7.2.De vorderingen van de Stichting c.s., zoals in hoger beroep gewijzigd, luiden, enigszins verkort weergegeven, als volgt:
te verklaren voor recht dat de Staat ten aanzien van de werknemers/tewerkgestelden/ ambtenaren/zzp-ers die minimaal in delen of aaneengesloten zes maanden werkzaam zijn geweest in een van de POMS-sites onrechtmatig heeft gehandeld;
te verklaren voor recht dat ten aanzien van het verband tussen gezondheidsschade en blootstelling aan chroom-6 en andere schadelijke stoffen de omkeerregeling van toepassing is;
de Staat te gebieden ieder van de onder 1 genoemde personen op te roepen voor medisch onderzoek en daarbij te stimuleren een medisch onderzoek te laten plaatsvinden door daarvoor speciaal opgeleide artsen met de opdracht te onderzoeken of en zo ja in hoeverre medische klachten en beperkingen kunnen samenhangen met de blootstelling aan chroom-6 in combinatie met andere schadelijke stoffen;
te verklaren voor recht dat de Staat aan de onder 1 genoemde personen een niet verrekenbaar bedrag van € 9.000,-- verschuldigd is;
de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.000,-- aan [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] , te vermeerderen met een materiële en immateriële schadevergoeding, op te maken bij staat;
de Staat te veroordelen tot betaling van € 60.000,-- als bijdrage in de buitengerechtelijke advocatenkosten van mr. R.M.W.H. Bedaux;
de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure.
Naar het hof begrijpt, ziet niet alleen de vordering sub 5, maar zien ook de vorderingen sub 1, 2, 3 en 7 op [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] Zij zijn immers allen aangesloten bij de Stichting. Uit de formulering van de vorderingen alsook de toelichting daarop volgt naar het oordeel van het hof dat de vorderingen sub 4 en 6 alleen betrekking hebben op de Stichting. Ten aanzien van de vorderingen sub 1, 2, 3 en 5 van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] overweegt het hof als volgt. Voor zover deze vorderingen zijn ingesteld door de Stichting verwijst het hof naar r.o. 7.3.1. e.v.
Vordering sub 1: verklaring voor recht inzake onrechtmatig handelen Staat
7.2.1.Op grond van hetgeen hiervoor in r.o. 7.1.5-7.1.8 is overwogen, staat vast dat de Staat jegens [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] aansprakelijk is voor de blootstelling aan chroom-6. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] toewijsbaar is, met dien verstande dat het hof voor recht zal verklaren dat de Staat jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] door de blootstelling aan chroom- 6 zijn zorgplicht heeft geschonden. Het gaat in deze zaak immers om de aansprakelijkheid van de Staat als werkgever.
Vordering sub 2: verklaring voor recht omkeerregeling
7.2.2.Naar het hof begrijpt, wordt met de ‘omkeerregeling’ de arbeidsrechtelijke omkeringsregel bedoeld, die op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie o.a. HR 17 november 2000, NJ 2001, 596, Unilever/Dikmans en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597, Weststrate/De Schelde) van toepassing is bij werkgeversaansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW. Zoals hiervoor overwogen, wordt deze regel ook door de Centrale Raad van Beroep toegepast bij de aansprakelijkheid van de overheid als werkgever. Deze vordering komt er in de kern op neer voor recht te verklaren dat het recht wordt toepast. Het spreekt voor zich dat een rechter in een zaak het op die zaak toepasselijke recht toepast.
De vordering wordt daarom afgewezen wegens gebrek aan belang.
Overigens blijkt uit r.o. 7.1.5-7.1.8 dat het hof genoemde regel heeft toepast.
