ECLI:NL:RBDHA:2021:1291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
C/09/575352 / FA RK 19-4497
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen de vrouw, aangeduid als [X], en de man, aangeduid als [Y]. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarige dochter, [minderjarige], en de alimentatieverplichtingen van beide ouders. De ouders zijn gehuwd in 2006 en hebben twee kinderen: de jong-meerderjarige [jongmeerderjarige] en de minderjarige [minderjarige]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder zal zijn, terwijl de zorgregeling voor [minderjarige] is vastgesteld op basis van de wensen van de ouders en de minderjarige zelf. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie voor beide kinderen vastgesteld, waarbij de vader een bijdrage van € 440,84 per maand voor [minderjarige] en € 436,72 per maand voor [jongmeerderjarige] moet betalen. Daarnaast is de partneralimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 489,25 per maand. De rechtbank heeft verder beslissingen genomen over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en diverse verrekenvorderingen tussen de partijen. De uitspraak is gedaan door mr. H. Wien, rechter en kinderrechter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 19-4497 (echtscheiding) en FA RK 19-7690 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/575352 (echtscheiding) en C/09/582185 (verdeling)
Datum beschikking: 22 januari 2021

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 7 juni 2019 ingekomen verzoekschrift van:

[X]

de vrouw / de moeder,
wonende te [woonplaats 1]
advocaat: mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y]

de man / de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. C.C. van Bodegom te 's-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen ter griffie op 7 juni 2019;
- het betekeningsexploot van 11 juni 2019;
- het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van de man, ingekomen ter griffie
op 27 augustus 2019, met bijlagen;
- het verweerschrift van de vrouw tegen de zelfstandige verzoeken, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2019, met gewijzigde verzoeken en bijlagen van de vrouw;
- de brief van 14 november 2019 van de advocaat van de vrouw, met het formulier verdelen en verrekenen met producties;
- het F9-formulier van 22 november 2019 van de advocaat van de man, met het formulier verdelen en verrekenen met producties;
- de brief van 10 juli 2020 van de stichting Jeugdformaat (einde Ouderschap Blijft);
- de faxbrief van 28 september 2020 van de advocaat van de man;
- de brief van 23 oktober 2020 van de advocaat van de vrouw, met bijlagen;
- de brief van 23 oktober 2020 van de advocaat van de man, met gewijzigde zelfstandige verzoeken, ook inhoudende een verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen, met bijlagen;
- de faxbrief van 30 oktober 2020 van de advocaat van de vrouw;
- de faxbrief van 30 oktober 2020 van de advocaat van de man.
De minderjarige [minderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
In de brief van 23 oktober 2020 heeft de advocaat van de man ook een tweede verzoek tot wijziging van de bij eerdere beschikking van 12 september 2019 (C/09/576574) getroffen voorlopige voorzieningen ingediend. Dit tweede wijzigingsverzoek is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer C/09/602816. Binnenkort zal de rechtbank in die tweede wijzigingsprocedure voorlopige voorzieningen bij afzonderlijke beschikking uitspraak doen.
Op 4 november 2020 is de zaak ter fysieke zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat en door mr. M.E.R. van Herpen, advocaat-stagiair. Namens de Raad voor de Kinderbescherming is verschenen de heer [medewerker RvdK] . Beide advocaten hebben pleitnotities voorgedragen en overgelegd. Om organisatorische redenen en door de omvang van het griffiedossier in deze zaak kan de rechtbank pas vandaag een beschikking geven.

Verzoeken

De gewijzigde verzoeken van de vrouw / de moeder strekken tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen strekkende tot naar de rechtbank begrijpt:
I. vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder;
II. vaststelling van een zorgregeling voor [minderjarige] conform het verzoek van de moeder;
III. vaststelling van een door de vader aan de moeder met ingang van de datum van inschrijving echtscheidingsbeschikking te betalen kinderalimentatie van € 605,- per maand (2019) voor [jongmeerderjarige] en een bedrag van € 875,- per maand (2019) voor [minderjarige] , maandelijks telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
IV. vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 3.000,- bruto per maand (2019), maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;
V. vaststelling van de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de vrouw, met bepaling dat de man op bepaalde punten informatie aan de vrouw moet verstrekken, en met een aantal verrekenvorderingen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De gewijzigde zelfstandige verzoeken van de man / de vader strekken tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen strekkende tot:
vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder;
een zorgregeling voor [minderjarige] conform het verzoek van de vader;
III. bepaling van een door de vader te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van datum inschrijving echtscheidingsbeschikking van € 237,- per maand (2020);
IV. vaststelling van een door de vader met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie van € 480,- per maand (2020) en van een door de moeder met diezelfde ingangsdatum aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie van € 214,- per maand (2020);
VI. vaststelling van de door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw te betalen partneralimentatie primair op nihil omdat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, en subsidiair op € 319,- bruto per maand (2020);
VII. vaststelling van de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap conform het voorstel van de man, met een aantal verrekenvorderingen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

