat in zo’n geval als uitgangspunt heeft te gelden dat de beslissingen over het ontbreken of ontoereikend zijn van de gestelde grondslag voor toewijzing van de vordering, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben (met weglating van voetnoten uit het origineel,
A-G): [171]
“3.1.3. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten.
Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.
3.1.4
Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd.
Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden.”
4.75
De slotsom is dat ook dit onderdeel faalt. Een afwijzing van de vorderingen van [eisers] is het juiste dictum en die afwijzing heeft gezag van gewijsde.
Slotbeschouwing
4.76
Alle klachten van het cassatieberoep zijn ongegrond.
4.77
Mocht Uw Raad mij hierin volgen, dan krijgen [eisers] in deze procedure nul op het rekest: geen verklaring voor recht dat NedTrain aansprakelijk is voor de door hen geleden en nog te lijden schade en geen schadevergoeding. [172] Een dergelijke afloop van deze zaak heeft iets onbevredigends, omdat op zijn minst niet kan worden uitgesloten dat een aantal personen een schadevergoeding misloopt waarop hij/zij recht zou hebben gehad, indien de vordering op individueel niveau voldoende zou zijn onderbouwd. Uit het bestreden arrest en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof leid ik af dat ook het hof hiervoor oog heeft gehad. [173] Omdat [eisers] hun vorderingen echter steeds hebben gebaseerd op en hebben toegelicht met algemene stellingen, heeft een toetsing aan de regels van het aansprakelijkheidsrecht en de bijbehorende regels van stelplicht en bewijslast het hof naar een afwijzend oordeel over die vorderingen geleid. Dat oordeel is wat mij betreft goed navolgbaar [174] – zoals ik heb geschetst, is de rek in het aansprakelijkheidsrecht niet oneindig – maar dat laat onverlet dat de uitkomst teleurstelt.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Deze feiten zijn, met redactionele aanpassingen, ontleend aan het bestreden arrest: hof ’s-Hertogenbosch 12 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:754,
2.Productie 10 bij incidenteel verweer van [eisers]
3.Productie 2 bij vordering in incident tot verwijzing naar de civiele rechter tevens conclusie van antwoord van NedTrain.
4.Zie de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2021:494) voor HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1806,
5.RIVM,
6.RIVM,
7.De tekst die het hof heeft weggelaten, luidt: “
8.RIVM,
9.Gemeente Tilburg,
10.Toelichting bij Regeling tegemoetkoming chroom-6, opgenomen in Gemeente Tilburg,
11.Bijlage 2 bij Regeling tegemoetkoming chroom-6, opgenomen in Gemeente Tilburg,
12.Deze samengevatte weergave van de vorderingen die [eisers] in eerste aanleg hebben ingesteld, is overgenomen uit het bestreden arrest: hof ’s-Hertogenbosch 12 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:754,
13.Vordering in incident tot verwijzing naar de civiele rechter tevens conclusie van antwoord van NedTrain, p. 10 e.v. Het incident over de vraag of de kantonrechter dan wel de kamer voor andere kantonzaken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bevoegd was om over de zaak te oordelen, doet in cassatie niet ter zake en laat ik daarom onbesproken.
14.Rb. Zeeland-West-Brabant 22 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4706,
15.Rb. Zeeland-West-Brabant 22 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4706,
16.Rb. Zeeland-West-Brabant 22 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4706,
17.Rb. Zeeland-West-Brabant 22 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4706,
18.Rb. Zeeland-West-Brabant 22 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4706,
19.Rb. Zeeland-West-Brabant 22 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4706,
20.Rb. Zeeland-West-Brabant 22 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4706,
21.Bedoeld is HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278,
22.[eisers] hebben hun vorderingen in hoger beroep deels gewijzigd ten opzichte van die in eerste aanleg, maar die wijzigingen zijn in cassatie niet van belang en laat ik daarom onvermeld.
23.Hof ’s-Hertogenbosch 12 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:754,
24.Hof ’s-Hertogenbosch 12 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:754,
25.Dit is het in randnummer 1.10 bedoelde samenvattend hoofdrapport.
26.Hof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:871 (
27.Voetnoot in origineel: Zie ook ECLI:NL:PHR:2021:494, 3.44 e.v.
