ECLI:NL:RBROT:2019:7417

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
C/10/549764 / FA RK 18-3448 en C/10/554515 / FA RK 18-5545
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met zorgregeling en alimentatiebepalingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 september 2019 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw verzocht om de echtscheiding uit te spreken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, wat door de man niet werd betwist. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw bepaald, terwijl de man recht heeft op contact met de minderjarige. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld, waarbij de man om de week contact heeft met de minderjarige en de mogelijkheid bestaat om deze regeling uit te breiden in overleg met de vrouw. Daarnaast zijn er alimentatiebepalingen getroffen, waarbij de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en een partnerbijdrage aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft de verzoeken van de man tot beperking van de alimentatieduur en tot vergoeding van kosten van de huishouding afgewezen. De rechtbank heeft ook de vermogensrechtelijke afwikkeling behandeld, waarbij de man verzocht om een vergoeding van € 175.000,- en de vrouw om een vergoeding van € 12.548,-. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van de premies levensverzekering en de vrouw tot betaling van de door haar betaalde kosten. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/549764 / FA RK 18-3448 en C/10/554515 / FA RK 18-5545
Beschikking van 3 september 2019 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. J.C. Herweijer te Rijswijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 1 mei 2018;
  • het F-formulier met bijlagen van de vrouw, gedateerd 24 mei 2018;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 12 juni 2018;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, tevens aanvullend verzoek, met bijlagen, ingekomen op 5 september 2018;
  • het F-formulier met bijlagen van de vrouw, gedateerd 1 februari 2019;
  • het F-formulier met bijlagen van de vrouw, gedateerd 26 juni 2019;
  • het F-formulier met bijlagen van de man, gedateerd 2 juli 2019;
  • het F-formulier met bijlage van de man, gedateerd 3 juli 2019;
  • het F-formulier met bijlagen van de vrouw, gedateerd 5 juli 2019.
1.2.
De behandeling door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden ter zitting van
9 juli 2019. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat mr. Beijersbergen van Henegouwen;
  • de man met zijn advocaat mr. Herweijer.
1.3.
Na de behandeling is met instemming van de rechtbank door de man bij
F-formulier van 9 juli 2019 nog een salarisspecificatie uitbetaling vakantiegeld en zijn door de vrouw bij F-formulier van 12 juli 2019 nog een volmacht en een akte naar aanleiding van de door de man ingebrachte salarisspecificatie toegestuurd.
1.4.
De kinderen van partijen die bij het indienen van het inleidend verzoekschrift allebei nog minderjarig waren, zijn gelet op hun leeftijd in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hier gebruik van gemaakt.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn op [datum] te Bergschenhoek met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
2.2.
De kinderen van partijen zijn:
  • [naam jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum jongmeerderjarige] 2001 te [geboorteplaats jongmeerderjarige] (hierna: [voornaam jongmeerderjarige] ), die tijdens deze procedure meerderjarig is geworden.
  • [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2005 te [woonplaats minderjarige] (hierna: [voornaam minderjarige] ).
2.3.
De partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
De tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden luiden, voor zover relevant, als volgt.
Uitsluiting huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap
Artikel 1.
1.
Tussen de echtgenoten wordt elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap uitgesloten.
(…)
Kosten van de huishouding. Bijdrageplicht
Artikel 5.
(…)
Tot de kosten van de huishouding behoren onder meer:
(…)
de rente, verschuldigd ter zake van financiering van de bij de echtgenoten gezamenlijk in gebruik zijnde woningen met toebehoren;
(…)
verzekeringspremies, een en ander met uitzondering van de in lid 4 van dit artikel bedoelde premies;
(…)
Voor zover overeenkomsten van lijfrente of verzekering of daarmee gelijk te stellen overeenkomsten recht geven op uitkeringen bij overlijden aan een van de echtgenoten, worden de ingevolge die overeenkomsten verschuldigde premies niet als kosten van de huishouding aangemerkt, maar komen die premies (…) ten laste van de echtgenoot die als begunstigde is aangewezen (…).