- De vrouw en de man zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2006 te [huwelijksplaats]
- Zij zijn de ouders van de inmiddels jong-meerderjarige [jongmeerderjarige] geboren op [geboortedatum 1] 2002 te ’ [geboorteplaats 1] , en van de nu nog minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te ’ [geboorteplaats 2] [minderjarige] verblijft vooral bij de moeder. [jongmeerderjarige] verblijft in ieder geval sinds [geboortedatum 1] 2020 uitsluitend bij de vader.
- De vader en de moeder oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
- De vrouw en de man zijn destijds gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
- Deze rechtbank heeft op 12 september 2019 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover nu nog van belang inhoudende:
* de bepaling dat [minderjarige] en [jongmeerderjarige] aan de moeder worden toevertrouwd;
* de bepaling dat de vader voorlopig gerechtigd is om [minderjarige] bij zich te hebben de ene week van donderdagmiddag na school tot vrijdag 18.00 uur en de andere week van donderdagmiddag na school tot zondag 19.00 uur, alsmede de helft van de schoolvakanties en de feestdagen;
* de bepaling dat [jongmeerderjarige] voorlopig de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder verblijft met als wisselmoment iedere zondagavond na het eten om 19.00 uur, in die zin dat hij verblijft bij de ouder in het weekend waarop [minderjarige] ook bij die ouder is en deze regeling pas ingaat op het moment dat het probleem tussen de moeder en [jongmeerderjarige] is opgelost;
* de bepaling dat de man met ingang van 12 september 2019 een voorlopige partneralimentatie aan de vrouw moet betalen van € 1.457,- bruto per maand;
* de bepaling dat de vader met ingang van 12 september 2019 een voorlopige kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] aan de moeder moet betalen van € 285,- per kind per maand, telkens voor of uiterlijk op de eerste dag van de maand te voldoen.
* doorverwijzing naar de stichting Jeugdformaat voor deelname aan een traject van ouderschapsbemiddeling (Ouderschap Blijft).
- Bij beschikking van 9 december 2019 heeft deze rechtbank het eerste verzoek van de man tot wijziging van de bovenstaande voorlopige voorzieningen afgewezen.

