ECLI:NL:PHR:2025:192

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
24/02090
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over verzoek onderhoudsbijdrage jongmeerderjarige in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam prejudiciële vragen gesteld over de mogelijkheid om een verzoek tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage voor een jongmeerderjarige (18 tot 21 jaar) in te dienen binnen de echtscheidingsprocedure van de ouders. De vragen zijn gericht op de reikwijdte van artikel 822 en 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank heeft vastgesteld dat de jongmeerderjarige een zelfstandige aanspraak heeft op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie op basis van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank vraagt zich af of een ouder, die een verzoek indient als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure, ook een verzoek kan indienen namens de jongmeerderjarige, mits deze jongmeerderjarige daarvoor toestemming heeft gegeven. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de jongmeerderjarige niet onder de reikwijdte van artikel 822 lid 1 onder c Rv valt, omdat dit artikel is bedoeld voor voorzieningen tussen echtgenoten. Evenzo kan de jongmeerderjarige niet als partij in de echtscheidingsprocedure optreden. De conclusie is dat de jongmeerderjarige zelf een verzoek moet indienen in een aparte alimentatieprocedure, hoewel het wenselijk is dat dit verzoek gelijktijdig met de echtscheidingsprocedure wordt behandeld, gezien de onderlinge invloed van de alimentatiebedragen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02090
Zitting12 februari 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[de vrouw] (de vrouw)
tegen
[de man] (de man)

1.Inleiding en samenvatting

1.1
De rechtbank Rotterdam heeft prejudiciële vragen gesteld die aan de orde stellen of een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van een jongmeerderjarige (dat zijn meerderjarigen van 18 tot 21 jaar) kan worden gedaan binnen de echtscheidingsprocedure. Daarbij kan het gaan om het vaststellen van zo’n onderhoudsbijdrage als voorlopige voorziening tijdens de echtscheidingsprocedure (art. 822 Rv) of om het vaststellen van die bijdrage als nevenvoorziening bij het uitspreken van de echtscheiding (art. 827 Rv).
1.2
M.i. valt een verzoek om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige niet onder de reikwijdte van art. 822 Rv of art. 827 Rv. Deze bepalingen zijn bedoeld voor het treffen van voorzieningen tussen de
echtgenoten(dus de ouders). De jongmeerderjarige heeft echter een
eigenaanspraak op een onderhoudsbijdrage, die niet kan worden beschouwd als een aanspraak van de ouder(s). Doordat de onderhoudsbijdrage voor een jongmeerderjarige niet valt onder art. 822 Rv of art. 827 Rv, kan de jongmeerderjarige ook niet via het verlenen van een procesvolmacht aan een ouder alsnog onder het bereik van de bepaling worden gebracht.
1.3
In feite komt het erop neer dat de processuele positie van de jongmeerderjarige tijdens de echtscheidingsprocedure niet geregeld is. Kennelijk heeft de wetgever voor ogen gestaan dat de jongmeerderjarige steeds zelf in een afzonderlijke procedure een alimentatieverzoek instelt voor het verkrijgen van een onderhoudsbijdrage, die dan eventueel kan worden gevoegd met de echtscheidingsprocedure van de ouders.
1.4
In de praktijk is het echter vaak een ouder die in een echtscheidingsprocedure een verzoek doet tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage voor een jongmeerderjarige, vaak tezamen met verzoeken voor onderhoudsbijdragen voor minderjarige kinderen. In die situatie zou het een praktische werkwijze zijn – die gerechten nu vaak al volgen – dat de rechter dat verzoek aanmerkt als een zelfstandig verzoek van de jongmeerderjarige. Daarvoor is wel vereist dat de jongmeerderjarige daarvoor toestemming verleent. Het verzoek van de jongmeerderjarige wordt dan afzonderlijk als procedure geregistreerd en de jongmeerderjarige is daarin dus zelf partij. Het verzoek wordt tezamen met de echtscheidingsprocedure behandeld.
1.5
Het voordeel van deze werkwijze is dat de toegang tot de rechter voor de jongmeerderjarige laagdrempelig is. Het bespaart de jongmeerderjarige het zelf moeten instellen van een procedure tegen een ouder. Bovendien kan de rechter dan gelijktijdig beslissen over zowel een onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen (die toekomt aan de verzorgende ouder) als over de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige (die toekomt aan de jongminderjarige). Dat is belangrijk, omdat de hoogte van de bijdragen op elkaar van invloed is. In de rechterlijke uitspraak wordt de beslissing op het verzoek van de jongmeerderjarige in het dictum opgenomen, waardoor de jongmeerderjarige zelf een titel verkrijgt voor de onderhoudsbijdrage.

2.Feiten en procesverloop

In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, door de rechtbank weergegeven in de beschikking van 22 mei 2024. [1]
2.1
De man en de vrouw zijn op 8 augustus 2000 te [plaats] , Marokko, met elkaar gehuwd.
2.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [plaats] (hierna: de jongmeerderjarige). Tevens zijn zij de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , beiden geboren op [geboortedatum] 2010 te [plaats] (hierna: de minderjarigen).
2.3
De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding gedaan.
2.4
Bij verzoekschrift inzake voorlopige voorzieningen ex art. 822 Rv, bij de rechtbank ingekomen op 19 maart 2024, heeft de vrouw verzocht (i) de minderjarigen aan haar toe te vertrouwen; (ii) een zorgregeling ten aanzien van de minderjarigen te bepalen; (iii) te bepalen dat de man een bedrag inzake de kosten en opvoeding van de minderjarigen zal betalen.
2.5
In zijn verweerschrift voorlopige voorzieningen tevens zelfstandige verzoeken, ingekomen op 19 april 2024, heeft de man verzocht om de verzoeken van de vrouw, met uitzondering van het verzoek tot toevertrouwing van de minderjarige kinderen, af te wijzen. Bij wijze van zelfstandig verzoek heeft hij verzocht om een andere zorgregeling te bepalen.
2.6
De man heeft op 19 april 2024 een door de jongmeerderjarige verleende volmacht overgelegd om namens haar op te treden in de voorliggende (voorlopige voorzieningen) procedure.
2.7
Op 22 april 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.
2.8
De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling een volmacht overgelegd, waarin de jongmeerderjarige volmacht verleent aan de vrouw om haar in de echtscheidingsprocedure te vertegenwoordigen.
2.9
Bij beschikking van 22 mei 2004 heeft de rechtbank, kort gezegd:
- bepaald dat de minderjarigen aan de vrouw worden toevertrouwd;
- een regeling over de verdeling van de zorg en opvoedingstaken ten aanzien van de minderjarigen getroffen;
- het bedrag dat de man met ingang van de datum van de beschikking aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal voldoen bepaald op € 182,- per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen;
- het bedrag dat de vrouw met ingang van de datum van de beschikking aan de jongmeerderjarige zal voldoen als bijdrage van de kosten van studie en levensonderhoud bepaald op € 179,- bij vooruitbetaling te voldoen.
Uit rov. 3.4 van de beschikking blijkt dat de beslissingen voorwaardelijk zijn genomen, afhankelijk van de beantwoording door de Hoge Raad van de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen.
2.1
De rechtbank heeft de Hoge Raad bij voornoemde beschikking verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden:
1. valt de jongmeerderjarige onder de reikwijdte van artikel 822 lid 1 onder c Rv?
2. kan de werkwijze van de rechtbank Rotterdam in de echtscheidingsprocedure, waarbij het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige ontvankelijk is wanneer de jongmeerderjarige de ouder die dit verzoek als nevenvoorziening indient daartoe heeft gemachtigd, zoals in de geest van de parlementaire geschiedenis van artikel 827 Rv en de gedachte dat artikel 827 lid 1 sub f (nieuw sub g) Rv is toegevoegd om afzonderlijke procedures te voorkomen, naar analogie in de voorlopige voorzieningenprocedure worden toegepast?
2.11
Uit een brief van de rechtbank van 25 oktober 2024 volgt dat partijen op 17 september 2024 in de gelegenheid zijn gesteld zich uit te laten over de prejudiciële vragen en dat de vrouw daarvan gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien om de vraagstelling aan te passen.
2.12
De Hoge Raad heeft de vragen in behandeling genomen. Partijen zijn op de voet van art. 393 lid 1 Rv in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen in te dienen. Van die mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.

3.Inleiding

3.1
Op grond van art. 1:395a BW heeft de jongmeerderjarige jegens zijn of haar ouders een zelfstandige aanspraak op een bijdrage in de kosten van onderhoud en studie.
3.2
Het procesrecht bevat geen specifieke regeling over het geldend maken van deze aanspraak van de jongmeerderjarige. De jongmeerderjarige moet kennelijk gebruik maken van de algemene regels die gelden voor zaken van levensonderhoud.
3.3
In de praktijk is het echter vaak een
ouderdie in een echtscheidingsprocedure ten behoeve van álle bij die ouder inwonende kinderen – daaronder begrepen kinderen die jongmeerderjarig zijn – de rechter verzoekt om het vaststellen van een onderhoudsbijdrage (als voorlopige voorziening of als nevenvoorziening).
3.4
Hierdoor is in de feitenrechtspraak de vraag gerezen of een ouder kan worden ontvangen in een verzoek in de echtscheidingsprocedure om het vaststellen van een bijdrage in de kosten van onderhoud en studie van een jongmeerderjarige, al dan niet met een daarvoor door de jongmeerderjarige verstrekte volmacht aan de ouder, of dat het verzoek door de jongmeerderjarige zelf moet worden gedaan.
3.5
De concrete vraag van de rechtbank is of de jongmeerderjarige onder het bereik valt van art. 822 lid 1 onder c Rv (waarin is geregeld welke voorlopige voorzieningen tijdens een echtscheidingsprocedure kunnen worden getroffen). Ook wordt gevraagd of de jongmeerderjarige onder het bereik valt van art. 827 Rv (waarin is geregeld welke nevenvoorzieningen kunnen worden getroffen bij een verzoek om echtscheiding).
3.6
Ter beantwoording van deze vragen wordt hierna eerst de aanspraak van art. 1:395a besproken (hoofdstuk 4). Vervolgens wordt ingegaan op het in rechte geldend maken van die aanspraak in een alimentatieprocedure (hoofdstuk 5). Daarna wordt besproken of een verzoek om een onderhoudsbijdrage van een jongmeerderjarige ook in een echtscheidingsprocedure kan worden gedaan, als een verzoek om een voorlopige voorziening (art. 822 Rv) of als een verzoek om een nevenvoorziening (art. 827 Rv). Daartoe wordt eerst de echtscheidingsprocedure besproken (hoofdstuk 6) en vervolgens het verzoek in die procedure van een jongmeerderjarige (hoofdstuk 7). Hierna volgt een slotbeschouwing (hoofdstuk 8) en de beantwoording van de vragen (hoofdstuk 9).