28.Voetnoot in origineel: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:871.
29.Voetnoot in origineel: ECLI:NL:PHR:2021:494.
30.Drie van de 30 geïntimeerden in het hoger beroep hebben geen cassatieberoep ingesteld. Zie ook procesinleiding [eisers] , p. 1, voetnoot 1 waaruit blijkt dat een van deze drie personen is overleden.
31.Deze correspondentie komt aan de orde in randnummers 4.33 e.v. van deze conclusie.
32.De problematiek van beroepsziekten speelt niet alleen binnen de traditionele arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer. De problematiek kan zich voordoen bij een bredere groep van werkenden, zoals (naast de klassieke werknemer) de zelfstandige zonder personeel, kleine ondernemers met personeel, uitzendkrachten, oproepkrachten en payrollers. Spiegelbeeldig hieraan is de werkgever soms veeleer opdrachtgever. Vanwege de leesbaarheid zal ik in deze conclusie toch vaak schrijven over werknemers en werkgevers.
33.Zie S.D. Lindenbergh,
34.Preciezer is het te spreken van een ‘beweerdelijke’ beroepsziekte, omdat vaak juist in geschil is of de klachten kunnen worden gerelateerd aan de uitoefening van de werkzaamheden. Vanwege de leesbaarheid laat ik dat ‘beweerdelijke’ steeds weg.
35.Zie in verband met problemen op het vlak van bewijs (met betrekking tot de toedracht, de al dan niet naleving van voorzorgsmaatregelen en/of causaliteit) onder meer H.J.W. Alt, ‘Werkgeversaansprakelijkheid voor beroepsziekten ex art. 7:658 BW anno 2023: versterking van de procespositie van de werknemer is gewenst’,
36.Zie voor de arbeidsrechtelijke omkeringsregel onder meer HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721,
37.Op het eerste gezicht optimistischer, althans bij ernstige schendingen van de zorgplicht, lijkt H.J.W. Alt, ‘Werkgeversaansprakelijkheid voor beroepsziekten ex art. 7:658 BW anno 2023: versterking van de procespositie van de werknemer is gewenst’,
38.Vergelijk T. Hartlief, ‘Aansprakelijkheid & Verzekering anno 2023’,
39.S.D. Lindenbergh,
40.R.J.B. Boonekamp & W.L Valk (red.),
42.S.D. Lindenbergh,
43.Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2021:494) voor HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1806,
44.Zie bijvoorbeeld R.J.B. Boonekamp & W.L Valk (red.),
45.S.D. Lindenbergh,
46.HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369,
47.HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9666,
48.Al kan de voorwaarde dat de werknemer moet stellen en zo nodig bewijzen “
49.HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536,
50.Dat laat de mogelijkheid van toepassing van het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid open. Zie het slot van dit randnummer 3.13.
51.S.D. Lindenbergh,
52.S.D. Lindenbergh,
53.R.J.B. Boonekamp & W.L Valk (red.),
54.Zie bijvoorbeeld meer recent E. Boonzaaijer & A.S. Bloo-Kroes, ‘Het bewijs van causaal verband in beroepsziektezaken. Waar staan we en waar moeten we (vooral niet) naartoe?’,
55.Vanuit deze gedachte heeft Van Veen bijvoorbeeld bepleit om het vereiste dat het causaal verband ‘niet te onzeker of te onbepaald’ mag zijn, te beschouwen als een lagere drempel dan het
56.Zie in vergelijkbare zin de conclusie van A-G Valk (ECLI:NL:PHR:2020:714) voor HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1996,
57.Zie in het bijzonder de conclusie van A-G Spier (ECLI:NL:PHR:2013:BZ1717) voor HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717,
58.Zie onder meer mijn
59.S.D. Lindenbergh,
60.HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3290,
61.Vergelijk HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1996,
62.Zie in dit verband S.D. Lindenbergh,
63.De hier weergegeven feiten heb ik ontleend aan HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1806,
64.Hof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:871 (
65.Hof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:871 (
66.Hof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:871 (
67.HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1806,
68.Ten behoeve van de leesbaarheid heb ik witregels geplaatst tussen de delen van de opsomming.
69.S.D. Lindenbergh,
70.Het lijkt mij goed te vermelden dat ik deel uitmaakte van deze commissie.
