3.3.Onderhoudsbijdragen
3.3.1.De vrouw verzoekt te bepalen dat de man moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderbijdrage) met een bedrag van € 507,- per maand.
3.3.2.De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij zelfstandig verzoek te bepalen dat de man aan de vrouw als kinderbijdrage een bedrag van € 127,- per maand per kind moet betalen. De man heeft een volmacht overgelegd van de jongmeerderjarige, waarin zij de man toestemming geeft voor haar te procederen in deze voorlopige voorzieningenprocedure. De man verzoekt het door de vrouw te betalen bedrag aan levensonderhoud en studie af te trekken van het bedrag dat de man als kinderbijdrage ten behoeve van de minderjarigen moet betalen.
Bijdrage voor de jongmeerderjarige
3.3.3.Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw een volmacht overgelegd van de jongmeerderjarige, waarin zij de vrouw toestemming geeft om in de bodemprocedure voor haar te procederen. De vrouw voert aan dat zij het verzoek tot het betalen van een bedrag aan levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige niet in de onderhavige procedure heeft gedaan, gelet op de limitatieve opsomming van artikel 822 Rv. De vrouw verzoekt haar ook voor de voorlopige voorziening in dit verzoek toe te laten. Voorts stelt de vrouw dat het tegen elkaar wegstrepen van de kinderbijdrage en de bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige niet kan en twee aparte beslissingen genomen moeten worden in de beschikking.
3.3.4.De man verzoekt te worden ontvangen in het verzoek ten behoeve van de jongmeerderjarige, zodat zij niet een aparte procedure hoeft te voeren tegen haar ouders. De man trekt zijn verzoek van het wegstrepen in. Voorts maakt de man bezwaar tegen de door de vrouw ingediende volmacht, omdat die alleen is bestemd voor de bodemprocedure.
3.3.5.Tijdens de mondelinge behandeling is uitgebreid besproken of het verzoek ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor de jongmeerderjarige valt binnen de reikwijdte van artikel 822 lid 1 Rv. Anders dan in de parlementaire geschiedenis van artikel 827 lid 1 Rv, is in de parlementaire geschiedenis van de artikelen 821 en 822 Rv niets opgenomen over de jongmeerderjarige. Artikel 822 Rv bevat enkel een mogelijkheid voor een bijdrage aan minderjarige kinderen. Dit leidt tot de vraag wat de procespositie is van een jongmeerderjarige wanneer het gaat om een vast te stellen bijdrage in het levensonderhoud in de echtscheidingsprocedure en de voorlopige voorzieningenprocedure.
3.3.6.De rechtbank ziet aanwijzingen dat de wetgever bij de wijziging van de leeftijd voor meerderjarigheid van 21 jaar naar 18 jaar per 1 januari 1988 voornoemde vraag niet in het vizier heeft gehad. De aandacht in het kader van de onderhoudsverplichting voor ouder(s) is vooral (ook) gegaan naar het voorkomen van financiële gevolgen van de verlaging van de leeftijd voor de Staat. De onderhoudsrechtelijke situatie van ouders is daarom ook naar een jongmeerderjarig kind bestendigd.Niet blijkt dat daarbij aandacht is geweest voor de procespositie van een jongmeerderjarige bij het indienen van een dergelijk verzoek bij echtscheiding of voorlopige voorzieningen. Ook in recentere literatuur ziet de rechtbank geen aanknopingspunten dat dit een bedoeld gevolg is. Zo heeft de wetgever in artikel 827 Rv evenmin de bijdrage in de kosten van een jongmeerderjarige opgenomen, waar artikel 827 lid 1 sub c Rv een nevenvoorziening mogelijk maakt met betrekking tot een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen van de echtgenoten. De mogelijkheid voor een jongmeerderjarige om een ouder te machtigen volgt uit de parlementaire geschiedenis, waar is opgenomen: “
Een ouder die een verzoek doet tot vaststelling van een (definitieve) onderhoudsbijdrage ten behoeve van een jonge meerderjarige, is niet ontvankelijk in dat verzoek. Deze ouder kan dat verzoek wel namens de jonge meerderjarige doen na daartoe gemachtigd te zijn door deze jongere. De jongere zelf behoeft dus niet altijd vooruitlopend op de scheidingsprocedure van zijn ouders een dergelijk verzoek te doen. Hij moet er wel voor zorgen dat de ouder die voor de andere, minderjarige kinderen optreedt, ook namens hem kan optreden. Hierop kan de advocaat van de desbetreffende ouder deze wijzen.” Waarom niet in artikel 827 lid 1 sub c Rv expliciet is vastgelegd dat deze nevenvoorziening ook bedoeld is voor jongmeerderjarige kinderen, wordt uit de wetsgeschiedenis niet duidelijk. Omdat pas in 2001 de zogenoemde restcategorie van artikel 827 lid 1 sub f (nieuw sub g) Rv is ingevoerd, kan het destijds niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest de bijdrage voor de jongmeerderjarige te scharen onder deze restcategorie.