4.De aanspraak op kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige

Art. 1:395a BW

4.1
Tot 1 januari 1998 gold voor ouders een verplichting tot het voorzien in de kosten van verzorging en levensonderhoud van hun kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hadden bereikt. De meerderjarigheidsgrens lag toen (in beginsel) op 21 jaar en tot dat moment waren ouders ook onderhoudsplichtig jegens hun kind. De algemene onderhoudsverplichting van (stief)ouders voor hun minderjarige kinderen is opgenomen in art. 1:404 BW.
4.2
Door een wijziging van art. 1:233 BW is per 1 januari 1988 de meerderjarigheidsgrens verlaagd naar 18 jaar. [2] De achtergrond van de verlaging van de meerderjarigheid, zo is te lezen in de parlementaire geschiedenis, was onder meer dat maatschappelijk een ontwikkeling en behoefte viel te constateren, gericht op een nog verdergaande zelfstandigheid van de minderjarige. Daaraan zou tegemoet gekomen kunnen worden door het verlenen van volledige handelingsbekwaamheid op een vroeger tijdstip dan tot dan toe werd bepaald. [3]
4.3
De wetgever wilde echter voorkomen dat de verlaging van de meerderjarigheidsgrens financiële gevolgen zou hebben voor de overheid. Zo zou de verlaging kunnen leiden tot aanspraken op bijvoorbeeld studiefinanciering en andere uitkeringen. Om die reden werd tegelijkertijd in de wet opgenomen (art. 1:395 BW) dat de onderhoudsplicht van ouders ook geldt voor hun meerderjarige kinderen met een leeftijd tussen 18 en 21 jaar, de zogenoemde jongmeerderjarigen. De onderhoudsplicht eindigt dus niet met het bereiken van de meerderjarigheid, maar loopt daarna nog drie jaren door. [4] Daarmee werd, zo is te lezen in de parlementaire geschiedenis, de op dat moment bestaande onderhoudsrechtelijke situatie bestendigd. [5]
4.4
Sindsdien luidt art. 1:395a BW als volgt:
Art. 1:395a BW
1. Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt.
2. Een stiefouder is gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in de bij het vorige lid bedoelde kosten.
Vergelijking onderhoudsbijdrage minderjarige en onderhoudsbijdrage jongmeerderjarige
4.5
Omdat voor jongmeerderjarigen geen sprake is van ‘opvoeding’, wordt in art. 1:395a BW gesproken over ‘kosten van levensonderhoud en studie’ in plaats van ‘kosten voor verzorging en opvoeding van het kind’, zoals is opgenomen in art. 1:404 BW. Van een inhoudelijke wijziging van de omvang van de ouderlijke financiële verplichting is geen sprake. [6] Overigens is het voorzien in de kosten van ‘verzorging en opvoeding’ méér dan het het verstrekken van levensonderhoud; dat laatste is namelijk niet veel meer dan nodig is voor het in stand houden van de persoon van de minderjarige, zo schrijft Wortmann. [7]
4.6
Voor zowel de onderhoudsbijdrage voor de minderjarige als die voor de jongmeerderjarige geldt de maatstaf van art. 1:397 lid 1 BW. Volgens die maatstaf is de hoogte van de onderhoudsbijdrage afhankelijk van enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.
4.7
Voor zowel minderjarigen als voor jongmeerderjarigen geldt niet de eis van behoeftigheid, die wel geldt voor ander andere onderhoudsgerechtigden (art. 1:392 lid 1 BW). Hiermee is voor de onderhoudsverplichting van de ouders niet van belang of de minderjarige of jongmeerderjarige redelijkerwijze in zijn of haar eigen onderhoud kan voorzien. [8] In dit opzicht worden minderjarigen en jongmeerderjarigen dus gelijk behandeld.
4.8
Deze gelijkwaardigheid komt ook naar voren in de rangorde-regeling voor onderhoudsverplichtingen die te vinden is in art. 1:400 lid 1 BW. Die rangorde gaat een rol spelen wanneer een onderhoudsplichtige niet voldoende draagkracht heeft om aan de behoefte van elk van de onderhoudsgerechtigden te voldoen. De volgorde van gerechtigdheid bestaat globaal uit drie groepen: (i) de (stief)kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt; (ii) de (ex-)echtgenoot, (ex-)geregistreerde partner, ouders en (stief)kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt; en (iii) de behuwdkinderen en schoonouders. [9] Tussen de minderjarigen en jongmeerderjarigen onderling geldt geen voorrangsregeling en daarom zal de beschikbare draagkracht tussen hen gelijkelijk moeten worden verdeeld. [10]
4.9
Als er kinderen zijn uit meerdere relaties heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat in zo’n geval het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. [11]
4.1
Een inhoudelijk verschil tussen de onderhoudsverplichting ten aanzien minderjarigen en jongmeerderjarigen is dat matiging ex art. 1:399 BW wel van toepassing is met betrekking tot de jongmeerderjarigen en niet voor de minderjarige. In de parlementaire geschiedenis is echter benadrukt dat de wijze waarop de jongmeerderjarige vanaf dat moment zijn leven en studie inkleedt niet snel tot matiging zal leiden, gelet op de strekking van art. 1:395a BW dat beoogt te voorzien in een continuering van de voor de verlaging van de meerderjarigheidsgrens van 21 naar 18 jaar. [12]
4.11
Een wezenlijk onderscheid tussen de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige en die ten behoeve van de jongmeerderjarige, is wie daarop aanspraak kan maken. De jongmeerderjarige heeft een eigen aanspraak, vanaf het moment dat hij of zij meerderjarig is geworden. Dit volgt al uit het wettelijk systeem (de jongmeerderjarige is handelingsbekwaam en staat niet meer onder ouderlijk gezag), maar is ook expliciet neergelegd in art. 1:408 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat de onderhoudsbijdrage voor een minderjarige wordt betaald aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt (zowel als het gaat om een nevenvoorziening als wanneer het gaat om een voorlopige voorziening [13] ), en dat de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige toekomt aan de jongmeerderjarige zelf.
4.12
Aan de relatie tussen het in te voeren art. 1:395a BW en een mogelijke echtscheiding is in de parlementaire geschiedenis slechts zeer beperkt aandacht besteed. Naar aanleiding van de vraag van een Kamerlid naar de verhouding tussen art. 1:395a BW, en de alimentatieverplichting na echtscheiding, is volstaan met de opmerking “
dat tussen beide geen verband bestaat”; “
Artikel 395a, Boek 1 BW, legt de verplichting immers op de ouders als zodanig.” [14]
Art. 1:395b BW
4.13
Bij de Wet verlaging meerderjarigheid in 1988 is ook art. 1:395b BW ingevoerd. Deze bepaling luidt als volgt:
Art.1:395b BW
Heeft de rechter het bedrag bepaald, dat een ouder of stiefouder dan wel, overeenkomstig artikel 394, de verwekker of de persoon die in artikel 394 daarmee gelijk is gesteld ter zake van de verzorging en opvoeding van zijn minderjarig kind of stiefkind moet betalen en is deze verplichting tot aan het meerderjarig worden van het kind van kracht geweest, dan geldt met ingang van dit tijdstip de rechterlijke beslissing als een tot bepaling van het bedrag ter zake van levensonderhoud en studie als in artikel 395a van dit boek bedoeld.
4.14
Art. 1:395b BW voorziet dus in omzetting van de rechterlijke beslissing tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarige tot een bepaald bedrag, in een vaststelling tot een bijdrage voor levensonderhoud en studie voor de jongmeerderjarige tot dat bedrag. In de parlementaire geschiedenis is te lezen dat zonder deze bepaling de jongmeerderjarige onder omstandigheden genoopt kan worden zijn ouders op de voet van art. 1:395a BW in rechte aan te spreken tot nakoming van hun onderhoudsplicht. Dit zal echter niet nodig zijn, nu op grond van art. 1:395b BW de rechterlijke uitspraak waarbij het bedrag werd vastgesteld dat ouders dienen uit te keren aan de minderjarige, vanaf de meerderjarigheid geldt als een rechterlijke uitspraak tot bepaling van de onderhoudsuitkering op de voet van art. 1:395a BW. [15] Dit bespaart de betrokkene en de rechter veel werk, aldus de memorie van antwoord. [16]
4.15
Over de werking van art. 1:395b BW is in de parlementaire geschiedenis verder het volgende te lezen: [17]
“Het gewijzigde eerste lid van artikel 395b bevat thans het principe volgens welke een gedurende de minderjarigheid door de rechter ten behoeve van het kind in het leven geroepen onderhoudstitel, ook vanaf diens meerderjarig worden van kracht kan blijven: de rechterlijke beslissing geldt voortaan als tot stand gebracht met toepassing van het nieuwe artikel 395a. De wijziging van de eerste vermelding van (rechterlijke) «beslissing» in «verplichting» beoogt slechts buiten twijfel te stellen dat, ook indien het bedrag van de periodieke uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding, of ter bestrijding van de kosten van een maatregel van kinderbescherming, gedurende de minderjarigheid nog is gewijzigd, de rechterlijke beslissing wordt omgezet in een beslissing op de voet van artikel 395a.”
4.16
Ook als sprake is van een wijzigingsbeslissing van kinderalimentatie, wordt de beslissing na het meerderjarig worden van het kind dus omgezet in een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige.
4.17
Duidelijk is dat art. 1:395b BW alleen betrekking heeft op een
tijdensde minderjarigheid vastgestelde onderhoudsbijdrage. Als de minderjarige reeds vóór de vaststelling meerderjarig wordt, is de bepaling niet van toepassing. Dit is ook af te leiden uit rechtspraak van de Hoge Raad. [18]
4.18
Art. 1:395b BW is ook van toepassing op voorlopige voorzieningen. [19] Dit blijkt uit de parlementaire geschiedenis, waarin van de zijde van de regering het volgende werd opgemerkt: [20]
“In het geval dat een jongere tijdens de scheidingsprocedure meerderjarig wordt en er al een voorlopige voorziening ten aanzien van de onderhoudsbijdrage was getroffen, nemen wij aan dat deze doorloopt. In de praktijk gaat men daarvan uit. Voor zover ons bekend, ontstaan daaruit geen problemen. Het zou niet efficiënt zijn, indien in een dergelijk geval de jonge meerderjarige zelf opnieuw een verzoek tot vaststelling van een voorlopige bijdrage zou moeten doen.”
4.19
Een bij wijze van voorlopige voorziening vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarige, loop dus door
nahet meerderjarig worden van de minderjarige.
5.Het verzoek van een jongmeerderjarige tot een bijdrage in levensonderhoud en studie in een alimentatieprocedure
5.1
In alle zaken over levensonderhoud (dat zijn alle procedures die op grond van Titel 17 van Boek 1 BW kunnen worden gevoerd) wordt bij verzoekschrift geprocedeerd. Deze procedures worden aangeduid als alimentatieprocedures. De alimentatieprocedure kent geen afzonderlijke wettelijke regeling. Van toepassing zijn de algemene bepalingen over verzoekschriftprocedures uit het Eerste Boek, Derde Titel Rv (art. 261-291 Rv), voor zover daarvan niet is afgeweken in art. 798-813 Rv (‘Rechtspleging in andere zaken dan scheidingszaken’, Derde Boek, Zesde Titel, Eerste afdeling Rv). Op de alimentatieprocedure is verder van toepassing het Procesreglement alimentatie dat de rechtbanken hebben vastgesteld. [21]
5.2
Welke rechter in alimentatieprocedures relatief bevoegd is, is te vinden in de algemene bepalingen van art. 262-269 Rv over relatieve bevoegdheid in verzoekschriftprocedures. Art. 262 Rv kent een ruime competentieregel door de rechter van zowel de woonplaats van (een van) de verzoeker(s), als die van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbende(n) bevoegd te verklaren (dan wel de rechter van het werkelijk verblijf als zodanige woonplaats niet bekend is).
5.3