Vordering sub 3: oproep medisch onderzoek
7.2.3.De Staat heeft tegen deze vordering onder meer aangevoerd dat er geen juridische grondslag bestaat om de Staat te verplichten [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] op te roepen voor medisch onderzoek. Nog daargelaten dat een juridische grondslag daarvoor ontbreekt, is het naar het oordeel van het hof het op dit moment te prematuur om de Staat te veroordelen [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] op te roepen voor medisch onderzoek door daarvoor speciaal opgeleide artsen met de opdracht te onderzoeken of en zo ja in hoeverre medische klachten en beperkingen kunnen samenhangen met de blootstelling aan chroom-6 in combinatie met andere schadelijke stoffen. Daarenboven heeft de Staat naast het RIVM-onderzoek een gezondheidskundig onderzoek ingesteld, waarvoor alle huidige en voormalige Defensie-medewerkers zijn uitgenodigd om daaraan op vrijwillige basis deel te nemen.
Wat [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] betreft, is tijdens de comparitie voorts gebleken dat de door Defensie opgevraagde medische informatie door [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] nog niet is verstrekt.
Zoals hiervoor reeds overwogen, zal eerst in het vervolgtraject mede op basis van de te verstrekken medische informatie blijken of en zo ja, welk medisch onderzoek nodig is.
Het hof wijst deze vordering dan ook af.
Vordering sub 5: immateriële schadevergoeding ad € 9.000,00
7.2.4.Deze vordering heeft alleen op [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] betrekking en luidt als volgt:
“De Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen om aan ieder van eisers sub 2 tot en met 5 thans appellanten 2 tot en met 5 (hof: [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] ) te betalen een bedrag van € 9.000,- per persoon op na te noemen grond verschuldigd te vermeerderen met schadevergoeding zowel materieel als immaterieel, verschenen en toekomstig, deze schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet en te vermeerderen met rente vanaf datum blootstelling tot aan de dag der algehele voldoening.”
7.2.5.Uit de in eerste aanleg op deze vordering gegeven toelichting (dagv. nrs 122-146 en CvR nrs 146-150) volgt dat het bedrag van € 9.000,00 is gebaseerd op drie componenten, te weten:
- wegens schending van informatieplichten, mede gebaseerd op het EVRM, een bedrag van € 7.072,69;
- wegens ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van € 1.000,00;
- voor angstschade een bedrag van € 1.000,00;
- welke bedragen opgeteld worden beperkt tot een bedrag van € 9.000,00.
Het hof leidt uit de op deze vordering in de memorie van grieven gegeven toelichting (zie hierna) af dat het bedrag van € 9.000,00 in hoger beroep enkel nog is gebaseerd op schending van de informatieplicht door Defensie. Naar het hof begrijpt, beroepen [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] zich daartoe zowel op de artikelen 2 en 8 EVRM als op artikel 6:106 BW.
7.2.6.Het beroep op het EVRM is in hoger beroep als volgt onderbouwd (zie p. 27 van de memorie van grieven):
“Dit bedrag is een voorschot op een eventueel later vast te stellen schade. Het betreft een immateriële schadevergoeding voor het feit [dat] de werknemers geen maatregelen hebben kunnen nemen tegen het gevaar waaraan zij werden blootgesteld, omdat zij hiervan niet op de hoogte waren gesteld. De individuele omstandigheden spelen geen rol bij het toekennen van deze schadevergoeding. Iedereen die niet is geïnformeerd door Defensie, en dat zijn alle oud-werknemers, heeft op grond van Guerra e.a./Italië(hof: EHRM 19 februari 1998, nr. 14967/89, NJ 1999, 690)
recht op een immateriële schadevergoeding. In Guerra/Italië is in 1998 de hoogte van deze immateriële schadevergoeding door het EVRM vastgesteld op
€ 5.000,-. Dit bedrag dient te worden geïndexeerd naar 2018. Bovendien is de inbreuk op de informatieplicht door Defensie vele malen erger, dan de inbreuk in Guerra/Italië. Defensie heeft haar werknemers meer dan 20 jaar van 1984 tot 2006 willens en wetens blootgesteld aan het zeer kankerverwekkende chroom 6 en dat nog met andere schadelijke stoffen, zonder haar werknemers hierover te informeren. Des te kwalijker is dat Defensie minimaal vanaf 1973 van het gevaar van chroom 6 op de hoogte was. Dit in ogenschouw genomen is een schadevergoeding van € 9.000,- per persoon redelijk.”