(…) Voor zover het gemeenschappelijk inkomen ontoereikend is, komen de in een kalenderjaar voldane kosten van de huishouding ten laste van het in dat kalenderjaar door ieder van de echtgenoten genoten eigen inkomen, en wel naar evenredigheid van de eigen inkomens van de echtgenoten in dat kalenderjaar. Voor zover de eigen inkomsten ontoereikend zijn, komen de in een kalenderjaar voldane kosten van huishouding ten laste van het gemeenschappelijke vermogen van partijen. Voor zover dit vermogen ontoereikend is, komen de kosten ten laste van ieders eigen vermogen naar evenredigheid van die vermogens (…).
Heeft een echtgenoot uit zijn eigen inkomsten en/of uit zijn eigen vermogen aan de kosten van de huishouding meer heeft bijgedragen dan waartoe hij op grond van het bepaalde in lid 5 van dit artikel verplicht is, heeft hij voor het meerdere een vordering op de andere echtgenoot. (…)
2.5.
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 4 april 2018 is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal verstrekken van € 480,- per kind per maand en dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud zal voldoen van € 2.414,- bruto per maand.
3. De beoordeling
3.1.
Scheiding
3.1.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet.
3.1.3.
De rechtbank overweegt dat een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, een ouderschapsplan dient te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
3.1.4.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Omdat de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
3.1.5.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Verblijfplaats
3.2.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.2.2.
De man verweert zich niet tegen dit verzoek.
3.2.3.
De rechtbank constateert dat [voornaam jongmeerderjarige] inmiddels meerderjarig is geworden, zodat het verzoek ten aanzien van haar niet kan worden toegewezen. Ten aanzien van [voornaam minderjarige] beslist de rechtbank conform het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken, op de wet is gegrond en niet gebleken is dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
3.3.
Zorgregeling
3.3.1.
De man verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen, waarbij de minderjarigen om het weekend bij de man zijn van vrijdag 18.00 uur tot zondag 19.00 uur en de helft van de vakanties, met inachtneming van een opbouwregeling.
3.3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.3.3.
Omdat [voornaam jongmeerderjarige] inmiddels meerderjarig is geworden, kan het verzoek ten aanzien van haar niet worden toegewezen. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij al twee jaar geen contact meer heeft met de man. [voornaam jongmeerderjarige] is in hem teleurgesteld omdat zij voorheen altijd een goede band met de man had, maar dat hij geen interesse meer in haar lijkt te hebben en beloftes niet is nagekomen.
[voornaam minderjarige] en de man hebben één zaterdag per maand contact waarbij zij een gezamenlijke activiteit ondernemen van ongeveer anderhalf uur. Daarnaast komt de man om de week bij een voetbalwedstrijd van [voornaam minderjarige] kijken. [voornaam minderjarige] vindt dat voldoende. Hij wil geen contact in de woning van de man en hij wil daar al helemaal niet overnachten. De man verzoekt een zorgregeling vast te stellen die gelijk is aan de zorgregeling zoals partijen die volgens hem aanvankelijk waren overeengekomen, met inachtneming van een opbouw. Volgens hem levert dat een bijdrage aan het herstel van een normale omgang. De vrouw voert aan dat zij zowel [voornaam jongmeerderjarige] als [voornaam minderjarige] stimuleert tot uitbreiding van het contact met de man, maar dat die dat zelf moeten willen en dat zij hen daarin niet wil pushen. De rechtbank vindt het zorgelijk dat [voornaam minderjarige] , net als [voornaam jongmeerderjarige] , het nieuwe gezin van de man na twee jaar nog niet kan accepteren. Anders dan de man, vindt de rechtbank het vaststellen van een zorgregeling die ingaat tegen de wens van [voornaam minderjarige] hiervoor niet de oplossing en dus niet in zijn belang. De rechtbank neemt daarbij zowel zijn leeftijd in aanmerking als de omstandigheid dat inmiddels hulpverlening is ingezet om tot uitbreiding van de zorgregeling te komen. De vrouw heeft immers onweersproken aangevoerd dat een psycholoog is bezocht en dat mediation is geprobeerd.