Wanneer een jongmeerderjarige wenst dat de rechter een bijdrage vaststelt in de kosten van levensonderhoud en studie die een of beide ouders dienen te betalen, zal daarvoor in beginsel een alimentatieprocedure aanhangig moeten worden gemaakt. Omdat de jongmeerderjarige volledig handelingsbekwaam is, is het uitgangspunt dat de jongmeerderjarige
zelfeen verzoekschrift zal moeten indienen tot het bepalen van een bedrag ter zake van levensonderhoud en studie. [22] De jongmeerderjarige is handelingsbekwaam en staat, anders dan de minderjarige (art. 1:245 BW), niet meer onder ouderlijk gezag.
5.4
De in art. 1:395a BW bedoelde ouderbijdrage komt, als gezegd, ook toe aan de jongmeerderjarige
zelf(zie onder 4.11). Dat geldt ook als het gaat om een onderhoudsbijdrage die aanvankelijk is vastgesteld ten behoeve van een minderjarige, maar die, na het meerderjarig worden van de minderjarige, op grond van art. 1:395b BW is omgezet in een bijdrage ten behoeve een jongmeerderjarige.
5.5
Dit betekent dat de ouder die een verzoek instelt voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarig kind, daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard. [23]
5.6
Dat het de jongmeerdere zelf is die zo nodig actie moet ondernemen, is ook te lezen in de parlementaire geschiedenis. In de memorie van toelichting staat hierover het volgende: [24]
“Weigert de ouder of stiefouder te voorzien in het levensonderhoud en de studiekosten van het meerderjarige kind, dan zal dit zelf een actie tegen de (stief)ouder dienen in te stellen (zie artikel 828a e.v. Rv.).” [A-G: in art. 828a e.v. Rv was destijds een specifieke procesgang voor verzoeken m.b.t. levensonderhoud opgenomen].
5.7
Dat hieraan het bezwaar verbonden kan zijn dat de spanningen tussen ouder en kind toenemen, is in de parlementaire geschiedenis op zichzelf erkend. [25] In dat kader is nog aandacht besteed aan een regeling in Duitsland, die het voor het kind mogelijk maakt om een ouderlijke onderhoudsplicht via een overheidsinstelling te effectueren, waarna de overheidsinstelling de onderhoudsbijdrage kon verhalen op de ouders. De daaraan ten grondslag liggende opvatting dat dit de gezinsverhoudingen minder zou schaden, werd in de memorie van antwoord in twijfel getrokken, omdat ook het aanspreken van de ouders door de overheid via een verzoek van het kind tot die spanningen zou kunnen leiden. Er werd bovendien van uitgegaan dat een dergelijke onderhoudsprocedure de uitzondering zou zijn, vanwege het normstellende karakter van art. 1:395a BW. [26] Slechts in zeer bijzondere gevallen zou de rechter toekomen aan het vaststellen van een bedrag op grond van art. 1:395a BW. [27]
Jongmeerderjarig worden tijdens een alimentatieprocedure
5.8
Als een minderjarige meerderjarig wordt ná de rechterlijke beschikking waarin de onderhoudsbijdrage is vastgesteld, volgt uit art. 1:395b BW dat de onderhoudsbijdrage van rechtswege wordt omgezet in een bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige (zie onder 4.14).
5.9
De vraag rijst wat de situatie is als een minderjarige tijdens een alimentatieprocedure meerderjarig wordt, dus
voordatde rechter haar beslissing heeft genomen. Omdat de jongmeerderjarige dan zelfstandig partij is geworden, kan de ouder dit verzoek niet meer doen
voor zoverde zaak betrekking heeft op uitkeringen die vanaf de meerderjarigheid moeten worden betaald. Voor die uitkeringen is de jongmeerderjarige zelf rechthebbende geworden en zal hij of zij in de procedure moet worden opgeroepen. [28] Ouders blijven bevoegd om zelf over de periode van minderjarigheid te procederen, ook al is het kind inmiddels meerderjarig geworden, zo blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad. [29]
5.1
Een praktische oplossing is dat de ouder tijdens de alimentatieprocedure alsnog een procesvolmacht overlegt van de jongmeerderjarige. Als te verwachten is dat de minderjarige in de loop van de alimentatieprocedure meerderjarig wordt, zou de procederende ouder direct bij aanvang een volmacht kunnen overleggen waarin, vooruitlopend daarop, reeds een volmacht is verleend. Zie over bij volmacht procederen door de jongmeerderjarige ook hierna, onder 5.16 e.v.
5.11
Op de ‘Wikipagina’s’ van de rechtspraak is een notitie gepubliceerd over de procesrechtelijke positie van de jongmeerderjarige in een alimentatieprocedure. [30] Hierin staat als suggestie het volgende vermeld:
“Een kind dat 18 wordt, kan een alimentatieprocedure van zijn moeder overnemen. Dat kan heel eenvoudig doordat de advocaat verklaart ook voor het kind op te treden. Het kind kan ook de moeder machtigen om (verder) voor hem op te treden. Men kan immers een ander machtigen om een procedure voor hem te voeren, ook in familiezaken. De machtiging hoeft niet op schrift te staan, tenzij de andere ouder die betwist.
Als het kind de procedure overneemt (of daartoe in de gelegenheid gesteld moet worden), dan wordt het verzoek afgesplitst tot een verzoek van de jongere om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Er wordt een apart dossier aangemaakt. De beide verzoeken kunnen gevoegd behandeld worden. Er wordt dan op de zitting meer tijd voor uitgetrokken. Wanneer het alimentatieverzoek wordt afgesplitst van een echtscheidingsprocedure, wordt een aparte beschikking gegeven. In andere gevallen kan de beschikking eventueel gecombineerd worden (met twee nummers).”
En:
“Het kind aan de verzoekende kant
Het kind is al meerderjarig:
Voor de periode na de 18e verjaardag kan alleen het kind zelf het verzoek doen; de moeder is niet-ontvankelijk. Als de gevraagde ingangsdatum ligt voor de 18e verjaardag, is de moeder ontvankelijk, maar dan alleen voor de periode tot de 18e verjaardag. Voor die periode is het kind niet-ontvankelijk.
Het kind wordt tijdens de procedure meerderjarig:
Het kind kan de procedure overnemen. Als het dat niet doet, wordt het verzoek afgewezen (als niet langer op de wet gegrond).
Als de gevraagde ingangsdatum ligt voor de 18e verjaardag, is het verzoek van de moeder eventueel toewijsbaar voor de periode tot 18e verjaardag; voor de periode daarna wordt het afgewezen.”
5.12
De hier gepresenteerde oplossing sluit aan bij wat ik hiervoor onder 5.9 schreef. De suggestie dat het verzoek van de moeder wordt afgewezen voor de periode na de 18e verjaardag, lijkt mij alleen juist indien het kind op het moment dat de rechter de beschikking neemt al meerderjarig is. Indien dat niet het geval is, kan het verzoek wel worden toegewezen. Op grond van art. 1:395b BW wordt de vastgestelde bijdrage van rechtswege omgezet in een bijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige (zie onder 4.14). De rechter hoeft in de situatie dat het kind ten tijde van de rechterlijke beslissing nog minderjarig is, dus in beginsel geen splitsing aan te brengen tussen de periode voor en de periode na meerderjarigheid.
Voorlopige voorziening alimentatieprocedure
5.13
In 2014 heeft de Hoge Raad beslist dat in iedere verzoekschriftprocedure op de voet van art. 223 Rv een verzoek kan worden gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding. [31] Ook in verzoekschriftprocedures op het gebied van familie- en personenrecht kan dus een voorlopige voorziening worden verzocht. Dat betekent dat ook bij een verzoek tot het vaststellen van de bijdrage in levensonderhoud en studie voor een jongmeerderjarige voor de duur van de procedure een verzoek om een voorlopige voorziening kan worden gedaan. Wel veronderstelt art. 223 Rv steeds het
aanhangig zijnvan een bodemprocedure; als dat niet het geval is kunnen dus geen voorlopige voorzieningen worden verzocht.
5.14
Dat in iedere verzoekschriftprocedure voor de duur van de procedure steeds om een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv kan worden verzocht, geldt niet voor verzoekschriften tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de scheidingsprocedure. Daarvoor geldt art. 822 Rv als
lex specialis, zo volgt uit een beschikking van de Hoge Raad uit 2018. [32]
5.15
De (algemene) voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv wijkt op verschillende punten af van de in art. 822 Rv specifieke regeling voor het treffen van voorlopige voorzieningen tijdens een echtscheidingsprocedure (zie daarover nader onder 6.5 e.v.). [33] Zo blijft een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv van kracht totdat de vordering in de hoofdzaak is ingetrokken, dan wel de einduitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. [34] Anders dan bij een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv kan geen gewoon rechtsmiddel worden aangewend tegen een op grond van art. 822 Rv gegeven beschikking (zie art. 824 lid 1 Rv). Wel kan daarvan wijziging of intrekking worden verzocht (namelijk in de in art. 824 lid 2 Rv omschreven gevallen).
Bij volmacht procederen door een jongmeerderjarige over een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ex art. 1:395a BW
5.16
Als de jongmeerderjarige zelf kan verzoeken om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, volgt daaruit dat de jongmeerderjarige ook een ouder kan machtigen om dit verzoek namens hem of haar te doen. Een partij kan immers
altijdeen ander machtigen om namens hem of haar een procedure te voeren.
5.17
Machtiging door de jongmeerderjarige van een ouder tot het doen van een verzoek komt veelvuldig voor in alimentatieprocedures. De ouder verzoekt dan voor zichzelf een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een of meer minderjarige kinderen, en gelijktijdig, als gevolmachtigde van de jongmeerderjarige, een onderhoudsbijdrage ten behoeve van het jongmeerderjarige kind. Formeel is in zo’n geval sprake van twee verzoeken: één van de ouder zelf ten behoeve van minderjarige kinderen en één van de ouder als procesgemachtigde van de jongmeerderjarige.
5.18
Dat de ouder als gevolmachtigde van de jongmeerderjarige een verzoek tot een onderhoudsbijdrage kan doen, ligt ook besloten in de rechtspraak van de Hoge Raad. Zo overwoog de Hoge Raad in een uitspraak uit 1989, waarin minderjarige kinderen tijdens een alimentatieprocedure jongmeerderjarig waren geworden, dat het verwijzingshof moest beoordelen of het beroepschrift aldus kon worden uitgelegd dat de moeder het hoger beroep had ingesteld namens haar jongmeerderjarige kinderen. [35] En uit een beschikking uit 1990 blijkt dat een ouder in een cassatieberoep over de vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor zowel een minderjarig kind als voor een inmiddels jongmeerderjarig geworden kind kan worden ontvangen, indien uit het verzoekschrift tot cassatie blijkt dat de ouder dat beroep mede namens haar beide, daarin genoemde kinderen heeft ingesteld. [36] Ten slotte is te noemen een beschikking uit 1996. [37] Ook daar ging het om hoger beroep tegen de vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige. De Hoge Raad oordeelde dat het hof er klaarblijkelijk van was uitgegaan dat de vrouw het beroep in zoverre voor de jongmeerderjarige had ingesteld.
5.19
Onder verwijzing naar deze rechtspraak wordt ook in de literatuur algemeen aangenomen dat een jongmeerderjarige een ouder in een alimentatieprocedure kan machtigen om namens hem of haar een onderhoudsbijdrage te verzoeken. [38]
5.2
De vraag die in deze procedure voorligt, is of de jongminderjarige dit verzoek om een onderhoudsbijdrage ook kan doen in de echtscheidingsprocedure tussen de ouders, al dan niet via een aan een van de ouders verleende procesvolmacht. Deze vraag rijst niet alleen voor het verzoek tot toewijzing van een onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure, maar ook voor dit verzoek als voorlopige voorziening. Ter beantwoording van deze vraag zal in het volgende hoofdstuk eerst de echtscheidingsprocedure worden besproken.