Hieruit volgt dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] niet alleen de feitelijke grondslag van deze vordering hebben gewijzigd, want enkel schending van de informatieplicht en niet langer ongerechtvaardigde verrijking, maar tevens hun vordering wegens die schending hebben vermeerderd van € 7.000,00 naar € 9.000,00, zonder dat deze eisvermeerdering duidelijk is aangegeven.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van schending van de goede procesorde, zodat hierna van deze gewijzigde vordering wordt uitgegaan.
7.2.7.De toewijzing van immateriële schadevergoeding is door het Europese hof in de zaak Guerra/Italië - en in vergelijkbare zaken - gebaseerd op artikel 41 EVRM. Op grond van dit artikel kan het Europese hof ingeval van schending van het Verdrag aan de benadeelde een billijke genoegdoening toekennen. Deze bevoegdheid is voorbehouden aan het Europese hof. De Staat wijst er dan ook terecht op (zie MvA nr. 6.5.5) dat dit artikel aan burgers of benadeelden geen rechtstreekse aanspraak op betaling van schadevergoeding geeft. De conclusie is dan ook dat de vordering niet op deze grond toewijsbaar is. Dit betekent dat deze vordering op grond van het Nederlands recht dient te worden beoordeeld (zie in vergelijkbare zin r.o. 7.1.3.).
7.2.8.In het kader van hun beroep op artikel 6:106 BW voeren [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] in de memorie van grieven (p. 27) het volgende aan:
“Op grond van Nederlands recht is toewijzing van immateriële schadevergoeding wegens het schenden van de informatieplicht eveneens mogelijk op grond van art. 6:106 lid 1 onder b. Voor toewijzing van smartengeld op de grond dat de benadeelde “op andere wijze in zijn persoon is aangetast” (art. 6:106 lid 1 onder b BW) is in beginsel het uitgan[g]spunt dat de benadeelde geestelijk letsel moet hebben opgelopen. Een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer (HR 29 juni 2012, LJN BW1519). De normschending door Defensie is de meest ernstig denkbare. Defensie wist vanaf minimaal 1973 dat chroom 6 uiterst kankerverwekkend is. Desalniettemin kiest Defensie ervoor haar werknemers vanaf 1984 tot 2006 willens en wetens onbeschermd bloot te stellen aan chroom 6. Dit gegeven maakt de inbreuk op de informatieplicht des te ernstiger. De gevolgen voor de werknemers zijn enorm. Iedereen die op één van de POMS-sites heeft gewerkt leeft in angst. Veel werknemers zijn ziek of inmiddels overleden. De groep die nog niet ziek is, vreest iedere dag ervoor ernstig ziek te worden.”
Het hof leidt hieruit af dat de gevorderde immateriële schadevergoeding van € 9.000,00 wegens schending van de informatieplicht enkel ziet op angstschade. Het hof vermag echter niet in te zien op welke wijze het niet-informeren over de blootstelling aan chroom-6 leidt tot angst. Het is immers juist de wetenschap dat men daaraan is blootgesteld welke tot angstgevoelens kan leiden. Een vergoeding van immateriële schade wegens de blootstelling aan chroom-6 is in deze procedure, behoudens de verwijzing naar de schadestaat, evenwel niet gevorderd. Dit betekent dat de vordering op deze grondslag niet toewijsbaar is.
Ongerechtvaardigde verrijking
7.2.9.Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof ervan uit dat de vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding in hoger beroep niet meer wordt gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Voor zover [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] toch bedoeld hebben het beroep op ongerechtvaardigde verrijking te handhaven, wordt de vordering afgewezen.
Deze vordering is, kort samengevat, als volgt toegelicht (inl. dagv. nr. 137-140).
Door de NAVO is in 2000 per locatie een bedrag van fl. 500.000,00 beschikbaar gesteld voor het verbeteren van de arbeidsomstandigheden op de POMS-sites. Volgens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] is dit bedrag niet aangewend voor het doel waarvoor het is uitgekeerd. Om die reden is Defensie ongerechtvaardigd verrijkt en zijn [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] verarmd. Indien het ontvangen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2001 komt het door Defensie ontvangen bedrag uit op € 2.000.000,00. Indien ervan wordt uitgegaan dat 2000 mensen langer dan zes maanden op de POMS-sites hebben gewerkt, komt dit neer op een verarming van € 1.000 per persoon. [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] vorderen op die grond een bedrag van € 1.000,00 per persoon.