De rechtbank geeft de man mee dat als hij meer contact met [voornaam minderjarige] wil hebben, het aan hem is om daarin te investeren en daarbij goed naar de behoeften van [voornaam minderjarige] te kijken. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw, zoals zij ter zitting heeft toegezegd, [voornaam minderjarige] zal blijven stimuleren tot contact met de man en dat zij haar medewerking zal verlenen aan uitbreiding van het contact zodra [voornaam minderjarige] daarvoor openstaat. Terzijde merkt de rechtbank op dat een en ander ook voor [voornaam jongmeerderjarige] kan gelden ondanks haar meerderjarigheid. Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek met betrekking tot [voornaam jongmeerderjarige] afgewezen. Ten aanzien van [voornaam minderjarige] acht de rechtbank de zorgregeling zoals die nu feitelijk wordt uitgevoerd in zijn belang. Partijen kunnen in onderling overleg tot uitbreiding van die zorgregeling overgaan, waarbij de eigen mening van [voornaam minderjarige] meegewogen moet worden. De rechtbank zal dan ook dienovereenkomstig beslissen.
3.4.
Onderhoudsbijdragen
Kinderbijdrage
3.4.1.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw na de zitting een volmacht van [voornaam jongmeerderjarige] in het geding heeft gebracht, zodat zij (mede) namens de inmiddels meerderjarig geworden [voornaam jongmeerderjarige] kan procederen.
3.4.2.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen. De rechtbank begrijpt dit als een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] en, gelet op haar leeftijd, als een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [voornaam jongmeerderjarige] . De rechtbank zal beslissen zoals partijen zijn overeengekomen.
Partnerbijdrage
3.4.3.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 3.228,- bruto per maand vast te stellen.
3.4.4.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt zelfstandig te bepalen om, indien een partnerbijdrage wordt toegewezen, de duur daarvan te beperken.
Behoefte
3.4.5.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat voor de behoefte van de vrouw uitgegaan kan worden van de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde huwelijks-gerelateerde behoefte van € 4.145,- netto per maand met inachtneming van de indexering. Na indexering stelt de rechtbank de behoefte vast op € 4.228,- netto per maand.
3.4.6.
Op deze behoefte moeten de eigen inkomsten van de vrouw in mindering worden gebracht. Uitgaande van het niet weersproken inkomen van de vrouw van € 3.661,- bruto per maand, resteert een aanvullende behoefte van € 3.070,- bruto per maand. Daarbij is rekening gehouden met de heffingskortingen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW (rekening houdend met partneralimentatie). Verwezen wordt naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Draagkrachtberekening
3.4.7.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.4.8.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport). Gerekend wordt met de tarieven 2019-2 en alle bedragen worden afgerond op hele euro’s.
3.4.9.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 6.424,- per maand en neemt daarbij het navolgende in aanmerking.
3.4.10.
Met partijen neemt de rechtbank de twee jaaropgaves van de man over het jaar 2018 als vertrekpunt. Op deze jaaropgaves staan een jaarloon van € 43.893,- en van € 121.048,- vermeld, in totaal dus € 164.941,-. Tussen partijen is in geschil of en zo ja, welke correcties op dat inkomen moeten worden aangebracht.
3.4.11.
De man stelt, hetgeen de vrouw betwist, dat op het totaalinkomen een correctie van € 19.000,- bruto aan uitbetaalde vakantiedagen moet worden aangebracht. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij in 2018 (binnen het concern) van werkgever is gewisseld en dat zijn openstaande vakantiedagen toen verplicht zijn uitbetaald. De daarop betrekking hebbende loonstrook heeft de man met instemming van de rechtbank na de zitting in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende onderbouwd heeft dat er met de afgekochte vakantiedagen vanwege de wijziging van formele werkgever sprake is geweest van incidentele inkomsten, zodat daarmee in het kader van de partnerbijdrage geen rekening wordt gehouden. Aan de door de vrouw tegen de loonstrook gemaakte bezwaren gaat de rechtbank voorbij. Dat op die loonstrook niet vermeld staat op welke wijze de inkomsten aan de man zijn betaald, is niet relevant voor de vraag of sprake is geweest van structurele of van incidentele inkomsten. Gelet op het vorenstaande wordt op het voornoemde totaalinkomen de correctie toegepast van het op de loonstrook vermelde bedrag van € 19.314,- bruto.
3.4.12.
De door de vrouw betwiste correctie voor uitbetaling ADV-dagen wordt niet toegepast. Ter zitting heeft de man erkend dat hij tijdens het huwelijk de ADV-dagen altijd liet uitbetalen, zodat deze aangemerkt worden als structurele inkomsten. Hoewel de man stelt hiermee te zijn gestopt omdat zijn werkgever dit niet langer toestaat, betwist de vrouw dit en onderbouwt de man zijn stelling niet met (bewijs)stukken.
