3.4.Onderhoudsbijdragen
3.4.1.De rechtbank stelt vast dat de vrouw na de zitting een volmacht van [voornaam jongmeerderjarige] in het geding heeft gebracht, zodat zij (mede) namens de inmiddels meerderjarig geworden [voornaam jongmeerderjarige] kan procederen.
3.4.2.Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen. De rechtbank begrijpt dit als een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] en, gelet op haar leeftijd, als een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [voornaam jongmeerderjarige] . De rechtbank zal beslissen zoals partijen zijn overeengekomen.
3.4.3.De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 3.228,- bruto per maand vast te stellen.
3.4.4.De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt zelfstandig te bepalen om, indien een partnerbijdrage wordt toegewezen, de duur daarvan te beperken.
Behoefte
3.4.5.Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat voor de behoefte van de vrouw uitgegaan kan worden van de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde huwelijks-gerelateerde behoefte van € 4.145,- netto per maand met inachtneming van de indexering. Na indexering stelt de rechtbank de behoefte vast op € 4.228,- netto per maand.
3.4.6.Op deze behoefte moeten de eigen inkomsten van de vrouw in mindering worden gebracht. Uitgaande van het niet weersproken inkomen van de vrouw van € 3.661,- bruto per maand, resteert een aanvullende behoefte van € 3.070,- bruto per maand. Daarbij is rekening gehouden met de heffingskortingen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW (rekening houdend met partneralimentatie). Verwezen wordt naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
3.4.7.De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.4.8.De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport). Gerekend wordt met de tarieven 2019-2 en alle bedragen worden afgerond op hele euro’s.
3.4.9.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 6.424,- per maand en neemt daarbij het navolgende in aanmerking.
3.4.10.Met partijen neemt de rechtbank de twee jaaropgaves van de man over het jaar 2018 als vertrekpunt. Op deze jaaropgaves staan een jaarloon van € 43.893,- en van € 121.048,- vermeld, in totaal dus € 164.941,-. Tussen partijen is in geschil of en zo ja, welke correcties op dat inkomen moeten worden aangebracht.
3.4.11.De man stelt, hetgeen de vrouw betwist, dat op het totaalinkomen een correctie van € 19.000,- bruto aan uitbetaalde vakantiedagen moet worden aangebracht. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij in 2018 (binnen het concern) van werkgever is gewisseld en dat zijn openstaande vakantiedagen toen verplicht zijn uitbetaald. De daarop betrekking hebbende loonstrook heeft de man met instemming van de rechtbank na de zitting in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende onderbouwd heeft dat er met de afgekochte vakantiedagen vanwege de wijziging van formele werkgever sprake is geweest van incidentele inkomsten, zodat daarmee in het kader van de partnerbijdrage geen rekening wordt gehouden. Aan de door de vrouw tegen de loonstrook gemaakte bezwaren gaat de rechtbank voorbij. Dat op die loonstrook niet vermeld staat op welke wijze de inkomsten aan de man zijn betaald, is niet relevant voor de vraag of sprake is geweest van structurele of van incidentele inkomsten. Gelet op het vorenstaande wordt op het voornoemde totaalinkomen de correctie toegepast van het op de loonstrook vermelde bedrag van € 19.314,- bruto.
3.4.12.De door de vrouw betwiste correctie voor uitbetaling ADV-dagen wordt niet toegepast. Ter zitting heeft de man erkend dat hij tijdens het huwelijk de ADV-dagen altijd liet uitbetalen, zodat deze aangemerkt worden als structurele inkomsten. Hoewel de man stelt hiermee te zijn gestopt omdat zijn werkgever dit niet langer toestaat, betwist de vrouw dit en onderbouwt de man zijn stelling niet met (bewijs)stukken.
3.4.13.Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat bij de man een gemiddelde jaarlijkse bonus van € 11.660,- in aanmerking wordt genomen. De man heeft onweersproken gesteld dat hij in het jaar 2018 een bonus heeft ontvangen van € 14.029,-, zodat op het voornoemde totaalinkomen de correctie wordt toegepast van € 2.369,- (€ 14.029,- minus € 11.660,-), als zijnde niet-structureel. Voor zover de man stelt dat daarnaast nog een correctie voor een incidentele bonus van € 2.280,- bruto moet plaatsvinden, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Deze correctie staat weliswaar vermeld op de door hem in het geding gebrachte draag-krachtberekening, maar is door de man in zijn processtukken noch ter zitting nader onderbouwd.
3.4.14.Met inachtneming van het vorenstaande gaat de rechtbank bij de man uit van inkomsten uit arbeid van € 143.258,- bruto per jaar (€ 164.941,- minus € 19.314,- minus
€ 2.369,-). Hierop dient ten slotte een correctie voor de leaseauto van de man plaats te vinden. Wat betreft de hoogte daarvan gaat de rechtbank uit van de bijtelling van € 3.480,- per jaar waarvan partijen aanvankelijk beiden zijn uitgegaan. De man stelt ter zitting weliswaar dat hij inmiddels de beschikking heeft over een andere leaseauto met een hogere bijtelling, maar het had op zijn weg gelegen om deze stelling met stukken te onderbouwen en dit heeft hij nagelaten.