Nog daargelaten dat niet is komen vast te staan dat Defensie ongerechtvaardigd is verrijkt, zoals [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] stellen en de Staat betwist, valt niet in te zien dat [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] door het gestelde handelen van Defensie zijn verarmd. Daarom is van schade als bedoeld in artikel 6:212 BW geen sprake.
Verwijzing naar de schadestaat
7.2.10.[appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] hebben daarnaast in de vordering sub 5 voor de door hen geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade verwijzing naar de schadestaat gevraagd. Nu thans is komen vast te staan dat de Staat jegens [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] en [appellant 5] aansprakelijk is voor schade ten gevolg van de blootstelling aan chroom is de gevorderde verwijzing naar de schadestaat toewijsbaar.
7.2.11.Geheel ten overvloede overweegt het hof dat het wellicht voor partijen wenselijk is dat zij eerst na het - binnenkort te verschijnen - RIVM-onderzoek over de blootstelling aan CARC met elkaar in onderhandeling treden over de omvang van de schade. Het hof kan thans op grond van de stukken en op grond van hetgeen in het licht van de vorderingen van [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] is komen vast te staan, niet anders dan de verklaring voor recht en de verwijzing naar de schadestaat beperken tot de aansprakelijkheid van Defensie voor de blootstelling aan chroom-6. De aansprakelijkheid van Defensie voor de blootstelling aan CARC en andere gevaarlijke stoffen is immers (nog) niet komen vast te staan.
7.2.12.Dit alles betekent dat de grieven 1 en 2 gedeeltelijk slagen.
Nu thans vaststaat dat Defensie als werkgever jegens [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] aansprakelijk is voor de blootstelling aan chroom-6, is bewijslevering over de werkomstandigheden niet meer ter zake dienende. Het hof wijst het daarop betrekking hebben bewijsaanbod af.
Ook het bewijsaanbod tot benoeming van een toxicoloog is thans niet aan de orde omdat dat ziet op de schade-omvang. Dat en of een deskundigenonderzoek nodig is, zal in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen worden gesteld.
De ontvankelijkheid van de Stichting (vervolg beoordeling grieven 3 t/m 5)
7.3.1.In het midden kan blijven of de Stichting in haar vorderingen sub 1, 2, 3, 4 en 6 niet kan worden ontvangen omdat zij deze, zoals de Staat betoogt, ter vaststelling van de aansprakelijkheid eerst aan de bestuursrechter moet voorleggen. De Stichting is namelijk op een andere grond niet ontvankelijk in haar vorderingen. Grief 3 behoeft wegens gebrek aan belang daarom geen bespreking.
7.3.2.Alvorens op de ontvankelijkheid van de Stichting in te gaan, bespreekt het hof eerst een opmerking c.q. verzoek van de Stichting in de brief van 6 augustus 2019.
De Stichting verwijst daarin naar de op 1 april 2019 in de Staatscourant gepubliceerde Wet afwikkeling massaschade in collectieve acties. Op grond van deze wet kan, anders dan op grond van het tot het tot dan toe geldende recht, bij een collectieve actie schadevergoeding in geld worden gevorderd voor een gebeurtenis die zich voordoet na 15 november 2016. Als onrechtmatige vervolggebeurtenis is het onjuiste en onzorgvuldige RIVM-rapport van 2018 aan te merken, dat onnodig 4 jaren in beslag heeft genomen, de uitkeringen heeft vertraagd en onnodig verlaagd, aldus de Stichting. Op grond daarvan wordt betoogd dat een schadevergoeding aan de Stichting wel toewijsbaar is.