3.3.7.Hoewel uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een ouder financiële verantwoordelijkheid blijft dragen voor een kind na het bereiken van de 18-jarige leeftijd, lijkt dus geen aandacht te zijn geweest te zijn voor hoe dit recht door een jongmeerderjarige geeffectueerd kan worden. In de praktijk verklaart deze rechtbank een jongmeerderjarige in een nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure ontvankelijk wanneer deze zijn of haar ouder daartoe heeft gemachtigd. De rechtbank leest de rechtbank daartoe in de parlementaire geschiedenisen de restbepaling van artikel 827 lid 1 sub f (nieuw sub g) Rv. In een voorlopige voorzieningenprocedure ontbreekt deze mogelijkheid bij de toepassing van artikel 822 Rv.
3.3.8.De rechtbank acht het onwenselijk dat onderscheid ontstaat tussen kinderen binnen een gezin enkel en alleen op grond van het bereiken van de 18-jarige leeftijd ten tijde van het indienen van het verzoek tot echtscheiding door ouders. Dat zou immers betekenen dat een rechter, die bevoegd is het recht en de eventuele hoogte vast te stellen van een onderhoudsverplichting, dit alleen ten aanzien van de minderjarige kinderen in een gezin kan doen. De rechter zou zich dan, wanneer in onderling overleg tussen ouders geen regeling tot stand is gekomen, niet kunnen uitspreken over de door de niet-verzorgende ouder aan de jongmeerderjarige te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie en wel over een kinderbijdrage voor de minderjarigen. Gevolg is dat de jongmeerderjarige een separate procedure moet starten tegen zijn ouder. Niet alleen is dat belastend voor de jongmeerderjarige, ook om proceseconomische redenen is dit niet opportuun. De behandeling van dit verzoek zal immers langer duren dan de behandeling van het verzoek van de verzorgende ouder tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Dit betekent dat de rechter die beslist over de voorlopige voorzieningen geen rekening kan houden met de bijdrage voor de jongmeerderjarige, omdat deze nog niet is vastgesteld. Het is dan de vraag met welke lasten de rechter rekening houdt aan de zijde van de onderhoudsplichtige in het kader van de berekening van zijn draagkracht. De rechter zou ervoor kunnen kiezen geen rekening te houden met enige bijdrage in de kosten van de jongmeerderjarige. Dit zou zich echter niet verdragen met de voorrangsregels van artikel 1:400 lid 1 BW. Wanneer de rechter rekening houdt met een fictief bedrag en later blijkt dat dit afwijkt van de beslissing van de rechter in de bodemprocedure tussen jongmeerderjarige en ouder, zou dit kunnen leiden tot een wijzigingsprocedure van artikel 824 lid 2 Rv. Bovendien is de vraag of de onderhoudsplichtige het bedrag waarmee de rechter rekening heeft gehouden in de berekening ook daadwerkelijk aan de jongmeerderjarige zal betalen. Gebeurt dat niet, dan heeft de jongmeerderjarige geen mogelijkheid om hem daartoe te dwingen, omdat daarover in het dictum niets is opgenomen. Daarnaast is het onwenselijk dat een jongmeerderjarige belast wordt met het moeten procederen tegen zijn ouders en met onzekerheid over het kunnen continueren van bijvoorbeeld een studie. Dit laatste argument weegt de rechtbank in de onderhavige zaak nadrukkelijk mee. De jongmeerderjarige is een vierdejaars MBO-student en partijen hebben verklaard dat zij veel moeite heeft met de echtscheiding van haar ouders. De rechtbank acht het niet haar belang een procedure tegen haar ouders te moeten opstarten om zo te waarborgen dat ze voldoende financiële middelen heeft om haar studie te continueren.
3.3.9.Gelet op de verschillende opvattingen van de rechtbanken en gerechtshoven in zowel een bodemprocedure als in voorlopige voorzieningenprocedure, ziet deze rechtbank aanleiding voor het ambtshalve stellen van prejudiciële vragen op de voet van artikel 392 Rv. Het antwoord op deze vragen is rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vragen zich voordoen. De rechtbank is ambtshalve bekend met soortgelijke procedures waar de vraag naar de procespositie van de jongmeerderjarige in de voorlopige voorzieningenprocedure speelt.
