In deze zaak heeft de dochter van een werknemer, hierna aangeduid als [dochter van werknemer], beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het hof van 5 maart 2019. De zaak betreft werkgeversaansprakelijkheid wegens blootstelling aan gevaarlijke stoffen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1996, de klachten van [dochter van werknemer] over het arrest van het hof beoordeeld. De Hoge Raad verwijst naar eerdere arresten, waaronder het arrest van 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, waarin de arbeidsrechtelijke omkeringsregel en de toepassing van artikel 6:99 BW aan de orde kwamen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten van [dochter van werknemer] niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De Hoge Raad oordeelt dat het niet nodig is om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep van [dochter van werknemer] verworpen en haar veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [werkgever] zijn begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.