Beoordeling

Echtscheiding
De echtgenoten hebben geen ondertekend ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, heeft de rechtbank de bevoegdheid de vrouw en de man niet-ontvankelijk te verklaren in hun wederzijdse verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan in dit geval redelijkerwijs niet kan worden overgelegd zoals bepaald in artikel 815 lid 6 Rv.
De ouders hebben kort deelgenomen aan een traject van ouderschapsbemiddeling, maar dit heeft niet tot overeenstemming over het op te stellen ouderschapsplan geleid. Met name de standpunten over de financiële zaken, waaronder de kinderalimentatie, houden hen ernstig verdeeld. Ook hebben viergesprekken met de advocaten niet tot een ouderschapsplan geleid. De rechtbank oordeelt het in het belang van alle betrokkenen en in het bijzonder van [minderjarige] dat de echtscheidingsprocedure in eerste aanleg nu wordt afgerond. Zij zal de ouders daarom nu redelijkerwijs ondanks het ontbreken van een ondertekend ouderschapsplan ontvangen in hun over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen. Aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan.
Beide echtgenoten stellen dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de daarop steunende, over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet en de feiten gegrond nu zullen worden toegewezen.
Opname ouderschapsplan
Gelet op het voorgaande moet het verzoek van de vrouw / de moeder om opname van het ouderschapsplan in de beschikking worden afgewezen bij gebrek aan een ondertekend ouderschapsplan.
Hoofdverblijfplaats
De ouders zijn het erover eens dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder moet worden bepaald. De rechtbank zal aldus beslissen, nu haar dit in het belang van [minderjarige] voorkomt. [jongmeerderjarige] is in de loop van de procedure op [geboortedatum 1] 2020 meerderjarig geworden, zodat voor [jongmeerderjarige] geen hoofdverblijfplaats meer hoeft te worden bepaald.
Zorgregeling [minderjarige]
De nu bijna 14-jarige [minderjarige] verblijft nu feitelijk per twee weken in de ene week van donderdagmiddag tot vrijdagmiddag bij haar vader en in de andere week van donderdagmiddag tot zondagmiddag. Op donderdagmiddag haalt de vader [minderjarige] rond half 5 bij de moeder thuis of bij een oma thuis op en brengt hij [minderjarige] vervolgens naar haar sporttraining. Ter zitting van 4 november 2020 heeft de moeder een korte brief van [minderjarige] voorgelezen. Die brief zou [minderjarige] volgens de moeder aan de rechtbank hebben gestuurd, maar die brief van [minderjarige] bevindt zich ook nu niet in het griffiedossier. [minderjarige] zou volgens haar ter zitting voorgelezen korte brief evenals de moeder de huidige feitelijke zorgregeling willen voortzetten, ook tijdens de schoolvakanties en de feestdagen. De vader heeft daarop ter zitting te kennen gegeven dat hij die wens van [minderjarige] respecteert en dat [minderjarige] zelf mag bepalen wanneer zij in de schoolvakanties en tijdens de feestdagen eventueel extra bij hem zal zijn. De advocaat van de vader heeft daarom het verzoek van 23 oktober 2020 om een gedetailleerde verdeling van de schoolvakanties en de feestdagen ter zitting van 4 november 2020 uiteindelijk weer ingetrokken. Ook het oorspronkelijke verzoek om een brengregeling is namens de vader naar de rechtbank begrijpt ter zitting ingetrokken. De rechtbank zal hierna de zorgregeling voor [minderjarige] vaststellen waarover de ouders het ter zitting eens zijn geworden, nu deze in het belang van de bijna 14-jarige [minderjarige] moet worden geacht.
Kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige]
Ingangsdatum
De ouders en hun advocaten zijn het erover eens dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] in deze echtscheidingsprocedure de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal zijn. Tot aan dat moment gelden de voorlopige voorzieningen, al dan niet door de rechtbank gewijzigd bij afzonderlijke beschikking die zoals hiervoor vermeld binnenkort zal volgen.
Met de overkoepelende term “kinderalimentatie” bedoelt de rechtbank zowel de bijdragen van beide ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van hun nu bijna 14-jarige dochter [minderjarige] als ook de bijdragen van beide ouders in de kosten van levensonderhoud en studie van hun nu bijna 19-jarige zoon [jongmeerderjarige] .
Behoefte [minderjarige]
Niet ter discussie staat dat het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode van de samenleving als gezin in 2019 meer dan € 6.000,- netto per maand bedroeg. Beide advocaten gaan uit van een forfaitaire tabelbehoefte in 2019 van € 1.355,- per maand voor twee kinderen, zodat ook de rechtbank daarvan zal uitgaan. Na toepassing van de wettelijke indexering bedraagt de forfaitaire behoefte van [minderjarige] in 2020 afgerond € 694,- per maand.