6.De echtscheidingsprocedure

6.1
Echtgenoten zijn zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk bevoegd om een verzoek tot echtscheiding te doen (art. 1:150 BW). [39]
6.2
De procesgang met betrekking tot de echtscheiding was tot 1 januari 1993 een dagvaardingsprocedure. [40] Met de Wet herziening scheidingsprocesrecht is deze omgezet in een verzoekschriftprocedure. [41] Met de voorgestane geconcentreerde behandeling (een korte schriftelijke ronde gevolgd door behandeling op zitting, zie art. 818 lid 5 Rv), werd beoogd dat alle onderwerpen die de echtgenoten nog verdeeld hielden ter sprake zouden komen, waar die tot dan toe nog gespreid werden behandeld. [42]
6.3
In art. 815-828 Rv (Derde boek, Zesde titel, Tweede Afdeling) is een specifieke regeling opgenomen met betrekking tot de rechtspleging in scheidingszaken. Van toepassing zijn de algemene bepalingen inzake verzoekschriftprocedures (Eerste boek, Derde titel), voor zover daarvan in de specifieke bepalingen niet is afgeweken. Via de schakelbepaling van art. 828 Rv zijn de bepalingen over de rechtspleging in scheidingszaken op de ontbinding van een geregistreerd partnerschap van overeenkomstige toepassing
6.4
Naast het ‘kernverzoek’ tot echtscheiding biedt de regeling van de echtscheidingsprocedure de mogelijkheid tot het verzoeken van voorlopige voorzieningen (art. 821-826 Rv), en het verzoeken van nevenvoorzieningen (art. 827 Rv).
Voorlopige voorzieningen (art. 821-826 Rv)
6.5
Op grond van art. 821 lid 1 Rv kan ieder van de echtgenoten verzoeken om voorlopige voorzieningen als bedoeld in art. 822 en 823 Rv. Een dergelijk verzoek kan plaatsvinden tot het tijdstip waarop de voorziening haar kracht zou verliezen. Dat tijdstip is volgens art. 826 Rv lid 1 het moment waarop een beschikking, waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt. [43] Art. 826 lid 2 Rv voegt daaraan toe dat de voorlopige voorzieningen eveneens hun kracht verliezen zodra het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ingetrokken, alsmede wanneer de afwijzing van een dergelijk verzoek in kracht van gewijsde gaat. Art. 826 lid 1 onder a-c Rv bevat voor enkele specifieke voorzieningen afwijkende momenten voor de geldigheidsduur daarvan.
6.6
Een beschikking houdende voorlopige voorzieningen verliest bovendien haar kracht als niet binnen vier weken na dagtekening een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is gedaan ex art. 821 lid 4 BW.
6.7
Tegen een op grond van art. 822 Rv gegeven beschikking staat geen hogere voorziening open, behoudens cassatie in het belang der wet (art. 824 lid 1 Rv). Op grond van art. 824 lid 2 Rv kan de rechtbank of het hof dat de beschikking gegeven heeft deze evenwel wijzigen of intrekken indien de omstandigheden na de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen de voorziening niet in stand kan blijven.
6.8
Over de verschillende soorten voorlopige voorzieningen bepaalt art. 822 Rv het volgende:
Art. 822 Rv
De rechter kan bij beschikking voor de duur van het geding:
a. bepalen dat één der echtgenoten bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met bevel dat de andere echtgenoot die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
b. bevelen dat ieder der echtgenoten aan de andere echtgenoot beschikbaar zal stellen de goederen tot diens dagelijks gebruik strekkend, alsmede de goederen strekkend tot het dagelijks gebruik van de kinderen;
c. bepalen aan wie der echtgenoten ieder minderjarig kind van de echtgenoten te zamen zal worden toevertrouwd, waarbij tevens, indien het kind niet reeds in de macht van die echtgenoot mocht zijn, de afgifte van dat kind aan hem zal worden bevolen, en bovendien het bedrag bepalen dat de andere echtgenoot voor de verzorging en opvoeding van ieder der kinderen moet betalen;
d. een regeling vaststellen inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of de omgang tussen het kind en de echtgenoot die niet het gezag uitoefent alsmede inzake het verschaffen van informatie dan wel het raadplegen van de echtgenoten over de minderjarige kinderen van de echtgenoten;
e. het bedrag bepalen dat de ene echtgenoot moet betalen voor het levensonderhoud van de andere echtgenoot.
6.9
In art. 822 Rv is dus niets bepaald over het bepalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarig kind.
6.1
In de literatuur is soms te lezen dat sprake is van een limitatieve opsomming van voorlopige voorzieningen die is opgenomen in art. 822 Rv, omdat de bepaling (anders dan art. 827 Rv) geen ‘restcategorie’ kent (zie hierna onder 6.17). Hierbij wordt ook wel verwezen naar de eerder genoemde beschikking van de Hoge Raad uit 2018 (zie onder 5.14). [44] Dit verdient enige nuance, omdat het in die beschikking ging om de vraag of, buiten art. 822 Rv om, een voorlopige voorziening kon worden toegewezen op grond van de algemene bepaling van art. 223 Rv, maar met betrekking tot een onderwerp dat is geregeld in art. 822 Rv (namelijk partneralimentatie). Die vraag werd door de Hoge Raad ontkennend beantwoord: [45]
“3.4.3 Aanvaarding van de mogelijkheid om binnen een scheidingsprocedure met overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen, staat op gespannen voet met het feit dat de wetgever met de art. 821-826 Rv voor de scheidingsprocedure heeft voorzien in een bijzondere regeling van voorlopige voorzieningen in die procedure. Hiermee is kennelijk beoogd een uitputtende regeling te treffen van voorlopige voorzieningen die kenmerkend zijn voor een scheidingsprocedure. Daarmee is niet goed te verenigen dat een dergelijke voorziening ook op de voet van art. 223 Rv zou kunnen worden gevraagd.”
6.11
Hiermee is de vraag of met toepassing van art. 223 Rv een voorlopige voorziening kan worden getroffen die voor wat betreft het onderwerp
nietvalt onder de (limitatieve) opsomming in lid 1 onder a tot en met e van art. 822 Rv, niet beantwoord. Volgens de noot van Wortmann onder de beschikking kan dat wel degelijk. [46] Met andere woorden: de opsomming in art. 822 Rv is limitatief, maar dat laat onverlet dat zonodig kan worden teruggevallen op de algemene regeling van art. 223 Rv om tijdens een echtscheidingsprocedure voorlopige voorzieningen te treffen die niet zijn vermeld in art. 822 Rv.
6.12
Feit blijft echter dat het hier wel gaat om voorlopige voorzieningen
tussen de echtgenoten; zíj zijn het die partij zijn in de echtscheidingsprocedure en ten aanzien van wie desgewenst voorlopige voorzieningen kunnen worden getroffen. Hiermee is het m.i. problematisch om een voorziening ten behoeve van een jongmeerderjarige in te passen in art. 822 Rv. Daarbij gaat het immers niet om een voorziening die tussen echtgenoten getroffen wordt, maar om een voorziening ten aanzien van een andere partij, die als zodanig ook niet genoemd is in art. 822 Rv.
Nevenvoorzieningen (art. 827 Rv)
6.13
In het kader van een echtscheidingsverzoek kunnen op grond van art. 827 Rv ook nevenvoorzieningen worden verzocht, dat wil zeggen andere verzoeken dan het hoofdverzoek tot het uitspreken van echtscheiding (of scheiding van tafel en bed, of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed). Verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen kunnen ook worden gedaan in de loop van de procedure of voor het eerst in hoger beroep. [47]
6.14
Anders dan bij de voorlopige voorzieningen in art. 821-826 Rv is in art. 827 Rv niet vermeld dat de nevenvoorzieningen door de
echtgenotenworden gevraagd. Er moet echter vanuit worden gegaan dat dat wel zo bedoeld is. Dat volgt al uit het feit dat de term ‘nevenvoorziening’ impliceert dat het gaat om een voorziening die verbonden is aan het door (een van) de echtgenoten gedane verzoek tot echtscheiding. Art. 827 lid 1 Rv maakt het treffen van die voorzieningen ook slechts mogelijk wanneer de echtscheiding (dan wel de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed) wordt uitgesproken. Ook in de literatuur wordt aangenomen dat een verzoek om nevenvoorzieningen uitsluitend door (een van) de echtgenoten kan worden gedaan. [48]
6.15
De verschillende nevenvoorzieningen die de rechter kan treffen, zijn opgesomd in art. 827 Rv, dat als volgt luidt:
Art. 827 Rv
1. Ingeval de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, kan de rechter als nevenvoorziening de navolgende voorzieningen treffen:
(…)
c. voorzieningen betreffende het gezag over, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van of de omgang met, de informatie en raadpleging over en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen van de echtgenoten;
alsmede, ingeval de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken:
(…)
g. een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met f, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
6.16
Ook in art. 827 Rv wordt dus geen melding gemaakt van een voorziening tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage voor een jongmeerderjarige.
6.17
De ‘restcategorie’ die bedoeld is onder lid 1 sub g, is ingevoerd per 2 maart 2001. [49] Met de invoering van deze ‘restcategorie’ is de opsomming in art. 827 Rv niet langer limitatief.
6.18
Art. 827 lid 1 sub g Rv stelt twee voorwaarden aan de mogelijkheid om ‘een andere voorziening’ te treffen. Ten eerste dient de nevenvoorziening voldoende samenhang te vertonen met het scheidingsverzoek. Ten tweede moet de behandeling daarvan niet tot onnodige vertraging van het geding leiden. In de parlementaire geschiedenis is vermeld dat dit betekent dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de scheiding. De tweede voorwaarde, zo vervolgt de toelichting, beperkt de mogelijkheid van het doen van nevenverzoeken zodanig dat de behandeling ervan niet een extra complicerende factor vormt, in die zin dat daardoor vertraging in de procedure optreedt. Als het om ingewikkelde zaken gaat die de procedure aanzienlijk kunnen ophouden, blijft daarvoor een aparte procedure aangewezen. [50]
6.19
In de wetsgeschiedenis is te lezen dat op die manier wordt bereikt dat naast de in art. 827 Rv opgesomde nevenvoorzieningen ook andere bijkomende voorzieningen kunnen worden verzocht zonder dat daarvoor afzonderlijke procedures nodig zijn. Als voorbeeld wordt in de memorie van toelichting genoemd een verzoek tot verevening van pensioenrechten, onder verwijzing naar een beschikking van de Hoge Raad uit 1997 (zie hierna onder 6.21). Ook wordt genoemd een verzoek tot afgifte van bepaalde zaken. [51]
6.2
Het voorstel tot uitbreiding van de voorzieningen die in het kader van art. 827 Rv kunnen worden verzocht, was ingegeven door een voorstel van de Commissie herziening scheidingsprocedure. De Commissie wees erop dat de limitatieve opsomming in art. 827 Rv de bedoeling van het nieuwe scheidingsprocesrecht – dat geschillen tussen echtgenoten zoveel mogelijk tezamen in één zitting zouden worden behandeld (zie onder 6.2) – soms frustreert. “
Eenvoudige geschillen, die in het artikel niet genoemd worden, dienen hierdoor in een afzonderlijke procedure aanhangig te worden gemaakt. Zonder de limitatieve opsomming zou de rechter kunnen bepalen welke nevenverzoeken een voldoende directe samenhang hebben en eenvoudig genoeg van aard zijn om als nevenvoorziening gevraagd te worden.” [52]
6.21
In het in de parlementaire geschiedenis genoemde beschikking van de Hoge Raad uit 1997 overwoog de Hoge Raad het volgende met betrekking tot een door de rechter op de voet van art. 827 Rv getroffen nevenvoorziening, bestaande uit, kort gezegd, een verklaring voor recht dat partijen dienen over te gaan tot pensioenverevening: [53]
“3.2 Hoewel art. 827 Rv. een dergelijke verklaring voor recht niet noemt, sluit zij aan bij de daar wel genoemde gevallen. Het past dan ook in het systeem van de wet om aan te nemen dat een zodanige verklaring voor recht — die gepaard kan gaan met een bevel dienovereenkomstig te handelen — in het echtscheidingsgeding verzocht en uitgesproken kan worden, en zulks is ook in het belang van een efficiënte rechtsbescherming. Ook de aard van de onderhavige verzoekschriftprocedure verzet zich niet ertegen om aan te nemen dat daarin een verklaring voor recht als de onderhavige kan worden uitgesproken. (…) Het past dan ook in het systeem van de wet om aan te nemen dat een zodanige verklaring voor recht — die gepaard kan gaan met een bevel dienovereenkomstig te handelen — in het echtscheidingsgeding verzocht en uitgesproken kan worden, en zulks is ook in het belang van een efficiënte rechtsbescherming. Ook de aard van de onderhavige verzoekschriftprocedure verzet zich niet ertegen om aan te nemen dat daarin een verklaring voor recht als de onderhavige kan worden uitgesproken.”
6.22
In de redenering van de Hoge Raad is dus van belang dat (a) de verzochte voorziening
aansluit bij de wel in art. 822 Rv genoemde gevallen;(b)
past in het systeem van de wet;(c)
in het belang is van een efficiënte rechtsbeschermingen (d)
de aard van de onderhavige verzoekschriftprocedure zich niet verzettegen het toewijzen van een verklaring voor recht als de onderhavige. Op grond hiervan is de Hoge Raad van oordeel dat het verzoek dat de andere echtgenoot wordt veroordeeld om mee te werken aan pensioenverevening, onder het toepassingsbereik van art. 827 Rv wordt gebracht.
6.23
Of met een vergelijkbare redenering het verzoek om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige onder het bereik van art. 827 Rv kan worden gebracht, zal in het volgende hoofdstuk worden besproken.
Tussenconclusie
6.24
De conclusie tot zover is hiermee dat een verzoek om een onderhoudsbijdrage voor een jongmeerderjarige geen plaats heeft gekregen in de bepalingen over de echtscheidingsprocedure. Dat geldt zowel voor het treffen van nevenvoorzieningen als voor het treffen van voorlopige voorzieningen.
7.
Het verzoek van een jongmeerderjarige tot een bijdrage in levensonderhoud en studie in de echtscheidingsprocedure
7.1
Hiermee zijn we aangekomen bij de kernvraag in deze zaak, namelijk of een jongmeerderjarige het verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ook kan doen in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders. De vraag rijst zowel als het gaat om een bijdrage die als voorlopige voorziening wordt vastgesteld (art. 822 Rv), als om een definitieve bijdrage die wordt vastgesteld als nevenvordering in de echtscheidingsprocedure (art. 827 Rv).
Parlementaire geschiedenis
7.2
Zoals gezegd is bij de invoering van art. 1:395a BW slechts zeer summier aandacht besteed aan de procesrechtelijke consequenties van de verlenging van de onderhoudsplicht ten aanzien van jongmeerderjarigen. Opgemerkt is slechts dat bij weigering van de (stief)ouder om in het bedoelde levensonderhoud en studiekosten van de jongmeerderjarige te voorzien, het kind zelf een actie tegen eerstgenoemde in dient te stellen (zie onder 5.6). [54] Daarmee is kennelijk aangenomen dat de jongmeerderjarige zijn of haar onderhoudsaanspraken in een zelfstandige alimentatieprocedure jegens zijn ouder(s) geldend kan maken.