3.4.15.De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
- Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.030,-.
- De ziektekosten van € 165,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 168,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,- en vermeerderd met het verplicht eigen risico van € 32,- per maand.
- De premie levensverzekering van € 53,-.
3.4.16.Ten aanzien van de betwiste woonlasten overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is de in aanmerking te nemen huur en de verdeling van de huurlast met de partner van de man in geschil. De rechtbank neemt als huurlast in aanmerking het door de man gestelde en onderbouwde maandelijkse bedrag van € 1.243,-. De rechtbank acht het niet relevant of tot deze huurlast al dan niet verplichte parkeerplaatsen behoren. Gelet op het inkomen van de man komt de door de man gestelde huurlast de rechtbank niet onredelijk voor, terwijl de man ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij kosten voor een parkeervergunning moet maken indien hij in de buurt van zijn woning zou parkeren.
De man stelt dat zijn partner gelet op haar inkomen niet meer dan € 300,- kan bijdragen in de huurlast. Gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling met bewijsstukken te onderbouwen. Met het enkel overleggen van één loonstrook van zijn partner, heeft de man daaraan niet voldaan. De partner van de man wordt derhalve geacht in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en bij de berekening van de draagkracht van de man zal de helft van de hiervoor vermelde huurlast (zijnde € 621,-) in aanmerking worden genomen. De rechtbank houdt geen rekening met het door de man opgevoerde bedrag van € 95,- ter zake verwarmingskosten, onroerend zaakbelasting en waterschapsbelasting, omdat deze lasten geacht worden in de bijstandsnorm te vallen. Op het aandeel van de man brengt de rechtbank in mindering de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 226,- per maand.
3.4.17.Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 1.644,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 4.780,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 2.868,- per maand.
3.4.18.Hierop wordt in aftrek gebracht de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting). Gezien de vast te stellen zorgregeling ten behoeve van [voornaam minderjarige] gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld minder dan één dag per week de zorg heeft voor de minderjarige en hierbij hoort een zorgkorting van 5%. Na aftrek van de kinderbijdrage van € 533,- verhoogd met de zorgkorting van € 27,- per maand voor [voornaam minderjarige] en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van € 533,- per maand voor [voornaam jongmeerderjarige] resteert een bedrag van € 1.775,- netto per maand, ofwel € 3.678,- bruto per maand.
3.4.19.De man verzoekt de rechtbank een zogenaamde “jus”-vergelijking te maken, zodat de rechtbank de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten zal vergelijken. De vrouw heeft gesteld dat een “jus”-vergelijking in de gegeven omstandig-heden niet redelijk is. Omdat zij haar stelling niet heeft onderbouwd, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De rechtbank zal daarom overgaan tot een “jus”-vergelijking. Ten behoeve daarvan zal hieronder de draagkracht van de vrouw worden bepaald.
3.4.20.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 2.796,- per maand.
In aanmerking is genomen het niet weerspoken inkomen dat vermeld staat op de jaaropgave over het jaar 2018 van € 43.935,-. Het belastbare inkomen uit eigen woning van de vrouw bedraagt € 4.586,- per jaar negatief, zijnde het niet weersproken eigenwoningforfait van
€ 1.846,- verminderd met de ter zitting door de man onweersproken gestelde gewijzigde hypothecaire rentelast vanaf augustus 2019 van € 6.432,- bruto per jaar.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.4.21.De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de vrouw de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
- Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.030,-.
- De woonlasten van € 487,-, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de voormalige echtelijke woning van € 536,-, de premie levensverzekering van € 82,- en de overige eigenaarslasten, die worden gesteld op € 95,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 226,-
- De ziektekosten van € 156,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering van € 146,-, de overige zelf betaalde, niet vergoede ziektekosten van € 13,- verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,- en vermeerderd met het verplicht eigen risico van € 32,- per maand.
3.4.22.Uit deze aan de beschikte gehechte jus-berekening volgt dat partijen een gelijke vrije ruimte hebben bij een partnerbijdrage van € 2.501,- bruto per maand. Dit bedrag acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zodat de partneralimentatie wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
3.4.23.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.4.24.De man verzoekt de alimentatieduur te beperken tot vijf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans deze in een afbouwend schema te bepalen, althans in een limitering die de rechtbank passend acht.
3.4.25.De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.4.26.Zoals de vrouw terecht aanvoert, is het Wetsvoorstel herziening partneralimentatie nog niet in werking getreden, zodat daaraan niet wordt getoetst. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden in verband met het ingrijpende karakter van een limitering van de partnerbijdrage voor de onderhoudsgerechtigde hoge eisen gesteld aan de stelplicht van degene die om limitering verzoekt alsmede aan de motivering van de rechter (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Een limitering houdt namelijk in dat de alimentatieverplichting definitief eindigt. Naar het oordeel van de rechtbank spant de vrouw zich in voldoende mate in om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, gelet op haar onweersproken stelling dat zij werkzaam is bij twee werkgevers en in totaal 1,1 Fte vervult. In het licht hiervan heeft de man niet voldaan aan zijn verzwaarde stelplicht, zodat het verzoek van de man wordt afgewezen.