Het geschilpunt tussen partijen betreft de stelling van de moeder dat er daarnaast rekening moet worden gehouden met de bijzondere kosten in verband met de sport van [minderjarige] . Zij doet aan acrobatische gymnastiek op hoog niveau in Nederland en heeft diverse bijzondere extra kosten zoals de kosten van deelname aan binnen- en buitenlandse wedstrijden, veel reiskosten, lidmaatschap, veel trainingen, speciale kleding en dergelijke. De moeder begroot de totale kosten voor de sport van [minderjarige] op € 4.025,- per jaar. Dit is vele malen meer dan de reguliere sportkosten van circa € 30,- per maand waarvan uitgegaan wordt in de forfaitaire tabelbehoefte. Ervan uitgaande dat de vader uit zijn zorgkorting zijn deel van de reiskosten voor de trainingen van [minderjarige] blijft betalen, verzoekt de moeder rekening te houden met een bedrag van € 335,- per maand als behoefte verhogende sportkosten voor [minderjarige] , aldus de advocaat van de moeder.
De vader betwist dat de sportkosten voor [minderjarige] hoger zijn dan uit de NIBUD-tabel en de alimentatienormen volgt. De kosten die met de sportactiviteiten van [minderjarige] gemoeid zouden zijn worden door de moeder (veel) te hoog ingeschat. Er is geen sprake van topsport en het lidmaatschap en de kleding zijn niet anders dan voor iedere andere sport en zijn geen behoefte verhogende kosten. De vader heeft op basis van alle bankafschriften een overzicht opgesteld van de sportkosten die in 2018 voor [minderjarige] zijn gemaakt. Deze kosten bedragen hooguit € 1.822,- per jaar en dus niet meer dan € 152,- per maand. De extra kosten die gemoeid zijn met de sport van [minderjarige] worden volgens de man in het systeem van de alimentatienormen gecompenseerd door het verlagen van andere forfaitaire kosten, zodat er geen reden is om het forfaitaire tabelbedrag te verhogen, aldus de advocaat van de vader.
De rechtbank overweegt dat uit de processtukken met producties blijkt dat [minderjarige] viermaal per week traint tegen relatief hoge contributiekosten, dat zij eerder heeft deelgenomen aan binnenlandse en buitenlandse wedstrijden en dat zij nu in een plaatsingstraject voor het WK in 2022 zit. De kosten die met deze sport gemoeid zijn, worden door de moeder begroot op € 4.025,- per jaar en door de vader op € 1.822,- per jaar. Dat is een aanzienlijk verschil. De vader heeft zijn berekening met bankafschriften onderbouwd. Nu de moeder daartegenover geen sluitende verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd waaruit de juistheid van haar berekening blijkt, volgt de rechtbank de berekening van de vader en gaat de rechtbank er nu in redelijkheid vanuit dat de sportkosten van [minderjarige] in 2020 in ieder geval € 152,- per maand bedragen. Gelet op de intensiteit en het niveau waarop [minderjarige] haar sport beoefent en haar belang om dit niveau ook na de echtscheiding te kunnen voortzetten of zo mogelijk te verhogen, komt dit bedrag de rechtbank ook aannemelijk voor. Daarmee bedragen de sportkosten circa 20% van de tabelbehoefte, hetgeen de rechtbank aanzienlijk oordeelt.
De rechtbank overweegt verder dat het netto besteedbaar gezinsinkomen destijds het maximale tabelinkomen van € 6.000,- netto per maand hoe dan ook in relevante mate oversteeg. Dat veronderstelt dat de huwelijkse welstand en de uitgaven voor de kinderen feitelijk hoger waren dan de gemaximeerde tabelbehoefte van € 1.355,- per maand voor twee kinderen in 2019. In verhouding tot het feitelijke netto besteedbaar gezinsinkomen zijn de kosten voor de sport van [minderjarige] alleszins redelijk te achten, maar door de maximalisering van de tabelbehoefte vormen ze een onevenredig groot deel van de behoefte van [minderjarige] . De rechtbank oordeelt het daarom redelijk om de tabelbehoefte te verhogen met een bedrag van (152 – 32 =) € 120,- per maand voor [minderjarige] in 2020, ervan uitgaande dat een bedrag van circa
€ 32,- per maand in de tabelbehoefte is verdisconteerd voor reguliere sportbeoefening.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat voor [minderjarige] volgens de alimentatienormen een verhoogde behoefte geldt van afgerond € 694,- + € 120,- = € 814,- per maand in 2020.
Behoefte [jongmeerderjarige]
is op [geboortedatum 1] 2020 meerderjarig geworden. Vanaf dat moment is de eerder voorlopig vastgestelde - en aan de hoofdverzorgende ouder te betalen - bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Deze bijdrage moet aan de 18-jarige [jongmeerderjarige] zelf worden betaald. Dat betekent dat [jongmeerderjarige] in de loop van deze procedure onderhoudsgerechtigde is geworden en dat zijn vader via de daartoe geproduceerde volmacht namens [jongmeerderjarige] de rechtbank in deze echtscheidingsprocedure kan verzoeken om een door één of beide ouders aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie vast te stellen.