7.3
De relatie tussen art. 1:395a BW en een mogelijke echtscheiding is tijdens de parlementaire behandeling van de herziening van het scheidingsprocesrecht nog heel kort aangestipt naar aanleiding van een vraag naar de verhouding tussen artikel 395a BW en de alimentatieverplichting na echtscheiding. De minister antwoordde dat tussen art. 1:395a BW en de alimentatieverplichting na echtscheiding geen verband bestaat, omdat het artikel de verplichting immers op de ouders als zodanig legt (zie onder 4.12). [55] De strekking van dit antwoord lijkt te zijn dat een echtscheiding niet afdoet aan de onderhoudsplicht van de ouders. Over de vraag via welke procesrechtelijke weg de aanspraak in zo’n geval geldend kan worden gemaakt, zegt het antwoord echter niets.
7.4
Wel is in de parlementaire toelichting op een wetsvoorstel dat voorafging aan de Wet herziening scheidingsprocesrecht (zie noot 41 in par. 6.2) kort ingegaan op de positie van de jongmeerderjarige. Daar is het volgende te lezen: [56]
“In het geval dat een jongere tijdens de scheidingsprocedure meerderjarig wordt en er al een voorlopige voorziening ten aanzien van de onderhoudsbijdrage was getroffen, nemen wij aan dat deze doorloopt. In de praktijk gaat men daarvan uit. Voor zover ons bekend, ontstaan daaruit geen problemen. Het zou niet efficiënt zijn, indien in een dergelijk geval de jonge meerderjarige zelf opnieuw een verzoek tot vaststelling van een voorlopige bijdrage zou moeten doen.
Een ouder die een verzoek doet tot vaststelling van een (definitieve) onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jonge meerderjarige, is niet ontvankelijk in dat verzoek. Deze ouder kan dat verzoek wel namens de jonge meerderjarige doen na daartoe gemachtigd te zijn door deze jongere. De jongere zelf behoeft dus niet altijd vooruitlopend op de scheidingsprocedure van zijn ouders een dergelijk verzoek te doen. Hij moet er wel voor zorgen dat de ouder die voor de andere, minderjarige kinderen optreedt, ook namens hem kan optreden. Hierop kan de advocaat van de desbetreffende ouder deze wijzen.
Wat betreft het door dezelfde auteur [Hammerstein-Schoonderwoerd, toev. A-G] geconstateerde addertje onder het gras op het terrein van de relatieve bevoegdheid zij opgemerkt dat artikel 429m, eerste lid, Rv hier uitkomst kan bieden. De jonge meerderjarige zal een zelfstandig verzoek bij de in zijn geval bevoegde rechter kunnen doen met daarbij gevoegd de opmerking dat bij een andere rechter een scheidingsprocedure van zijn ouders aanhangig is. Vervolgens kan de verwijzing naar deze rechter plaatsvinden.”
7.5
De geciteerde passage was een antwoord op Kamervragen naar aanleiding van een publicatie van Hammerstein-Schoonderwoerd (zie hierna onder 7.14). De Kamervragen hielden in (i) of een voorlopige voorziening waarbij een bijdrage voor een kind is vastgesteld van kracht blijft na het meerderjarig worden; (ii) in hoeverre een ouder ontvankelijk is in het verzoek om een onderhoudsbijdrage voor de aan haar/hem toe te vertrouwen kinderen, waarbij bijvoorbeeld één der kinderen een jongmeerderjarige is en (iii) of de jongmeerderjarige – vooruitlopende op de echtscheiding van de ouders – altijd een afzonderlijk verzoekschrift moet indienen teneinde een onderhoudsbijdrage te verkrijgen. [57]
7.6
Uit het antwoord volgt dat een jongmeerderjarige een ouder kan machtigen om namens hem of haar een verzoek tot een onderhoudsbijdrage te doen. Bovendien kan daaruit worden afgeleid dat áls de jongmeerderjarige zelf een verzoek doet tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage, de rechter dit verzoek kan verwijzen naar de rechter die bevoegd is in de echtscheidingsprocedure. Voor wat betreft het antwoord op vraag (i), de toepasselijkheid van art. 1:395b BW bij voorlopige voorzieningen, verwijs ik naar 4.18.
7.7
Het is de vraag of in de geciteerde passage valt te lezen dat het voor een jongmeerderjarige mogelijk is om
in de echtscheidingsprocedureeen eigen verzoek te doen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. In de feitenrechtspraak wordt de passage soms wel zo opgevat (zie de rechtspraak onder 7.37; zie ook het vonnis in de voorliggende procedure in rov. 3.3.6). Maar het lijkt er eerder op dat bedoeld is dat in het kader van een
alimentatieproceduredie een ouder namens (een) minderjarig(e) kind(eren) jegens de andere ouder voert, de verzoekende ouder ook het verzoek van een jongmeerderjarige kan meenemen indien de ouder daartoe gevolmachtigd is door de jongmeerderjarige.
7.8
Voor deze lezing pleit met name de laatste alinea, waarin wordt opgemerkt dat de aangezochte rechter een verzoek van een jongmeerderjarige kan verwijzen naar de rechter die bevoegd is in de scheidingsprocedure. Hiermee is verondersteld dat de jongmeerderjarige een eigen alimentatieverzoek indient, en dat in die procedure een andere rechter kan zijn aangezocht dan in de scheidingsprocedure (zie onder 5.2 voor de bevoegdheidsregels). Kennelijk wordt niet verondersteld dat het verzoek van de jongmeerderjarige dus
inde echtscheidingsprocedure is ingediend.
7.9
Hierbij is nog aan te tekenen dat de reactie niet vergezeld is gegaan van een tekstuele wijziging in de destijds voorgestelde regeling. Een dergelijke wijziging zou voor de hand hebben gelegen, indien een meer systematische en structurele inbedding van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure zou zijn beoogd.
7.1
Het lijkt er dus op dat de wetgever niet voor ogen heeft gestaan dat de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure een eigen verzoek kan doen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
7.11
Tegelijkertijd is duidelijk dat het wel wenselijk werd geacht dat een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarige zo mogelijk gelijktijdig wordt behandeld met een verzoek om het vaststellen van kinderalimentatie. De hoogte van de vast te stellen kinderalimentatie is van invloed op de hoogte van de alimentatie voor de jongmeerderjarige en vice versa (zie onder 4.6 e.v.). Het voeren van afzonderlijke (meerdere) procedures werd niet efficiënt geacht, zo blijkt uit de geciteerde passage.
Literatuur
7.12
Direct bij invoering van art. 1:395a BW in 1988 is in de literatuur de processuele positie van de jongmeerderjarige besproken. Wortmann signaleerde dat het scheidingsprocesrecht geen specifieke regelingen ten behoeve van de jongmeerderjarige bevat. Zij wees op het belang dat de bedragen voor levensonderhoud ten behoeve van minderjarige kinderen en die ten behoeve van een jongmeerderjarige vanwege hun onderlinge verband tezamen zouden worden beoordeeld. [58] Volgens Wortmann zou het mogelijk moeten zijn dat de jongmeerderjarige zijn ouder machtigt om ten behoeve van hem of haar alimentatie te verzoeken. Er is dan sprake van een afzonderlijk verzoek, maar gezamenlijke behandeling van het verzoek en de nevenvoorziening (bij wijze van voeging) is praktisch gewenst.
7.13
Daarnaast kon volgens Wortmann ten behoeve van de jongmeerderjarige een voorlopige voorziening worden verzocht, omdat de jongmeerderjarige anders tot aan het definitief worden van de echtscheiding tussen wal en schip zou vallen. Hoewel art. 825b Rv (thans art. 822 lid 1 onder c Rv) hiervoor nauwelijks aanknopingspunten biedt, heeft een ruimhartige opvatting ten aanzien van het artikel volgens haar de voorkeur. Ook hier zou een machtiging van de jongmeerderjarige aan een ouder nodig zijn, en luidt de beslissing ten name van de jongmeerderjarige zelf. Ten aanzien van het einde van een voorlopige voorziening ten behoeve van een jongmeerderjarige stelt Wortmann voor om aan te sluiten bij het eindigingsmoment ten aanzien van partneralimentatie (inmiddels opgenomen in art. 826 onder c Rv).
7.14
Hammerstein-Schoonderwoerd toonde zich in een publicatie uit 1988 eveneens kritisch ten aanzien van de procespositie van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure. [59] De nieuwe hoofdregel dat de jongmeerderjarige zelf dient te procederen, leidde volgens haar tot onvoorziene en onwenselijke consequenties. In dat kader wierp zij enkele vragen op, die vervolgens aan de minister zijn voorgelegd (zie onder 7.5).
7.15
Volgens Hammerstein-Schoonderwoerd was de mening van Wortmann om art. 825b Rv (thans art. 822 lid 1 onder c Rv) ruim te interpreteren, “
heel aardig maar niet zonder juridische goochelarij uit te voeren”. Volgens Hammerstein-Schoonderwoerd biedt de bepaling hiervoor geen ruimte, is sprake van een andere onderhoudsvordering en heeft de meerderjarige niets te maken met de echtscheidingsprocedure van zijn of haar ouders. Zij komt tot de conclusie dat de jongmeerderjarige zélf als procespartij moet optreden en dat bij een verzoek voorlopige voorzieningen de aanwezigheid van jongmeerderjarigen zal moeten worden vermeld, althans zal de rechter daarnaar moeten vragen.
7.16
Hammerstein-Schoonderwoerd wijst ook nadrukkelijk op “
het algemeen aanvaarde belang van een gelijktijdige vaststelling door dezelfde rechter van onderhoudsverplichtingen”, waarmee er “
een klemmende reden [is] om procesrechtelijk onvoldoende doordachte belemmeringen zoveel mogelijk uit de weg te ruimen”. Zij pleit er verder voor dat de wetgever op korte termijn voorziet in (mijn woorden) een fatsoenlijke regeling voor de positie van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure. We moeten echter vaststellen dat dit tot op heden niet is gebeurd.
7.17
Ook in latere literatuur is de positie van de jongmeerderjarige besproken. Volgens Den Hartog Jager valt een verzoek tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige onder het bereik van de restcategorie van (inmiddels) art. 827 lid 1 onder g Rv. [60] Volgens hem kan als de jongmeerderjarige nog thuiswonend is, in de regel stilzwijgend worden aangenomen dat de verzorgende ouder een procesvolmacht heeft. [61]
7.18
Kolkman en Salomons [62] stellen de zelfstandigheid van de jongmeerderjarige voorop. Deze dient zijn aanspraak zelfstandig geldend te maken en slechts voor één geval, te weten wanneer de rechter al heeft beslist, vindt omzetting ex art. 1:395b BW plaats. Het gevolg daarvan is volgens hen dat indien tijdens de scheidingsprocedure van zijn ouders, het kind jongmeerderjarig wordt, voor hem in dat kader niet langer een bijdrage kan worden verzocht. De jongmeerderjarige zal dit zelf moeten doen, wat complicaties kan geven omdat de draagplicht van de onderhoudsplichtige mede door de uitkering ten behoeve van de jongmeerderjarige wordt bepaald. Volgens hen is dit echter niet uitzonderlijk, omdat hetzelfde geldt bij de uitkeringen ten behoeve van gewezen echtgenoten en die ten behoeve van de kinderen. Doordat de wet het op verschillende plaatsen mogelijk maakt dat voorzieningen bij latere uitspraak dan bij de echtscheidingsbeschikking worden getroffen (zij wijzen op art. 1:156 lid 1 BW; art. 1:406 lid 1 en 2 BW en art. 1:251a lid 2 BW), heeft de rechter alle gelegenheid om de verschillende beslissingen gelijktijdig en rekening houdend met hun onderling verband te nemen. Ook Boshouwers is van mening dat de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure geen eigen positie heeft. [63]
7.19
Van Campen is een uitgesproken voorstander van het meenemen van een verzoek tot een onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure. [64] Het vaststellen van die bijdrage kan worden beschouwd als het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv. Onder verwijzing naar de eerder geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis (zie onder 7.4) stelt zij dat de wetgever dit ook mogelijk heeft geacht. Ook is volgens haar verdedigbaar om de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige te scharen onder ‘de restcategorie’ van art. 827 lid 1 sub g Rv, ook al is duidelijk dat dit in 1988 niet zo is bedoeld (omdat de bepaling toen nog niet bestond, zie onder 6.17). Ook bij de invoering van ‘de restcategorie’ is hier niet over gesproken.
7.2
Het alternatief – een zelfstandig alimentatieverzoek van de jongmeerderjarige – acht Van Campen ongewenst. Niet alleen is dit belastend voor de jongmeerderjarige, maar het zou er ook toe leiden dat de rechter bij het treffen van een voorlopige voorziening waarbij een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de minderjarige kinderen wordt vastgesteld, geen rekening kan houden met de bijdrage die aan de jongmeerderjarige moet worden betaald. Dit kan ertoe leiden dat later weer een wijzigingsverzoek op de voet van art. 824 lid 2 Rv voor de bijdrage voor de minderjarigen wordt gedaan.
7.21
Als het gaat om het treffen van een voorlopige voorziening wijst Van Campen erop dat een verzoek op grond van art. 223 Rv (zie onder 5.13) minder voortvarend pleegt te worden behandeld dan de procedure houdende voorlopige voorzieningen op de voet van art. 822 Rv. Volgens haar is dit verschil niet te verdedigen.
7.22
De opvattingen in de literatuur zijn dus verdeeld. [65]
De jongmeerderjarige als belanghebbende in de echtscheidingsprocedure?
7.23
Door Den Hartog Jager is verdedigd dat de jongmeerderjarige kan worden aangemerkt als belanghebbende in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders. Hij zegt daarover het volgende: [66]
“De vraag komt op of en wanneer het meerderjarig geworden kind in het echtscheidingsgeding van zijn ouders als belanghebbende moet worden opgeroepen voor zover levensonderhoud te zijnen behoeve voor de periode na zijn meerderjarigheid aan de orde is. Na het meerderjarig worden loopt een door de rechter bepaalde alimentatie van rechtswege door (art. 1:395b BW). Betaald moet worden aan de meerderjarige (art. 1:408 lid 1 BW). Dit brengt mee dat de jongmeerderjarige belanghebbende is en in beginsel als zodanig opgeroepen moet worden (ook als hij tijdens het geding meerderjarig wordt).”
7.24
Art. 1:395b BW bepaalt echter niet méér dan dat een beslissing over een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarig kind, bij het meerderjarig worden van het kind van rechtswege wordt omgezet in een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongminderjarige (zie onder 4.14). Daaruit kan niet worden afgeleid dat de jongmeerderjarige belanghebbende is in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders.
7.25
Bij de gedachte dat de jongmeerderjarige wellicht kan optreden als belanghebbende in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders, is verder nog het volgende op te merken.
7.26
Art. 798 Rv bepaalt voor personen- en familierechtelijke procedures, niet zijnde scheidingsprocedures, dat onder belanghebbende wordt verstaan “
degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. Hiermee is beoogd om de kring van belanghebbenden in personen- en familierechtelijke procedures in te perken. [67]
7.27
Art. 798 Rv kan naar analogie worden toegepast op de rechtspleging in echtscheidingszaken. [68]
7.28