71.Te raadplegen op https://open.overheid.nl/documenten/ronl-d0ba5d02-6c3b-4c4a-a5e2-4b826a972500/pdf.
72.Deze bevindingen heb ik ontleend aan de samenvatting van het eindrapport van de commissie-Heerts (commissie vergemakkelijking schadeafhandeling beroepsziekten),
73.Overigens heeft De Letselschade Raad eind 2020 wel een Leidraad Afwikkeling Beroepsziektezaken gelanceerd. Deze leidraad is online te vinden op https://deletselschaderaad.nl/wp-content/uploads/Leidraad-Afwikkeling-Beroepsziektezaken-1.pdf. Het doel van de Leidraad is om de afhandeling van beroepsziekteclaims te stroomlijnen en te verbeteren. De Leidraad beoogt binnen het aansprakelijkheidsrecht de handelwijzen van bij afwikkeling betrokken professionals beter op elkaar af te stemmen. Rode draad is dat de afhandeling van beroepsziekteclaims verbetert wanneer partijen samenwerken: ‘samen optrekken’ in een gedeeld belang bij helderheid, voortvarendheid en beperking van financiële en emotionele lasten. Omdat vooral in de eerste fase van de claimbehandeling winst te behalen is, is voorzien in een stappenplan dat de afhandeling kan verkorten en minder belastend kan maken. In de kern is de lijn: ‘aftikken’ waar men het over eens is en samen vaststellen waarover niet, om vervolgens een daarop gerichte vervolgactie af te spreken, bijvoorbeeld de gezamenlijke benoeming van een deskundige, wiens kosten in eerste instantie dan ook worden gedeeld. Nu het civiele aansprakelijkheidsrecht (met zijn knelpunten) bij die afhandeling centraal blijft staan, ga ik hier in de hoofdtekst niet verder op in. Zie over de Leidraad bijvoorbeeld M.R. Hebly, ‘Compensatie voor beroepsziekten: tijden van verandering’,
74.Commissie-Heerts,
75.Haar aanbevelingen zijn grotendeels door het kabinet overgenomen. Als uitvloeisel van de aanbevelingen van de commissie-Heerts is er nu behalve een Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten ook een Landelijk Expertisecentrum Stoffengerelateerde Beroepsziekten (Lexces) en een Instituut Slachtoffers Beroepsziekten door Gevaarlijke stoffen, naast het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Zie over het rapport van de commissie-Heerts en het daarop afgestemde kabinetsbeleid onder meer C.J.M. Klaassen, ‘De Commissie Heerts: wie, wat, waarom? En waartoe heeft het geleid?’,
76.Zie over deze thematiek uitgebreider onder meer R.J.B. Schutgens, ‘Afhandeling van schade via schaderegelingen. Over de verhouding van het groeiend aantal (quasi)publiekrechtelijke schaderegelingen tot het traditionele domein van het (overheids)aansprakelijkheidsrecht’, in I. Giesen, E.R. de Jong & R.J.B. Schutgens,
77.Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten,
78.Zie hierover
79.Regeling uitkering chroom-6 Defensie,
80.KLM, Collectieve Regeling Uitkering chroom-6 en ondersteuning bij blootstelling, versie van 24 oktober 2022. Online raadpleegbaar op https://assets.foleon.com/eu-central-1/de-uploads-7e3kk3/2171/collectieve_regeling_uitkering_chroom-6_en_ondersteuning_bij_blo.cd76d33eae88.pdf.
81.NS, Regeling uitkering chroom-6 Nederlandse Spoorwegen. Online raadpleegbaar op www.ns.nl/binaries/_ht_1710335519242/content/assets/ns-nl/over-ons/chroom-6/regeling-chroom-6-ns-1.pdf.
