Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
4 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of de vrouw als belanghebbende kan worden aangemerkt in een verzoek tot vaststelling van het vaderschap van haar overleden man. De vrouw, die als enige erfgenaam van de man fungeerde, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin zij niet-ontvankelijk was verklaard in haar hoger beroep. De zoon van de vrouw en de man had verzocht om de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, maar het hof oordeelde dat de vrouw geen rechtstreeks belang had bij deze procedure, omdat haar belang slechts afgeleid was van haar erfgenaamschap.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de vrouw niet tot de kring van belanghebbenden behoort zoals bedoeld in artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad verduidelijkte dat alleen de moeder en het kind, en degene van wie het ouderschap wordt vastgesteld, als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De vrouw werd niet als belanghebbende beschouwd, omdat haar vermogensrechtelijke belang als erfgenaam niet rechtstreeks verband hield met de vaststelling van het vaderschap. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de beslissing van het hof.