In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het ‘rechtstreeks belang criterium’ van art. 798 lid 1 Rv strikt uitgelegd. Vaste rechtspraak is dat slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, diegene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. [69]
7.29
Specifiek in het kader van alimentatieverzoeken is bij de invoering van art. 798 Rv opgemerkt dat het belanghebbende-begrip in art. 798 Rv
“(…) impliceert dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. (…) De nieuwe partner van de alimentatieplichtige is in een alimentatieprocedure in beginsel geen belanghebbende. Tegenover de alimentatiegerechtigde heeft de nieuwe partner geen rechtstreekse rechten of verplichtingen.” [70] Hieruit blijkt dat het ondervinden van gevolgen van een beslissing in een alimentatieprocedure, niet voldoende is om als rechtstreeks belanghebbende te worden aangemerkt. Op zichzelf ondervindt een nieuwe partner immers wel gevolgen van een alimentatiebeslissing (in de financiële stand in de gezamenlijke huishouding). Maar dat is niet voldoende om als belanghebbende te worden erkend, omdat het niet leidt tot rechtstreekse rechten of verplichtingen van de nieuwe partner.
7.3
Tegen deze achtergrond kan een jongmeerderjarige m.i. niet worden aangemerkt als belanghebbende in de echtscheidingsprocedure van zijn of haar ouders. Weliswaar wordt de jongmeerderjarige geraakt door een in die procedure genomen beslissing over de onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen (de hoogte van die bijdrage is immers van invloed op een vast te stellen bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige), maar een vaststelling van de onderhoudsbijdrage voor minderjarige kinderen leidt niet tot rechtstreekse rechten of verplichtingen van de jongmeerderjarige. Daarmee is geen sprake van een rechtstreeks belang.
Wetssystematiek
7.31
In hoofdstuk 6 is besproken dat art. 827 lid 1 onder g Rv een ‘restcategorie’ van nevenvoorzieningen bevat, zodat ook kan worden verzocht om voorzieningen die niet expliciet zijn opgesomd onder a tot en met f (zie onder 6.13 e.v.). De vraag rijst of onder deze ‘restcategorie’ een verzoek tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige kan worden gebracht.
7.32
M.i. is dat niet het geval. Struikelblok is dat het niet gaat om een verzoek om een voorziening van een van de echtgenoten, op wie art. 827 Rv betrekking heeft. Het gaat om een verzoek van een jongmeerderjarige, die in de echtscheidingsprocedure van zijn of haar ouders als een derde moet worden beschouwd. Daarmee wordt niet toegekomen aan het ‘samenhangvereiste’ dat art. 827 lid 1 onder g Rv stelt (zie onder 6.18).
7.33
Tot eenzelfde conclusie wordt gekomen als gebruik wordt gemaakt van de redenering die de Hoge Raad heeft gebruikt in zijn (oudere) uitspraak, dat een verzoek om medewerking aan pensioenverevening wel onder het bereik van art. 827 Rv kan worden gebracht (zie onder 6.21-6.22). Hoewel het zonder meer in het belang van een
efficiënte rechtsbeschermingzou zijn om het verzoek van de jongmeerderjarige onder de reikwijdte van art. 827 Rv te laten vallen (factor c), past het niet in het
systeem van de wet(factor b) en ook niet bij de
aard van de echtscheidingsprocedure(factor d). Over factor a (aansluiting bij de wel geregelde gevallen) zou je kunnen twisten; enerzijds lijkt het een kleine stap om van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen naar die ten behoeve van jongmeerderjarigen te gaan, maar anderzijds blijft het feit dat een jongmeerderjarige een eigen recht heeft en niet meer onder ouderlijk gezag staat. In dat opzicht sluit de gevraagde voorziening dus
nietaan bij de wel in art. 827 Rv genoemde voorzieningen.
7.34
In het kielzog hiervan geldt hetzelfde voor het op de voet van art. 822 Rv als voorlopige voorziening vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige. Ook een hierop gericht verzoek valt niet onder de reikwijdte van art. 822 Rv, omdat het niet een verzoek van een van de echtgenoten is.
Feitenrechtspraak
7.35
De vraag of in de echtscheidingsprocedure een verzoek kan worden gedaan tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige (hetzij door een ouder, hetzij door de jongmeerderjarige zelf), is in de feitenrechtspraak regelmatig aan de orde geweest. In die rechtspraak laten zich twee lijnen onderscheiden.
7.36
Aan de ene kant zijn er uitspraken waarin geoordeeld is dat de echtscheidingsprocedure
nietde mogelijkheid biedt voor zo’n verzoek. Dat geldt zowel voor een verzoek dat gedaan wordt in het kader van het treffen van nevenvoorzieningen (art. 827 Rv, zie onder 6.13 e.v.), als voor een verzoek dat wordt gedaan in het kader van het treffen van voorlopige voorzieningen (art. 822 Rv, zie onder 6.5 e.v.). Zo overwoog het hof Arnhem-Leeuwarden dat art. 827 lid onder c Rv alleen een mogelijkheid biedt voor het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen. Jongmeerderjarigen zijn daarin niet genoemd en kunnen dus in een echtscheidingsprocedure geen verzoek doen om een bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud en studie, ook niet als zij een ouder daartoe volmacht hebben gegeven. [71] Ook in uitspraken van rechtbanken is deze lijn te vinden. [72]
7.37
Maar er zijn ook uitspraken waarin het
welmogelijk wordt geacht dat in het kader van de echtscheidingsprocedure een verzoek wordt gedaan tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige, zowel als voorlopige voorziening als ook als nevenvoorziening. Het hof Den Haag overwoog in een echtscheidingsprocedure dat het tegen de achtergrond van de parlementaire geschiedenis bij wetsvoorstel 19 242 [73] van oordeel was dat de vrouw, als gevolmachtigde van de jongmeerderjarige, ontvankelijk was in het verzoek dat zij namens de jongmeerderjarige deed tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. [74] Het hof Amsterdam heeft in een uitspraak van 2021 dezelfde gedachtegang gevolgd. [75] Hiermee lijkt het hof Amsterdam te zijn ‘omgegaan’ na eerder een andere lijn te hebben gevolgd. [76] Ook meerdere rechtbanken hebben geoordeeld dat een ouder ontvankelijk is in een tijdens de echtscheidingsprocedure ingediend verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor een jongmeerderjarige. In al deze gevallen had de jongmeerderjarige aan een ouder een volmacht verleend om dit namens hem of haar te verzoeken. [77] Hetzelfde is geoordeeld in een geval waarin een minderjarige tijdens de echtscheidingsprocedure jongmeerderjarig werd. [78]
7.38
Dat de opvattingen in de rechtspraak niet eenduidig zijn, komt ook naar voren in notities die binnen de feitenrechtspraak over het onderwerp zijn geschreven en die zijn te vinden op de ‘Wikipagina’s’ van de rechtspraak. [79] Daarin is onder meer te lezen “
dat de meningen te veel van elkaar verschillen om tot een eenduidige lijn te komen”.
7.39
In een door de kennisgroep procesrecht en de kennisgroep alimentatie van de rechtbank Midden-Nederland opgesteld ‘stappenplan’ is het volgende vermeld: [80]
“A: Een echtscheidingsprocedure (inclusief voorlopige voorzieningen)
De kennisgroepen vinden dat een jongmeerderjarige niet als verzoeker of verweerder kan optreden in de echtscheidingsprocedure tussen zijn ouders. Dat betekent ook dat een ouder geen verzoek kan doen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure zelf. Ook niet via een machtiging. Dat geldt dus ook voor de voorlopige voorzieningenprocedure, die onderdeel uitmaakt van de echtscheidingsprocedure.
Het niet-ontvankelijk verklaren van de ouder die het verzoek doet, leidt echter tot een probleem als je kinderalimentatie moet berekenen voor de andere (nog minderjarige) kinderen en/of bij het berekenen van de partneralimentatie. Bij het bepalen van de hoogte van die bijdrage moet immers rekening worden gehouden met de onderhoudsplicht van de ouders voor de jongmeerderjarige. In de voorlopige voorzieningenprocedure verdient het aanbeveling tijdens de zitting met de ouders te bespreken dat met de jongmeerderjarige wel rekening zal worden gehouden bij het berekenen van de alimentatie, maar dat de te betalen bijdrage in het levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige niet in het dictum kan worden vastgelegd. Indien de jongmeerderjarige een bijdrage in zijn/haar levensonderhoud en studie vastgelegd wil zien, dan moet hij/zij zelf een verzoek tot vaststelling van die bijdrage bij de rechtbank indienen (ook de weg van de provisionele voorziening staat open).
In de echtscheidingsprocedure is het de werkafspraak dat het regiebureau (of de juridisch medewerker die het dossier voorbereidt in overleg met de behandelend rechter) contact opneemt met de beide advocaten. Een voorbeeldbrief/e-mail is opgenomen als bijlage 1 [81] . Het regiebureau vraagt of het verzoekschrift dan wel het verweerschrift (in het geval van een zelfstandig verzoek) van de ouder tevens moet worden opgevat als een verzoek van de jongmeerderjarige. Als dat het geval is, dan maakt de rechtbank een tweede dossier aan. Het indienen van een nieuw verzoekschrift namens de jongmeerderjarige is dus in de ogen van de kennisgroepen niet nodig. Ook hoeft in deze situatie slechts eenmaal griffierecht te worden betaald. Vraag de advocaten ook of de ouder namens de jongmeerderjarige het woord wil doen of dat de jongmeerderjarige zelf ter zitting wil verschijnen. De beide zaken worden zoveel mogelijk achter elkaar op één zitting gepland. Bespreek in dat geval wel met partijen hoe jullie het precies gaan doen, zodat de behandelend rechter over alle benodigde informatie en stellingen beschikt om de kinder- en/of partneralimentatie te beoordelen. Op die manier wordt voorkomen dat na de echtscheidingsprocedure een nieuwe procedure gestart moet worden door de jongmeerderjarige en/of door de onderhoudsplichtige ouder om de eerdere bijdrage te wijzigen.”
7.4
In het stappenplan (dat door meerdere rechtbanken wordt gevolgd, maar die niet als landelijke lijn is gepubliceerd) wordt dus aangenomen dat in de echtscheidingsprocedure geen verzoek kan worden gedaan tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige, omdat de jongmeerderjarige geen partij is in de echtscheidingsprocedure. Dat betekent dat het verzoek ook niet via een machtiging van de jongmeerderjarige aan een ouder kan worden gedaan (die machtiging veronderstelt immers dat de jongmeerderjarige zelf wel partij zou kunnen zijn).
7.41
Om te voorkomen dat de jongmeerderjarige zelf een afzonderlijk verzoekschrift zou moeten indienen, is een praktische werkwijze voorgesteld, die erop neerkomt dat als een ouder desgevraagd te kennen geeft dat het verzoekschrift (of verweerschrift) ook is gericht op het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige, het verzoekschrift (of verweerschrift) van de ouder zo wordt opgevat dat het dit afzonderlijke verzoek van de jongmeerderjarige omvat. Met het aanmaken van een afzonderlijk dossier voor het verzoek van de jongmeerderjarige, wordt formeel vastgesteld dat het gaat om een afzonderlijk verzoek van de jongmeerderjarige.
7.42
Positief aan de voorgestelde werkwijze is m.i. dat de verzoeken tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige en jongmeerderjarige gelijktijdig kunnen worden behandeld. Bovendien wordt de jongmeerderjarige op een laagdrempelige en pragmatische wijze zelf in de procedure betrokken, en wordt geen extra griffierecht in rekening gebracht.
7.43
Wel zou ik denken dat de jongmeerderjarige zélf moet bevestigen dat hij of zij een verzoek tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage wenst in te stellen. Omdat de jongmeerderjarige niet meer onder ouderlijk gezag staat, is hij of zij zelf rechthebbende en zal hij of zij zelf moeten aangeven dat de advocaat van een ouder wordt gemachtigd om ook namens hem of haar op te treden. De vermelding van de ouder dat dit het geval is, is m.i. niet voldoende (vgl. de voorbeeldbrief in voetnoot 81).
7.44
De voorgestelde werkwijze heeft betrekking op echtscheidingsprocedures, zo blijkt uit de notitie. De in de voetnoot opgenomen voorbeeldbrieven gaan echter zowel over alimentatieprocedures als over echtscheidingsprocedures. Hiervoor is al besproken dat in alimentatieprocedures de problematiek relatief eenvoudig kan worden opgelost, omdat het geen twijfel lijdt dat de jongmeerderjarige in die procedure zelf een verzoek tot een onderhoudsbijdrage kan doen en daartoe dus ook een ouder kan machtigen (zie onder 5.16-5.19).
7.45
Uit het ‘stappenplan’ blijkt dat dit ook van toepassing is op de voorlopige voorzieningenprocedure. Ook dan wordt een verzoek ten behoeve van een jongmeerderjarige dus aangemerkt als een eigen verzoek van de jongmeerderjarige; wordt een nieuw dossier aangemaakt en wordt het verzoek gelijktijdig behandeld met de overige verzoeken. Ook hier geldt m.i. als voorwaarde dat de jongmeerderjarige zich hiermee akkoord zal moeten verklaren.
7.46
Als het gaat om een onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige die als voorlopige voorziening wordt vastgesteld, moet dit worden aangemerkt als een verzoek op grond van art. 223 Rv. Zoals gezegd kan een dergelijk verzoek niet onder het bereik van art. 822 Rv worden gebracht (zie onder 7.34). Art. 223 Rv vereist wel dat een bodemprocedure aanhangig is gemaakt; de voorlopige voorziening is bedoeld voor de duur van die procedure (zie onder 5.13-5.14). Het verzoek dat in het kader van een echtscheidingsprocedure is gedaan om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige vast te stellen (en dat dus als een zelfstandige procedure moet worden aangemerkt, zie onder 7.41), kan dan als een zodanige bodemprocedure worden aangemerkt.
7.47
Een complicatie is nog wel dat er processuele verschillen zijn tussen de voorlopige voorziening op grond van art. 223 Rv en die op grond van art. 822 Rv. De voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv blijft van kracht totdat de vordering in de hoofdzaak is ingetrokken, dan wel de einduitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (zie onder 5.15). Voor het van kracht blijven van een voorlopige voorziening op de voet van art. 822 Rv geldt echter een specifieke regeling in art. 826 Rv (zie onder 6.5). Bovendien kan tegen een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv wél een rechtsmiddel worden aangewend (zie onder 5.15), terwijl dat tegen een op grond van art. 822 Rv gegeven beschikking niet mogelijk is (zie onder 6.12). Het voorgaande betekent dat het bij wijze van voorlopige voorziening vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige processueel een ander karakter heeft dan het bij wijze van voorlopige voorziening vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarig kind.
7.48
M.i. zouden deze processuele verschillen er niet toe hoeven te leiden dat de eerder voorgestelde werkwijze niet kan worden gevolgd. Hier kan mee worden geleefd. Om de verschillen op te heffen zou de wetgever een specifieke regeling moeten treffen.