3.4.13.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat bij de man een gemiddelde jaarlijkse bonus van € 11.660,- in aanmerking wordt genomen. De man heeft onweersproken gesteld dat hij in het jaar 2018 een bonus heeft ontvangen van € 14.029,-, zodat op het voornoemde totaalinkomen de correctie wordt toegepast van € 2.369,- (€ 14.029,- minus € 11.660,-), als zijnde niet-structureel. Voor zover de man stelt dat daarnaast nog een correctie voor een incidentele bonus van € 2.280,- bruto moet plaatsvinden, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Deze correctie staat weliswaar vermeld op de door hem in het geding gebrachte draag-krachtberekening, maar is door de man in zijn processtukken noch ter zitting nader onderbouwd.
3.4.14.
Met inachtneming van het vorenstaande gaat de rechtbank bij de man uit van inkomsten uit arbeid van € 143.258,- bruto per jaar (€ 164.941,- minus € 19.314,- minus
€ 2.369,-). Hierop dient ten slotte een correctie voor de leaseauto van de man plaats te vinden. Wat betreft de hoogte daarvan gaat de rechtbank uit van de bijtelling van € 3.480,- per jaar waarvan partijen aanvankelijk beiden zijn uitgegaan. De man stelt ter zitting weliswaar dat hij inmiddels de beschikking heeft over een andere leaseauto met een hogere bijtelling, maar het had op zijn weg gelegen om deze stelling met stukken te onderbouwen en dit heeft hij nagelaten.
3.4.15.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.030,-.
  • De ziektekosten van € 165,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 168,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,- en vermeerderd met het verplicht eigen risico van € 32,- per maand.
  • De premie levensverzekering van € 53,-.
3.4.16.
Ten aanzien van de betwiste woonlasten overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is de in aanmerking te nemen huur en de verdeling van de huurlast met de partner van de man in geschil. De rechtbank neemt als huurlast in aanmerking het door de man gestelde en onderbouwde maandelijkse bedrag van € 1.243,-. De rechtbank acht het niet relevant of tot deze huurlast al dan niet verplichte parkeerplaatsen behoren. Gelet op het inkomen van de man komt de door de man gestelde huurlast de rechtbank niet onredelijk voor, terwijl de man ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij kosten voor een parkeervergunning moet maken indien hij in de buurt van zijn woning zou parkeren.
De man stelt dat zijn partner gelet op haar inkomen niet meer dan € 300,- kan bijdragen in de huurlast. Gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling met bewijsstukken te onderbouwen. Met het enkel overleggen van één loonstrook van zijn partner, heeft de man daaraan niet voldaan. De partner van de man wordt derhalve geacht in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en bij de berekening van de draagkracht van de man zal de helft van de hiervoor vermelde huurlast (zijnde € 621,-) in aanmerking worden genomen. De rechtbank houdt geen rekening met het door de man opgevoerde bedrag van € 95,- ter zake verwarmingskosten, onroerend zaakbelasting en waterschapsbelasting, omdat deze lasten geacht worden in de bijstandsnorm te vallen. Op het aandeel van de man brengt de rechtbank in mindering de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 226,- per maand.
Conclusie
3.4.17.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 1.644,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 4.780,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 2.868,- per maand.
3.4.18.
Hierop wordt in aftrek gebracht de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting). Gezien de vast te stellen zorgregeling ten behoeve van [voornaam minderjarige] gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld minder dan één dag per week de zorg heeft voor de minderjarige en hierbij hoort een zorgkorting van 5%. Na aftrek van de kinderbijdrage van € 533,- verhoogd met de zorgkorting van € 27,- per maand voor [voornaam minderjarige] en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van € 533,- per maand voor [voornaam jongmeerderjarige] resteert een bedrag van € 1.775,- netto per maand, ofwel € 3.678,- bruto per maand.
3.4.19.
De man verzoekt de rechtbank een zogenaamde “jus”-vergelijking te maken, zodat de rechtbank de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten zal vergelijken. De vrouw heeft gesteld dat een “jus”-vergelijking in de gegeven omstandig-heden niet redelijk is. Omdat zij haar stelling niet heeft onderbouwd, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De rechtbank zal daarom overgaan tot een “jus”-vergelijking. Ten behoeve daarvan zal hieronder de draagkracht van de vrouw worden bepaald.