82.Zie ook B.J. van Ettekoven, T. Hartlief, J.E.M. Polak, B.P.M. van Ravels, R. Rijnhout, R.J.B. Schutgens, M.K.G. Tjepkema & R.J.G.M. Widdershoven, ‘Overheidsaansprakelijkheid anno 2023: de stand van de rechtsontwikkeling’,
83.Schutgens, die zich in zijn onderzoek overigens niet beperkt tot schade als gevolg van beroepsziekten, onderscheidt bijvoorbeeld vier typen schaderegelingen. Zie R.J.B. Schutgens, ‘Afhandeling van schade via schaderegelingen. Over de verhouding van het groeiend aantal (quasi)publiekrechtelijke schaderegelingen tot het traditionele domein van het (overheids)aansprakelijkheidsrecht’, in I. Giesen, E.R. de Jong & R.J.B. Schutgens,
84.Vergelijk T. Hartlief, ‘Beretrots op het personenschaderecht anno 2024?’,
85.Wel bieden de regelingen soms ruimte voor differentiatie in de hoogte van de tegemoetkoming. Die hoogte wordt dan afhankelijk gesteld van bijvoorbeeld de duur van de blootstelling of de aard van de gezondheidsklachten. Zie over de vraag hoe benadeelden standaardisatie van schadevergoeding in complexe schadezaken ervaren R. Rijnhout & A.M. Overheul, ‘Standaardisering van schadevergoeding in beroepsziektezaken’, in L. Dalhuisen, S. van Deursen, E.R. de Jong, R. Kool & D. van Maurik (red.),
86.Zie bijvoorbeeld artikel 2 lid 2 van de collectieve regeling van KLM (voetnoot 80) en artikel 2 lid 2 van de Regeling tegemoetkoming chroom-6 uit de onderhavige zaak.
87.Zie ook B. Barentsen, ‘Werkgeversaansprakelijkheid en compensatieregelingen’,
88.Zo bijvoorbeeld reeds R.J.B. Schutgens, ‘Afhandeling van schade via schaderegelingen. Over de verhouding van het groeiend aantal (quasi)publiekrechtelijke schaderegelingen tot het traditionele domein van het (overheids)aansprakelijkheidsrecht’, in I. Giesen, E.R. de Jong & R.J.B. Schutgens,
89.Langs deze lijnen had het hof bijvoorbeeld geoordeeld in de hiervoor besproken
90.Die vraag zal zowel onder de noemer van art. 6:97 BW (schadebegroting) als van art. 6:100 BW (voordeelsverrekening) aan de orde kunnen komen. Zie HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483,
91.Zie hierover uitvoeriger R.J.B. Schutgens, ‘Afhandeling van schade via schaderegelingen. Over de verhouding van het groeiend aantal (quasi)publiekrechtelijke schaderegelingen tot het traditionele domein van het (overheids)aansprakelijkheidsrecht’, in I. Giesen, E.R. de Jong & R.J.B. Schutgens,
92.Wet van 20 maart 2019 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de afwikkeling van massaschade in een collectieve actie mogelijk te maken (Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie),
93.Art. 119a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.
94.Wet van 6 april 1994 tot regeling van de bevoegdheid van bepaalde rechtspersonen om ter bescherming van de belangen van andere personen een rechtsvordering in te stellen,
96.Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken,
97.Zie voor de uitgebreidere formulering art. 7:907 lid 1 BW.
98.Zie in dit verband bijvoorbeeld D.J. Beenders & J.A.M. Gijsbers, ‘Immateriële schadevergoeding in collectieve actie’,
99.Het hof Amsterdam is exclusief bevoegd om kennis te nemen van het verzoekschrift waarmee het verzoek tot verbindendverklaring wordt ingeleid (art. 1013 lid 3 Rv). Zie over de redelijkheidstoetsing nader en met verdere verwijzingen naar literatuur en rechtspraak
100.Zie in dit verband onder meer T. Hartlief, ‘Massaschade en de regelende rechter’,
101.Zie bijvoorbeeld HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0357,
102.Vergelijk
103.Rb. Den Haag 6 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3182, rov. 3.21.-3.22.
104.Rb. Amsterdam 25 oktober 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6694,
105.HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376,
106.Zie ook D.L. Barbiers, ‘Vaststelling van immateriële schadevergoeding voor aardbevingsslachtoffers: collectief of individueel?’,
107.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278,
108.HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1534,
109.Uw Raad verwijst daarbij naar
110.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278,
111.Zie hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10717.