8.Slotbeschouwing

8.1
Voorop te stellen is dat het op zichzelf niet ter discussie staat dat een jongmeerderjarige zelf een alimentatieprocedure
kaninstellen tegen een of beide ouders (zie onder 5.3). De vraag is echter of de jongmeerderjarige ook altijd
verplichtis om zelf een alimentatieprocedure in te stellen, of dat in de situatie dat sprake is van een echtscheidingsprocedure tussen de ouders, de jongmeerderjarige daarin kan ‘meeliften’.
8.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen kan in de
eersteplaats tot uitgangspunt worden genomen wat ook voorop stond bij de herziening van het scheidingsprocesrecht, namelijk dat geschillen tussen de echtgenoten zoveel mogelijk tezamen in één procedure worden behandeld (zie onder 6.2). Weliswaar is een geschil over de vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige formeel beschouwd geen “geschil tussen de echtgenoten” (omdat de jongmeerderjarige een eigen recht heeft), maar in de praktijk kan het toch wel zo uitpakken. Dat geldt zeker als de jongmeerderjarige nog inwoont bij een van de ouders, zoals heel vaak voorkomt, [82] en er bij (of in de aanloop naar) echtscheiding een conflict ontstaat tussen de ouders.
8.3
Een
tweedeuitgangspunt is dat het belangrijk is om een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige, zoveel mogelijk gelijktijdig te behandelen en te beslissen met een verzoek tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen. De hoogte van de vast te stellen bijdragen beïnvloeden elkaar immers. Als op een later moment afzonderlijk beslist wordt over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarige, kan dat ertoe leiden dat wijziging van eerder vastgestelde onderhoudsbijdragen voor minderjarige kinderen. Dat is ongewenst, omdat het partijen op kosten jaagt en de rechter extra werk bezorgt.
8.4
Dat de verschillende verzoeken zoveel mogelijk tezamen moeten worden beoordeeld en beslist, is ook af te leiden uit de parlementaire geschiedenis. Daar is immers te lezen dat de rechter die een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige krijgt, dit verzoek zo nodig op grond van ‘verknochtheid’ moet verwijzen (art. 285 Rv) naar de rechter die in de echtscheidingsprocedure bevoegd is (zie onder 7.4).
8.5
Hierbij is wel aan te tekenen dat de rechter aan dit probleem ook tegemoet zou kunnen komen door steeds na te gaan of er jongmeerderjarige kinderen zijn, en bij het vaststellen van de hoogte van de kinderalimentatie rekening te houden met de onderhoudsbijdrage die voor de jongmeerderjarige is verschuldigd. Deze werkwijze sluit aan bij de instructie die de Hoge Raad geeft als een ouder ook onderhoudsplichtig is ten aanzien van kinderen die niet betrokken zijn in de procedure: [83]
“Het door het hof gesignaleerde probleem dat zich voordoet indien de onderhoudsplichtige wijziging verzoekt van de voor een van zijn kinderen te betalen bijdrage terwijl de rechter die over dat verzoek heeft te oordelen niet in de gelegenheid is om in samenhang daarmee de bijdragen voor de andere kinderen van die onderhoudsplichtige bij te stellen omdat een daartoe strekkend wijzigingsverzoek niet aan zijn oordeel is onderworpen, dient in beginsel aldus te worden opgelost dat de rechter de bijdrage waarvan wijziging aan hem is verzocht, vaststelt op het bedrag waarop hij haar met inachtneming van voormelde maatstaf zou hebben vastgesteld indien hij tegelijkertijd, eveneens met inachtneming van die maatstaf, over wijziging van de andere bijdragen te oordelen zou hebben gehad. Verwacht mag immers worden dat, wanneer de onderhoudsplichtige op grond van die vaststelling wijziging van de andere bijdragen verzoekt, de rechter die op dat verzoek moet beslissen met deze vaststelling rekening zal houden.”
8.6
Maar ook als de rechter de hoogte van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarige kinderen vaststelt met inachtneming van de onderhoudsbijdrage die toekomt aan een (niet in de procedure betrokken) jongmeerderjarige, blijft het probleem bestaan dat de jongmeerderjarige dan niet over een eigen titel beschikt. Terwijl het wel de jongmeerderjarige is die zelf rechthebbende is.
8.7
Hiermee kom ik bij een
derdeuitgangspunt, namelijk dat bereikt moet worden dat de jongmeerderjarige een eigen recht op de onderhoudsbijdrage verkrijgt. Omdat dit niet toekomt aan de ouder maar aan de jongmeerderjarige zelf, is het niet voldoende dat in de rechterlijke beslissing rekening is gehouden met de aan de jongmeerderjarige te betalen onderhoudsbijdrage; er zal ook een titel aan de jongmeerderjarige moeten worden verschaft.
8.8
Een
vierdeuitgangspunt is dat een jongmeerderjarige die behoefte heeft aan de vaststelling van een onderhoudsbijdrage, op laagdrempelige en effectieve wijze toegang zou moeten hebben tot de rechter. In verreweg de meeste gevallen woont een jongmeerderjarige nog bij een of beide ouders en beschikt hij niet over (voldoende) eigen inkomsten. Het per se zelf moeten inschakelen van een advocaat, staat haaks op het uitgangspunt van laagdrempelige toegang, nog los van de kosten die gemoeid zijn met het voeren van een afzonderlijke alimentatieprocedure. Ook is het aannemelijk dat het verkrijgen van een rechterlijke beslissing in een alimenatieprocedures langer duurt dan in de echtscheidingsprocedure (zie ook rov. 3.3.8 van het vonnis in de voorliggende zaak). Daarbij komt dan nog het vaak gesignaleerde bezwaar dat het zelf aanhangig moeten maken van een procedure tegen een ouder, mentaal belastend kan zijn voor een jongmeerderjarige.
8.9
Kortom, als verlangd wordt dat de jongmeerderjarige altijd een eigen alimentatieverzoek moet indienen als de ouders verwikkeld zijn in een echtscheidingsprocedure, kan dat ertoe leiden dat de belangen van de jongmeerderjarige in de knel raken.
8.1
Een
vijfdeuitgangspunt is ten slotte dat een jongmeerderjarige nog wel enige ‘back-up’ van een ouder kan gebruiken. De aanname dat een jongmeerderjarige steeds zelfstandig in staat is zijn of haar eigen financiële situatie goed te regelen, lijkt niet terecht. [84] De ouder bij wie de jongmeerderjarige inwoont is bij uitstek degene die kan voorzien in die ‘back-up’.
8.11
Deze vijf uitgangspunten leiden ertoe dat m.i. gezocht moet worden naar een processuele inbedding van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders.
8.12
Een oplossing die erop neerkomt dat een ouder in de echtscheidingsprocedure
namensde jongmeerderjarige om een onderhoudsbijdrage kan verzoeken, past echter niet goed in het wettelijke systeem. Art. 827 Rv is geschreven voor verzoeken die
echtgenotenkunnen doen tot het treffen van voorzieningen die betrekking hebben op hun wederzijdse rechten en verplichtingen (daaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van minderjarige kinderen, die toekomt aan de verzorgende ouder). De bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie als bedoeld in art. 1:395a BW ziet echter niet op rechten en verplichtingen van de ouders maar op die van de jongmeerderjarige zélf. Daarom biedt ook de ‘restcategorie’ genoemd in art. 827 lid 1 onder g Rv geen soelaas (zie onder 6.17 e.v. en 7.32-7.33).
8.13
Hetzelfde geldt voor de voorlopige voorzieningen waar echtgenoten op de voet van art. 822 Rv om kunnen verzoeken. Ook hier gaat het om voorzieningen die de rechter hangende de echtscheidingsprocedure kan treffen tussen de
echtgenoten. Het verzoek van een jongmeerderjarige tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie kan niet worden aangemerkt als een verzoek van de ene echtgenoot ten aanzien van de andere echtgenoot; het is een verzoek ten aanzien van de jongmeerderjarige zelf, omdat hij of zij een eigen aanspraak heeft. Of de opsomming van de voorzieningen die op de voet van art. 822 Rv al dan niet limitatief is (vgl. onder 6.10), maakt hierbij geen verschil. Ook als zou worden aangenomen dat verzocht kan worden om voorzieningen die niet zijn opgesomd in art. 822 Rv, zal het moeten blijven gaan om een verzoek tussen de echtgenoten (zie onder 6.12 en 7.34).
8.14
De jongmeerderjarige kan ook niet worden beschouwd als belanghebbende in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders. De jongmeerderjarige heeft namelijk geen rechtstreeks belang bij de beslissingen die in die procedure worden genomen en valt daarom buiten het belanghebbende-begrip van art. 798 Rv (zie onder 7.23-7.30).
8.15
Een oplossing kan wel worden gevonden doordat in de situatie dat een ouder in de echtscheidingsprocedure verzoekt om het vaststellen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarig kind, de rechter dit verzoek leest en opvat alsof het een eigen alimentatieverzoek van de jongmeerderjarige is. De jongmeerderjarige moet daar wel toestemming voor geven. De rechter kan dit verzoek dan gelijktijdig behandelen en beslissen met de verzoeken die in de echtscheidingsprocedure worden gedaan. Deze benadering komt in grote lijnen overeen met de werkwijze die in de feitenrechtspraak wel wordt gevolgd (zie onder 7.39 e.v.).
8.16
Op vergelijkbare wijze kan een tijdens een echtscheidingsprocedure ingediend verzoek van een ouder om bij wijze van voorlopige voorziening een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarig kind vast te stellen, worden aangemerkt als een verzoek ex art. 223 Rv (zie onder 7.46). Ook dit verzoek kan de rechter dan gelijktijdig behandelen met de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen op de voet van art. 822 Rv. De jongmeerderjarige zal daarvoor wel steeds zelf toestemming moeten verlenen, omdat het gaat om een verzoek van de jongmeerderjarige zelf.
8.17
Dat er formeel gezien processuele verschillen bestaan tussen een voorlopige voorziening die op de voet van art. 223 Rv dan wel op de voet van art. 822 Rv wordt getroffen (zie onder 7.47) wordt op de koop toegenomen. M.i. hoeft dit in de praktijk geen wezenlijke problemen op te leveren.