3.4.20.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw op € 2.796,- per maand.
In aanmerking is genomen het niet weerspoken inkomen dat vermeld staat op de jaaropgave over het jaar 2018 van € 43.935,-. Het belastbare inkomen uit eigen woning van de vrouw bedraagt € 4.586,- per jaar negatief, zijnde het niet weersproken eigenwoningforfait van
€ 1.846,- verminderd met de ter zitting door de man onweersproken gestelde gewijzigde hypothecaire rentelast vanaf augustus 2019 van € 6.432,- bruto per jaar.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.4.21.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de vrouw de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.030,-.
  • De woonlasten van € 487,-, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de voormalige echtelijke woning van € 536,-, de premie levensverzekering van € 82,- en de overige eigenaarslasten, die worden gesteld op € 95,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 226,-
  • De ziektekosten van € 156,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering van € 146,-, de overige zelf betaalde, niet vergoede ziektekosten van € 13,- verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,- en vermeerderd met het verplicht eigen risico van € 32,- per maand.
3.4.22.
Uit deze aan de beschikte gehechte jus-berekening volgt dat partijen een gelijke vrije ruimte hebben bij een partnerbijdrage van € 2.501,- bruto per maand. Dit bedrag acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zodat de partneralimentatie wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
3.4.23.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Limitering
3.4.24.
De man verzoekt de alimentatieduur te beperken tot vijf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans deze in een afbouwend schema te bepalen, althans in een limitering die de rechtbank passend acht.
3.4.25.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.4.26.
Zoals de vrouw terecht aanvoert, is het Wetsvoorstel herziening partneralimentatie nog niet in werking getreden, zodat daaraan niet wordt getoetst. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden in verband met het ingrijpende karakter van een limitering van de partnerbijdrage voor de onderhoudsgerechtigde hoge eisen gesteld aan de stelplicht van degene die om limitering verzoekt alsmede aan de motivering van de rechter (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Een limitering houdt namelijk in dat de alimentatieverplichting definitief eindigt. Naar het oordeel van de rechtbank spant de vrouw zich in voldoende mate in om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, gelet op haar onweersproken stelling dat zij werkzaam is bij twee werkgevers en in totaal 1,1 Fte vervult. In het licht hiervan heeft de man niet voldaan aan zijn verzwaarde stelplicht, zodat het verzoek van de man wordt afgewezen.
3.5.
De vermogensrechtelijke afwikkeling
3.5.1.
De man verzoekt de beperkte gemeenschap van inboedel vast te stellen, te waarderen en te verdelen en te bepalen dat de vrouw aan de man het bedrag van € 175.000,- dient te betalen ten titel van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
3.5.2.
De vrouw voert verweer en verzoekt zelfstandig te bepalen dat de man aan de vrouw dient te vergoeden een bedrag van € 31.019,16 (zonder afwikkeling kosten van de huishouding) dan wel € 126.593,13 (met de afwikkeling van de kosten van de huishouding) met de verplichting dit bedrag binnen 14 dagen na afgifte van de te geven beschikking te voldoen, op straffe van de wettelijke rente met ingang van de datum van de beschikking tot aan de dag van algehele voldoening. Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat zij haar verzoek tot vergoeding van de kosten van huishouding voorwaardelijk heeft ingesteld, namelijk slechts indien het verzoek van de man tot vergoeding van dergelijke kosten wordt toegewezen.
3.5.3.
Tussen partijen staat vast dat hun huwelijkse voorwaarden, onder meer, een uitsluiting van elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap inhouden en afspraken bevatten over de bijdrageplicht in de kosten van de huishouding (zie 2.4.).
Verdeling inboedel
3.5.4.
De man stelt dat tussen partijen sprake is van een gemeenschap van inboedel. De vrouw betwist het bestaan van een dergelijke gemeenschap en voert aan dat zij geen verweer kan voeren omdat niet duidelijk is van welke inboedelgoederen de man verdeling wil.
De vrouw wijst op de aan de huwelijkse voorwaarden gehechte lijst van aanbrengsten en voert onweersproken aan dat partijen geen gezamenlijke bankrekening hebben gehad.