112.Zie overtuigend S.D. Lindenbergh, ‘Over collectieve afdoening van smartengeldvorderingen’,
113.Zo ook J.L. Smeehuijzen & A.J. Verheij, ‘Vergt het wetsvoorstel afwikkeling massaschade een bijzondere wijze van schadeberekening? Nee’,
114.Zie bijvoorbeeld C.J.M. van Doorn,
115.Zie S.D. Lindenbergh, ‘Over collectieve afdoening van smartengeldvorderingen’,
116.De procesinleiding spreekt over ‘immateriële schadevergoeding’, maar die terminologie neem ik bewust niet over, omdat de schadevergoeding als zodanig altijd een materieel karakter heeft. De term ‘immateriële schadevergoeding’ wordt veel gebruikt, maar betekent niet hetzelfde als vergoeding van immateriële schade, terwijl dat wel wordt bedoeld.
117.Procesinleiding, randnummer 1.1., p. 4.
118.Incidenteel appèl houdende memorie van grieven in het incident houdende vermindering van eis tevens memorie van antwoord in het principaal appèl van [eisers] , p. 63. Zie in vergelijkbare zin de pleitaantekeningen van de zijde van [eisers] voor de mondelinge behandeling in het hoger beroep van 22 september 2023, p. 5: “
119.Procesinleiding, randnummer 1.2., p. 4.
120.Zie over de verhouding tussen art. 7:658 BW en andere aansprakelijkheidsgrondslagen ook hiervoor in randnummers 3.14 en 3.15.
121.Zie bijvoorbeeld B.T.M. van der Wiel (red.),
122.Procesinleiding, randnummer 1.2., p. 5.
123.Op hoofdlijnen weergegeven in rov. 3.14.1.-3.14.9. uit het bestreden arrest.
124.Zie voor een toepassing hiervan onder (veel) meer HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:987,
125.V. van den Brink, ‘Stellen, betwisten, bewijzen – een handleiding’,
126.Procesinleiding, randnummer 2.2., p. 7.
127.Zie expliciet in dezelfde zin rov. 3.12. van het bestreden arrest: “
128.Incidenteel appèl houdende memorie van grieven in het incident houdende vermindering van eis tevens memorie van antwoord in het principaal appèl van [eisers] , randnummer 1.2, p. 4.
129.Incidenteel appèl houdende memorie van grieven in het incident houdende vermindering van eis tevens memorie van antwoord in het principaal appèl van [eisers] , randnummer 1.5, p. 6.
130.Memorie van antwoord in incidenteel appel van NedTrain, randnummer 2.11, p. 10.
131.Memorie van antwoord in incidenteel appel van NedTrain, randnummer 2.11, p. 10.
132.Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 22 september 2023, p. 7-8.
133.Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 22 september 2023, p. 17-18. De toevoeging ‘duidelijk’ nam ik in deze volzin in de hoofdtekst op, met het oog op de laatste regel uit het citaat.
134.E-mail van mr. Bedaux van 25 juni 2024 aan het hof ’s-Hertogenbosch.
135.Procesinleiding, randnummer 2.3., laatste alinea, p. 8 (met vervolg op p. 9).
136.Terzijde: in het subonderdeel wordt ten onrechte vermeld dat de kop van de relevante kolom uit het overzicht (productie 21 bij incidenteel appèl houdende memorie van grieven in het incident houdende vermindering van eis tevens memorie van antwoord in het principaal appèl van [eisers] ) ‘Toev. nr hoger beroe’ is. De woorden ‘hoger beroe’ ontbreken in de kop. Op het voorblad van de memorie van antwoord bevat de kolom met nummers geen kop.
137.E-mail van mr. Bedaux van 25 juni 2024 aan het hof ’s-Hertogenbosch.
138.E-mail van mr. Kruitwagen van 25 juni 2024 aan het hof ’s-Hertogenbosch en mr. Bedaux.
139.E-mail van mr. Van Rijkom van hof ’s-Hertogenbosch van 25 juni 2024 aan mrs. Kruitwagen en Bedaux.
140.Procesinleiding, randnummer 2.3., tweede alinea (tweede helft), p. 8.
141.Ik doel in dit randnummer op de klachten in het subonderdeel die staan vermeld in de procesinleiding van [eisers] , randnummer 2.3. (slot van de alinea), p. 9.
142.Voetnoot in origineel: CvA, § 43 en prod. 3 NedTrain.
143.Procesinleiding, randnummer 2.4., p. 9.