7.3.3.Naar het hof begrijpt, wil de Stichting hiermee bereiken dat het hof terugkomt op zijn beslissing in r.o. 3.7.1 van het tussenarrest van 7 mei 2019 dat het niet mogelijk is om via de collectieve actie van artikel 3:305a BW een schadevergoeding in geld te vorderen. Nog daargelaten dat het hof geen enkele reden ziet om terug te komen op deze beslissing, gaat het hof voorbij aan het standpunt van de Stichting dat het RIVM-rapport onzorgvuldig en dus onrechtmatig is. Dit standpunt is niet, althans onvoldoende onderbouwd. Duidelijk is wel dat de Stichting het niet eens is met dit rapport; onder meer is zij van mening dat de lijst met aandoeningen/ziektes die volgens het RIVM-rapport kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 te beperkt is. Het enkele feit dat de Stichting het niet eens is met het rapport is onvoldoende om te concluderen dat het rapport onjuist en onvolledig is en dus onrechtmatig. In dat verband is van belang dat het RIVM in antwoord op de brief van de Defensie van 5 september 2019 (prod. 76 van de Staat) bij brief van 24 oktober 2019 (prod. 77 van de Staat) heeft meegedeeld dat het de documenten waarnaar de Stichting heeft verwezen in de diverse onderzoeken heeft meegenomen en dat deze documenten niet leiden tot bijstelling van de conclusies van het RIVM. Er is dan ook geen sprake van een voortgezette onrechtmatige daad, zoals de Stichting stelt. Om die reden is er evenmin aanleiding te anticiperen op de op 1 januari 2020 ingevoerde wet. Het hof blijft dan ook bij zijn beslissing zoals neergelegd in r.o. 3.1.7. van het tussenarrest van 7 mei 2019.
Om die reden is benoeming van een deskundige (toxicoloog) in deze procedure niet aan de orde.
7.3.4.De Stichting vordert bij wege van collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a BW in vordering sub 1 een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens een ieder van de werknemers en/of tewerkgestelden en/of ambtenaren en/of zelfstandig werkzame personen die minimaal in delen of aaneengesloten voor zes maanden werkzaam is geweest in één van de NL-POMS-sites in Nederland. De vorderingen onder 2, 3 4 en 6 bouwen daarop voort. Ook de vorderingen van de Stichting zijn dus gebaseerd op de aansprakelijkheid van Defensie als werkgever/opdrachtgever van genoemde personen doordat zij tijdens hun werkzaamheden zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, waaronder chroom-6. Dit betekent dat op de Stichting net als op [appellanten c.s. (appellant 2 tot en met 5)] de stelplicht en bewijslast rust dat i) genoemde personen in de uitoefening van hun werkzaamheden zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen alsook dat ii) de Stichting aannemelijk dient te maken dat genoemde personen tijdens hun werkzaamheden op genoemde locaties (gezondheids)schade hebben opgelopen. Daarnaast dient te zijn voldaan aan de vereisten van artikel 3:305a BW en dit betekent dat sprake moet zijn van gelijksoortige belangen van de personen waarvoor de Stichting opkomt.
7.3.5.Volgens de Stichting hebben de gedupeerden een volstrekt identiek belang, is dat belang ook gelijk in de zin dat de vijf NL-POMS-sites qua bouw, uitvoering, inrichting en de aard van de werkzaamheden precies gelijk waren en werden alle werknemers op de POMS-sites in de praktijk in alle loodsen en zeker in preservation, tracks, engineering en wheels ingezet en blootgesteld aan chroom-6 en andere kankerverwekkende stoffen (inl. dagv. p. 3 sub 3 c, d en e). In reactie op het verweer van de Staat dat niet is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen omdat niet is voldaan aan het vereiste van gelijksoortigheid van artikel 3:305a BW, stelt de Stichting dat de vorderingen strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen. Hoewel tussen de personen die de Stichting vertegenwoordigt verschillen bestaan, zoals hun arbeidsverleden en hun gezondheidsklachten, strekken de rechtsvorderingen wel degelijk tot bescherming van een gelijksoortig belang. De vorderingen hebben immers betrekking op het nalaten informatie te verstrekken aan mensen die werkzaam waren in de POMS-sites en het nalaten maatregelen te treffen ter voorkoming van schade. Ook de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen, aldus de Stichting (CvR sub 71 en 72).