De rechtbank constateert dat de man zijn verzoek niet geconcretiseerd heeft, maar dat hij slechts verwijst naar de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen bewijsregels voor roerende zaken. Gelet op hetgeen de vrouw aanvoert, had het op de weg van de man gelegen om ten minste een lijst van inboedelgoederen waarvan hij verdeling wenst in het geding te brengen, teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen daarop verweer te kunnen voeren. Omdat de man dit niet heeft gedaan, heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht en strandt zijn verzoek reeds daarop.
Kosten huishouding
3.5.5.
De man grondt zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw tot betaling van het bedrag van € 175.000,- op artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. De man stelt dat hij de beleggingsrekening en de spaarrekening van de vrouw gevoed heeft met zijn vermogen, hij hypotheekrente heeft betaald terwijl het huis eigendom is van de vrouw en hij premies van de vrouw voor de overlijdensrisicoverzekering en zorgverzekering heeft betaald.
3.5.6.
De vrouw voert verweer. Voorwaardelijk verzoekt zij betaling van de man van door haar teveel betaalde kosten van de huishouding van na wijziging € 117.063,-.
3.5.7.
De rechtbank constateert dat de man ter zitting desgevraagd zijn verzoek, met uitzondering van de premies levensverzekering, baseert op door hem te veel betaalde kosten van de huishouding. Gelet op het bepaalde in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden kwalificeren evenwel slechts de verzochte vergoeding voor betaalde hypotheekrente en premies zorgverzekering als kosten van de huishouding. Uit lid 6 van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de echtgenoot die meer bijdraagt in de kosten van de huishouding dan hij of zij overeenkomstig de overeengekomen bijdrageplicht dient bij te dragen, voor het meerdere een vordering heeft op de andere echtgenoot. Met betrekking tot de bijdrageplicht zijn partijen in lid 5 van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een regeling met elkaar overeengekomen. Waar de man vergoeding verzoekt van het bedrag dat hij meer zou hebben bijgedragen dan uit zijn bijdrageplicht volgt, kan de rechtbank bij gebrek aan relevante inkomensgegevens evenwel niet vaststellen of en zo ja in welke mate de man te veel heeft bijgedragen. Reeds hierom is het verzoek dat gebaseerd is op vergoeding van kosten van de huishouding niet toewijsbaar. Omdat het verzoek van de man tot vergoeding van de kosten van de huishouding wordt afgewezen, wordt niet voldaan aan de voorwaarde die de vrouw heeft verbonden aan haar verzoek tot vergoeding van de kosten van de huishouding. Aan een inhoudelijke beoordeling van het betreffende verzoek van de vrouw wordt niet toegekomen en ook haar verzoek wordt afgewezen.
Overig vergoedingsverzoek van de man
3.5.8.
De man stelt verder dat hij de beleggings- en spaarrekening van de vrouw gevoed heeft met zijn vermogen. Ter zitting licht de man toe dat hij een hoger bedrag aan de kosten van de huishouding heeft betaald dan de vrouw en dat de vrouw dientengevolge heeft kunnen sparen. Dit acht de man mede vanwege een financieel plan dat partijen hadden opgesteld, onredelijk. De vrouw voert aan dat zij van haar inkomsten (na aftrek van de kosten van de huishouding) gespaard heeft en dat de man dat ook had kunnen doen.
3.5.9.
De rechtbank oordeelt dat vast staat dat de man gelet op het bepaalde in lid 5 van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een hoger bedrag aan de kosten van de huishouding verschuldigd was dan de vrouw. Vast staat immers dat de man meer inkomsten genoot dan de vrouw. In het licht van de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn stelling dat hij de beleggings- en spaarrekening van de vrouw zonder rechtsgrond heeft gevoed, nader te onderbouwen. Dit heeft de man nagelaten. Het daarop betrekking hebbende verzoek wordt dan ook afgewezen.
3.5.10.
Wat betreft de premies levensverzekering wijst de man er ter zitting terecht op dat deze, gelet op het bepaalde in lid 4 van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, niet vallen onder de kosten van de huishouding. De man stelt onweersproken dat hij alle premies levensverzekering voor zijn rekening heeft genomen. Gelet op het voornoemde lid 4 van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden dienen de premies voor de verzekering waarvan de vrouw als begunstigde staat aangewezen, ten laste van de vrouw te komen, zodat de man ter zake een vergoedingsrecht toekomt op de vrouw. Het verzoek tot betaling van het niet betwiste bedrag van € 14.760,- aan premies levensverzekering zal dan ook worden toegewezen.