144.Vordering in incident tot verwijzing naar de civiele rechter tevens conclusie van antwoord van NedTrain, randnummers 42. en 43., p. 11.
145.Proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 25 juni 2021, p. 4-7.
146.Memorie van grieven van NedTrain, randnummers 5.29 en 5.30, p. 34-35. In dit citaat wordt gesproken over negen geïntimeerden, terwijl in de klacht wordt verwezen naar de verklaringen van (slechts) acht personen. De verklaring voor dit numerieke verschil is dat één persoon die een verklaring ter zitting in eerste aanleg heeft afgelegd, wel behoorde tot de geïntimeerden in het hoger beroep, maar heeft afgezien van het instellen van cassatieberoep.
147.Incidenteel appèl houdende memorie van grieven in het incident houdende vermindering van eis tevens memorie van antwoord in het principaal appèl van [eisers]
148.Incidenteel appèl houdende memorie van grieven in het incident houdende vermindering van eis tevens memorie van antwoord in het principaal appèl van [eisers] , randnummers 1.4-1.5, p. 5-6.
149.Incidenteel appèl houdende memorie van grieven in het incident houdende vermindering van eis tevens memorie van antwoord in het principaal appèl van [eisers] , randnummer 2.9, p. 13: “
150.Zie bijvoorbeeld incidenteel appèl houdende memorie van grieven in het incident houdende vermindering van eis tevens memorie van antwoord in het principaal appèl van [eisers] , randnummer 2.11, p. 14: “
151.Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 22 september 2023, p. 8-9.
152.Het citaat is letterlijk weergegeven. Ik neem aan dat mr. Bedaux deze zin heeft uitgesproken.
153.Procesinleiding, randnummer 2.4., p. 9.
154.Zie onder meer incidenteel appèl houdende memorie van grieven in het incident houdende vermindering van eis tevens memorie van antwoord in het principaal appèl van [eisers] , randnummers 1.1 en 1.2, p. 4 en proces-verbaal van mondelinge behandeling van 22 september 2023, dupliek van mr. Bedaux, p. 17: “
155.Ondanks het woord ‘onjuist’ in het subonderdeel trof ik daarin geen rechtsklacht aan.
156.Deze weergave van de betwistingen door NedTrain heb ik ontleend aan rov. 3.16. van het bestreden arrest.
157.Procesinleiding, randnummer 3.1., p. 11. Ik heb de voetnoten uit het origineel (met verwijzingen naar vindplaatsen in de gedingstukken) weggelaten.
158.Dat dit inderdaad de maatstaf is, is vaste rechtspraak van Uw Raad. Zie voor een recent voorbeeld HR 5 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1028,
159.Zie bijvoorbeeld proces-verbaal van mondelinge behandeling van 22 september 2023, p. 8: “
160.Deze weergave van de vorderingen heb ik overgenomen uit rov. 3.7. van het bestreden arrest.
161.Procesinleiding, randnummer 4.1., p. 12 onder verwijzing (‘vergelijk’) in voetnoot 84 naar “
162.HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760,
163.HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337,
164.Zie HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:425,
165.HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:425,
166.Schriftelijke toelichting van [eisers] , randnummer 6.3., p. 27.
167.Zie bijvoorbeeld HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356,
168.HR 19 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1151,
169.HR 19 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1151,
170.Zie kritisch over het criterium van een inhoudelijk oordeel, omdat dit criterium zich niet goed zou verhouden tot het gezag van gewijsde dat eveneens toekomt aan het oordeel dat de eiser zijn stelplicht heeft verzaakt Asser Procesrecht/A.C. van Schaick,
171.HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099,
172.Dit laat onverlet dat de verstrekte uitkering van € 7.000 uit hoofde van de Regeling blijft staan en dat [eisers] wellicht, onder overlegging van medische onderbouwing, nog aanspraak kunnen maken op een aanvullende tegemoetkoming uit hoofde van diezelfde regeling wegens bepaalde erkende gezondheidsklachten.
173.Zie ook rov. 3.29. van het bestreden arrest: “
174.Ook in commentaren bij het arrest van het hof wordt de uitkomst in verband gebracht met de wijze van procederen aan de zijde van [eisers] Zie bijvoorbeeld de wenk van D. Dankers-Hagenaars in