9.Beantwoording van de prejudiciële vragen

9.1
Vraag 1 luidt:
“Valt de jongmeerderjarige onder de reikwijdte van artikel 822 lid 1 onder c Rv?”
9.2
Deze vraag dient m.i. ontkennend te worden beantwoord. Art. 822 Rv is bedoeld voor het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure tussen echtgenoten. Het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van een jongmeerderjarige is niet een voorziening tussen de echtgenoten, maar een voorziening ten aanzien van de jongmeerderjarige zelf.
9.3
Als een ouder in een voorlopige voorzieningenprocedure op de voet van art. 822 Rv verzoekt om de vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige, kan de rechter dit verzoek lezen als een eigen, zelfstandig verzoek van de jongminderjarige op de voet van art. 223 Rv, mits de jongminderjarige daarvoor zelf toestemming geeft. De rechter kan dit verzoek dan gelijktijdig behandelen met de verzoeken op de voet van art. 822 Rv.
9.4
Het verzoek dat in het kader van een echtscheidingsprocedure is gedaan om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige vast te stellen (en dat als een zelfstandige alimentatieprocedure moet worden aangemerkt, zie het antwoord op vraag 2), kan worden aangemerkt als de op grond van art. 223 Rv vereiste aanhangige bodemprocedure.
9.5
Vraag 2 luidt:
“Kan de werkwijze van deze rechtbank in de echtscheidingsprocedure, waarbij het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige ontvankelijk is wanneer de jongmeerderjarige de ouder die dit verzoek als nevenvoorziening indient daartoe heeft gemachtigd, zoals in de geest van de parlementaire geschiedenis van artikel 827 Rv en de gedachte dat artikel 827 lid 1 sub f (nieuw sub g) Rv is toegevoegd om afzonderlijke procedures te voorkomen, naar analogie in de voorlopige voorzieningenprocedure worden toegepast?”
Antwoord vraag 2
9.6
Ook vraag 2 dient m.i. ontkennend te worden beantwoord, nu de vraag veronderstelt dat de jongmeerderjarige zelf partij kan zijn in de echtscheidingsprocedure tussen zijn of haar ouders, en, als uitvloeisel daarvan, een ouder kan machtigen om namens hem of haar een verzoek voor een onderhoudsbijdrage te doen. Maar art. 827 Rv is bedoeld voor het treffen van nevenvoorzieningen tussen de
echtgenoten. Een voorziening ten behoeve van een jongminderjarige valt niet binnen het bereik van de bepaling. De wetsgeschiedenis leidt niet tot een andere uitleg, omdat aannemelijk is dat de bewuste passage ziet op het verstrekken van een procesvolmacht aan een ouder in een
alimentatieprocedure.
9.7
Als een ouder in de echtscheidingsprocedure verzoekt om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jongmeerderjarige, kan dit verzoek, na toestemming van de jongmeerderjarige, wel worden opgevat als een zelfstandig alimentatieverzoek van de jongmeerderjarige. Dit verzoek kan de rechter dan gelijktijdig behandelen met de verzoeken in de echtscheidingsprocedure. In de rechterlijke beschikking wordt in het dictum tot uitdrukking gebracht dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige toekomt aan de jongmeerderjarige zelf.

10.Conclusie

10.1
De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als hiervoor onder 9.2-9.4 en 9.6-9.7 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Rb. Rotterdam 22 mei 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:4732,
2.Wet tot verlaging van de leeftijd waarop volgens het Burgerlijk Wetboek de meerderjarigheid wordt bereikt tot achttien jaren en wijziging in verband daarmede van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene Bijstandswet (Wet verlaging meerderjarigheid),
7.S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand,
8.Vgl. de omschrijving van behoeftigheid bij
10.Bijv.
11.HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451,
12.HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0428,
13.In het eerste wetsontwerp voor art. 1:408 BW was de verwijzing naar art. 822 lid 1 onder c Rv niet in het artikel opgenomen. De toevoeging die bij nota van wijziging plaatsvond in
18.HR 3 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8340,
19.Idem
21.Zie het Procesreglement Alimentatie, laatstelijk gewijzigd met ingang van 1 januari 2025, opgenomen in de Procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken.
28.S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand,
29.HR 3 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8557,
30.Deze publicaties zijn slechts raadpleegbaar voor mensen die werkzaam zijn in de rechterlijke organisatie.
31.HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533,
32.HR 31 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1414,
33.HR 31 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1414,
35.HR 3 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8340,
36.HR 6 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC4218, rov. 3.
37.HR 2 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1983
38.Zie bijv. S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand,
39.Zie voor het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap art. 1:80c lid 1 onder d jo. 1:80e BW.
40.Tenzij het een gezamenlijk verzoek betrof, zie art. 827b (oud) Rv), waarover ook
41.Zie
43.Dat is volgens art. 1:163 lid 3 BW respectievelijk art. 1:173 lid 3 BW zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
44.Zie bijv. B.E.S. Chin-A-Fat,
45.HR 31 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1414,
46.Wortmann schrijft het volgende in de noot in
47.HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5410,
48.Bijv. A.V.T. de Bie & E.E. Kraan in: F. Ibili, G.M.C.M. Staats & A.H.N. Stollenwerck (red.),
52.Zie Commissie Herziening Scheidingsprocedure,
53.HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2473,
58.S. Wortmann, 'Verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd tot 18 jaar',
59.W. Hammerstein-Schoonderwoerd, 'Art. 395a Boek 1 BW, de jongmeerderjarige en echtscheiding',
60.W.H.B. den Hartog Jager,
61.W.H.B. den Hartog Jager,
63.K.A. Boshouwers in: F. Ibili, G.M.C.M. Staats & A.H.N. Stollenwerck (red.),
64.G.V. van Campen, 'De onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige in voorlopige voorzieningen en de scheidingsprocedure',
65.Niet alle auteurs nemen een expliciet standpunt in over de kwestie, zo niet bijvoorbeeld B.E.S. Chin-A-Fat,
66.W.H.B. den Hartog Jager,
68.Idem de conclusie van A-G Wesseling-van Gent van 23 januari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG5072, onder 2.10. Zie ook W.H.B. den Hartog Jager,
69.Zie o.m. HR 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1370,
71.Hof Arnhem-Leeuwarden 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6099, rov. 5.19-5.20.
72.Rb. Gelderland 24 december 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:7071,
73.Het hof noemt specifiek
74.Hof Den Haag 7 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2230,
75.Hof Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2948,
76.Hof Amsterdam 3 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1707,
77.Zie bijv. Rb. Den Haag 21 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1291; Rb. Zeeland-West-Brabant 24 april 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:2925, rov. 4.5 en Rb. Rotterdam, ECLI:NL:RBROT:2019:7417, rov. 3.4.1.
78.Rb. Overijssel 25 juli 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:3513, rov. 6.3.
79.Deze publicaties zijn slechts raadpleegbaar voor mensen die werkzaam zijn in de rechterlijke organisatie. De notitie is voor het laatst geüpdatet op 27 juli 2021.
80.Zie de vorige noot.
81.In de bijlage staat het volgende (met mijn onderstrepingen): Geachte mr. ***, [
82.Volgens het CBS woonde van de 18-jarigen op 1 januari 2024 86,6 procent nog bij één of beide ouders.
83.HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451,
84.Zo schrijft het Nationaal Jeugdinstituut op zijn website (NB: over jongeren van 18 tot 27 jaar): “