3.3.10.De rechtbank zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden:
valt de jongmeerderjarige onder de reikwijdte van artikel 822 lid 1 onder c Rv?;
kan de werkwijze van deze rechtbank in de echtscheidingsprocedure, waarbij het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige ontvankelijk is wanneer de jongmeerderjarige de ouder die dit verzoek als nevenvoorziening indient daartoe heeft gemachtigd, zoals in de geest van de parlementaire geschiedenis van artikel 827 Rv en de gedachte dat artikel 827 lid 1 sub f (nieuw sub g) Rv is toegevoegd om afzonderlijke procedures te voorkomen, naar analogie in de voorlopige voorzieningenprocedure worden toegepast?
Ontvankelijkheid
3.3.11.Omdat met de beantwoording van de prejudiciële vragen naar verwachting enkele maanden zullen zijn gemoeid en de jongmeerderjarige belang heeft bij een beslissing zal de rechtbank haar ontvankelijk verklaren in haar verzoek en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie bepalen. De jongmeerderjarige heeft veel last van de scheiding van haar ouders. De rechtbank acht het niet alleen te belastend voor de jongmeerderjarige wanneer zij zelf een separate procedure tegen haar ouders moet starten, ook zal die procedure langere tijd in beslag nemen, voor haar extra kosten met zich brengen en mogelijk gevolgen hebben voor een ingangsdatum.
3.3.12.Het voorgaande betekent dat de rechtbank een beslissing zal nemen op het verzoek van de jongmeerderjarige, waartoe zij (in ieder geval in deze procedure) haar vader heeft gemachtigd. Deze procesrechtelijke voordelen voor de jongmeerderjarige wegen naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen het nadeel van een eventuele onverschuldigde betaling. Immers, wanneer de Hoge Raad overweegt dat de jongmeerderjarige niet in deze voorlopige voorziening een voorlopige bijdrage kan verzoeken, zal de jongmeerderjarige alsnog in een afzonderlijke procedure een verzoek daartoe moeten indienen. Omdat de jongmeerderjarige haar moeder in de echtscheidingsprocedure daartoe reeds gemachtigd, kan zij in die procedure verzoeken om vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met terugwerkende kracht.
Berekening van de onderhoudsbijdragen
3.3.13.Ten behoeve van de leesbaarheid en de samenhang binnen het gezin van partijen, zal de rechtbank hieronder in de berekening van de onderhoudsbijdrage zowel de beoordeling van de kinderalimentatie als de beoordeling van de onderhoudsbijdrage in levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige bespreken. De rechtbank zal in dat verband de drie kinderen van het gezin aanduiden als ‘de kinderen’, tenzij in de berekening onderscheid gemaakt moet worden naar de leeftijd van het kind.
3.3.14.Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen onderhoudsbijdragen in geschil. De rechtbank zal de onderhoudsbijdragen berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
3.3.15.De man verweert zich niet tegen de verzochte ingangsdatum, zodat de onderhoudsbijdragen met ingang van die datum, te weten met ingang van de datum van deze beschikking, zal worden vastgesteld.
3.3.16.Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarigen € 1020,- per maand bedraagt, ook wel € 510,- per kind per maand.
3.3.17.Tevens is tussen partijen niet in geschil dat de behoefte van de jongmeerderjarige € 626,- per maand bedraagt.
3.3.18.Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.3.19.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-I.
3.3.20.Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige netto besteedbaar inkomen van de man € 3.485,- per maand bedraagt.
3.3.21.De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270] en bedraagt € 818,- per maand.
3.3.22.Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 2.777,- per maand bedraagt.
3.3.23.De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270] en bedraagt € 472,- per maand.
3.3.24.De gezamenlijke draagkracht van partijen voor de minderjarigen bedraagt € 802,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen voor de jongmeerderjarige bedraagt € 489,- per maand, in totaal bedraagt de draagkracht van partijen € 1.290,- per maand.
3.3.25.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de kinderen, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van partijen is beperkt tot hun draagkracht.
3.3.26.Partijen zullen hun volledige draagkracht ten behoeve van de jongmeerderjarige moeten gebruiken. Dit betekent dat de vrouw € 179,- per maand moet bijdragen in de kosten van de jongmeerderjarige en de man € 310,- per maand moet bijdragen in de kosten van de jongmeerderjarige.
Zorgkorting voor de minderjarige kinderen
3.3.27.De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 25% voor zover dat de kinderalimentatie betreft. De vrouw voert verweer.
3.3.28.Gezien de nu vast te stellen zorgregeling van één weekend per 14 dagen en de helft van alle schoolvakanties stelt de rechtbank vast dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarigen. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.3.29.Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort ten behoeve van de minderjarigen bedraagt € 224,-, zodat de helft daarvan is € 112,-.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: dat was € 256,-, zodat resteert € 256,- - € 112,- = € 144,-.
Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 508,- - € 144,- = € 364,-.
De aan de man op te leggen bijdrage wordt dus: € 182,- per maand per kind.
3.3.30.Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 182,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.3.31.Gezien het voorgaande is een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige van € 179,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.3.32.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.