Vergoedingsverzoek van de vrouw
3.5.11.
De vrouw verzoekt op haar beurt de man te veroordelen tot betaling van de door haar voor de man betaalde kosten (€ 12.548,-) en schulden (€ 11.572,-) en tot betaling van de helft van de kosten van de bruiloft van partijen (€ 6.898,-).
De man betwist ter zitting dat vermogen van de vrouw naar de man is gegaan en wijst erop dat partijen zonder de inkomsten van de man niet hadden kunnen leven op de wijze waarop zij hebben gedaan.
3.5.12.
De rechtbank constateert dat de vrouw geen bewijsstukken in het geding heeft gebracht die onderbouwen dat zij de schulden ad € 11.572,- uit haar privévermogen heeft voldaan, hetgeen de man betwist, zodat het verzoek met betrekking tot de schulden om die reden niet toewijsbaar is. Dit is anders ten aanzien van de overige kosten die de vrouw stelt te hebben betaald. Gelet op de door de vrouw als producties 4 en 6 in het geding gebrachte, en door de man niet betwiste, betaalbewijzen heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat zij de betreffende kosten uit haar privévermogen heeft betaald. De rechtbank constateert vervolgens dat de vrouw in haar processtukken noch ter zitting de grondslag van haar vergoedingsrecht heeft toegelicht. Ingevolge artikel 25 Rv vult de rechter de rechtsgronden ambtshalve aan.
De kosten voor de bruiloft zijn vóórhuwelijkse kosten. Uit het algemeen verbintenissenrecht (Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) volgt dat aanspraak op vergoeding geldend kan worden gemaakt indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW). Met betrekking tot de kosten van de bruiloft heeft de vrouw daartoe onvoldoende gesteld. Dat partijen de kosten van hun bruiloft zonder meer bij helfte dienen te dragen, vindt geen steun in het recht. Daarbij acht de rechtbank het verzoek tot terugbetaling van dergelijke kosten, achttien jaar later en in het kader van de echtscheiding, strijdig met de beginselen van de redelijkheid en de billijkheid. Het verzoek met betrekking tot de kosten van de bruiloft is derhalve evenmin toewijsbaar.
Wat betreft de betaling van de overige kosten ad € 12.548,- volgt uit het vorenstaande dat de vrouw deze kosten uit haar vermogen heeft betaald, terwijl onweersproken vast staat dat die kosten ten laste van het vermogen van de man hadden behoren te komen. Voor zover de kosten betrekking hebben op de verkrijging door de man van een goed komt de vrouw ter zake een vergoedingsrecht toe op grond van vaste jurisprudentie of artikel 1:87 BW.
Voor zover de kosten geen betrekking hebben op de verkrijging door de man van een goed komt de vrouw een vergoedingsrecht toe op grond van artikel 6:212 BW. Er is in dat geval sprake van een verrijking van de man doordat hij kosten moest maken en deze uitgaven hem bespaard zijn gebleven omdat de vrouw die kosten onverplicht uit haar privévermogen heeft betaald.
Dit betekent dat het verzoek van de vrouw tot het bedrag van € 12.548,- wordt toegewezen. De verzochte betalingstermijn en wettelijke rente worden toegewezen als hieronder beslist.
3.6.
Proceskosten
3.6.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te Bergschenhoek;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de vrouw zal zijn;
4.3.
stelt vast dat [voornaam minderjarige] en de man, in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, in ieder geval één keer per maand op een zaterdag contact hebben met elkaar en dat de man om de week komt kijken bij de voetbalwedstrijd van [voornaam minderjarige] , waarbij de contactmomenten tussen [voornaam minderjarige] en de man in onderling overleg kunnen worden uitgebreid;
4.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [voornaam minderjarige] , voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 533,- per maand;
4.5.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2019 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige [voornaam jongmeerderjarige] , voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 533,- per maand;
4.6.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 2.501,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.7.
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te betalen het bedrag van € 14.760,-;
4.8.
bepaalt dat de man binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking aan de vrouw dient te betalen het bedrag van € 12.548,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking tot de dag van volledige voldoening;
4.9.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.10.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.11.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter, tevens kinderrechter, en
mr. M.W.J. van Elsdingen en mr. V.L.M. Thissen, rechters, tevens kinderrechters, in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S. Jansen op 3 september 2019.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.