7.3.6.Voorop gesteld wordt dat het niet ondenkbaar is dat in een zaak als deze in het licht van de op werknemers rustende bewijslast zoals hiervoor vermeld een collectieve actie wordt ingesteld ter verkrijging van een verklaring voor recht dat Defensie aansprakelijk is wegens schending van zijn zorgplicht als werkgever/opdrachtgever. Een dergelijke collectieve actie kan in een concrete situatie voordelen bieden boven het procederen in individuele gevallen, omdat dan niet telkens die(zelfde) arbeidsomstandigheden behoeven te worden vastgesteld. Voor zo’n collectieve actie is dan wel nodig dat een dergelijke verklaring voldoende concreet en bepaald is, zodat wordt voldaan aan de door artikel 3:305a BW gestelde ontvankelijkheidseis dat de gevorderde verklaring voor recht strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen (in dit geval personen die werkzaam zijn geweest bij Defensie op de genoemde POMS-sites). Als dat het geval is, lenen die belangen zich voor bundeling en kan daarmee een efficiënte en effectieve rechtsbescherming worden bevorderd. In een dergelijk geval zal daarom voldoende moeten komen vast te staan dat bij een specifieke werkgever sprake is van voor een specifieke groep werknemers min of meer identieke arbeidsomstandigheden, die – in zijn algemeenheid – schadelijk voor de gezondheid kunnen zijn.
7.3.7.Naar het oordeel van het hof heeft de Stichting onvoldoende onderbouwd dat sprake is van gelijksoortige belangen. Daarbij is van belang dat een verklaring voor recht wordt gevorderd ten aanzien van een ieder die op de POMS-sites werkzaam is geweest, ongeacht functie en dus ook ongeacht mate en duur van blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Aldus is de vordering onvoldoende concreet en onvoldoende bepaald. Het standpunt van de Stichting dat de verschillen in onder meer de uitgeoefende functie en de gezondheidsklachten niet relevant zijn, kan niet worden gevolgd. In het kader van het aannemelijk maken van het causaal verband tussen de blootstelling en de schade is wel degelijk relevant welke functie men vervulde, omdat vooral die functie bepalend is voor de aard, duur en intensiteit van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen. De uitgeoefende functie is daarom in belangrijke mate bepalend voor het al dan niet ontstaan van gezondheidsklachten. Het kan zeker verschil maken of men op de POMS-sites een kantoorfunctie had of werkzaam was als mechanicus, schilder, verfspuiter of monteur.
Voor zover de Stichting in het kader van de gelijksoortigheid van de belangen bedoeld heeft zich te beroepen op de enkele schending van de informatieverplichting jegens alle personen die de Stichting vertegenwoordigt, dus los van de blootstelling aan chroom-6, ziet het hof niet in dat dit belang zich leent voor bundeling zodat daarmee een efficiënte en effectieve rechtsbescherming wordt bevorderd. Het belang van de betrokkenen is uiteindelijk immers gelegen in het vorderen van schadevergoeding en in dat kader kan het nalaten informatie te verstrekken over de blootstelling aan chroom-6 niet los van de mate van die blootstelling worden beoordeeld. Dat Defensie de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM zou hebben geschonden, heeft, anders dan de Stichting betoogt, niet tot gevolg dat reeds daarom sprake is van gelijksoortige belangen.
7.3.8.De conclusie is dan ook dat de rechtbank in r.o. 4.10.2 van het bestreden vonnis terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van gelijksoortige belangen als bedoeld in artikel 3:305a BW. Dit betekent dat de Stichting in de sub 1 gevorderde verklaring voor recht niet ontvankelijk is. Dit zelfde lot treft de vorderingen sub 2, 3, en 6. Nu niet is komen vast te staan dat de Stichting ontvankelijk is, is er geen grond voor toewijzing van de door de Stichting gevorderde buitengerechtelijke kosten. Ten aanzien van de vordering sub 4 is in het tussenarrest in r.o. 3.8 al geoordeeld dat deze niet toewijsbaar is.
De conclusie is dat de grieven 3 en 4 geen doel treffen. Grief 5 behoeft wegens gebrek aan belang geen bespreking.