Ter zitting is desgevraagd gebleken dat de nu bijna 19-jarige [jongmeerderjarige] als tweedejaars nu een vierjarige MBO opleiding in Katwijk volgt en dat hij nog bij zijn vader thuis woont in [woonplaats 2] Volgens de vader ter zitting heeft [jongmeerderjarige] nog geen basisbeurs bij DUO aangevraagd en verdient hij met een bijbaantje (vrachtwagens schoonspuiten) op zaterdag zo’n € 60,- netto per week, maar dat niet iedere week.
De advocaat van de vader heeft bepleit om in het kader van de gelijkheid van beide kinderen nu van eenzelfde forfaitaire behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] uit te gaan van € 694,- per maand in 2020, niet te verminderen met een DUO basisbeurs, niet met de zorgtoeslag van [jongmeerderjarige] en ook niet met de bijverdiensten van [jongmeerderjarige] als extra zakgeld.
De advocaat van de moeder heeft bepleit om voor [jongmeerderjarige] uit te gaan van de WSF-norm voor een thuiswonende MBO student van € 622,- per maand in 2020, te verlagen met de DUO basisbeurs, de bijverdiensten en de zorgtoeslag van [jongmeerderjarige] , zodat de behoefte van [jongmeerderjarige] in 2020 nog slechts € 180,- per maand bedraagt.
De rechtbank volgt in dit geval alles afwegende in grote lijnen het standpunt van de advocaat van de vader en gaat dus in het kader van de gelijkheid en de gelijke behandeling van beide kinderen voor de nu bijna 19-jarige thuiswonende [jongmeerderjarige] evenals voor de nu bijna 14-jarige [minderjarige] ook uit van een forfaitaire behoefte van € 694,- per maand in 2020. Met de advocaat van de moeder oordeelt de rechtbank het wel redelijk om een aftrek toe te passen voor het inkomen van [jongmeerderjarige] uit zijn bijbaantje. Niet met bewijsstukken onderbouwd is hoeveel [jongmeerderjarige] op jaarbasis exact met zijn bijbaantje verdient en /of kan verdienen. De rechtbank zal in redelijkheid nu schattenderwijs uitgaan van € 120,- per maand en dus van een resterende forfaitaire behoefte van [jongmeerderjarige] van (694 – 120 =) € 574,- per maand in 2020.
Anders dan de advocaat van de moeder en met de advocaat van de vader zal de rechtbank geen aftrek toepassen voor een DUO basisbeurs, omdat [jongmeerderjarige] die ten eerste nu nog niet ontvangt en omdat die ten tweede slechts een gift is indien de MBO opleiding door [jongmeerderjarige] tijdig met succes wordt afgerond, hetgeen nu redelijkerwijs nog niet te voorspellen is. Ook zal de rechtbank geen aftrek toepassen voor de zorgtoeslag die [jongmeerderjarige] ontvangt, reeds omdat daar een zorgpremie en een eigen risico voor [jongmeerderjarige] tegenover staan en voorts omdat dat niet past bij de nu voor [jongmeerderjarige] toegepaste forfaitaire behoefte volgens de NIBUD-normen.
Zorgkortingen
Ter zitting waren beide advocaten het erover eens dat voor de vader voor [minderjarige] gelet op de ter zitting afgesproken zorgregeling een forfaitaire zorgkorting van 25% van de forfaitaire behoefte geldt, dat is dus een zorgkorting van afgerond € 173,- per maand in 2020. Beide advocaten waren het er ter zitting ook over eens dat voor [jongmeerderjarige] geen zorgkorting geldt, reeds omdat hij nu 18 jaar is en ook omdat hij sinds zijn 18de verjaardag uitsluitend bij de vader thuis verblijft en niet meer bij de moeder thuis.
Draagkracht van de vader voor kinderalimentatie in 2020
Beide ouders en hun advocaten staan lijnrecht tegenover elkaar waar het gaat om de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) en de draagkracht van de vader voor kinderalimentatie in 2020. Voor de uitgebreide stellingen daarover aan beide zijden volstaat de rechtbank nu kortheidshalve met een verwijzing naar de omvangrijke inhoud van alle processtukken met producties en het verhandelde ter zitting van 4 november 2020.
De rechtbank zal alles afwegende voor 2020 nu uitgaan van de door en namens de vader gemotiveerd gestelde en met bewijsstukken onderbouwde winst uit onderneming van gemiddeld € 92.426,- bruto per jaar, gebaseerd op een redelijke 32-urige werkweek en op de overgelegde jaarstukken en aangiften 2018, 2019 en de overgelegde winstprognose 2020. De rechtbank gaat dus voor de berekening van het reële inkomen van de vader uit van zijn gemiddelde winstaandeel over de afgelopen drie jaar, zoals gebruikelijk bij ondernemers. Daarbij zijn er geen objectieve aanknopingspunten om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de overgelegde jaarstukken en de onderliggende bewijsstukken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. Dat betekent dat de rechtbank voor de berekening van de winst uit onderneming aansluiting zoekt bij de inhoud van de overgelegde jaarstukken en aangiften 2018 en 2019 en de winstprognose 2020. Al hetgeen de moeder en haar advocaat daar tegenin hebben gebracht en dat leidt tot een aanzienlijke hogere winst uit onderneming voor de vader dan in de jaarstukken, de aangiften en de winstprognose staan vermeld, verwerpt de rechtbank nu als niet aannemelijk en niet reëel, mede gelet op de zorg van de vader voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] en op de aard van de zelfstandige werkzaamheden van de vader voor de opdrachtgevers van de vennootschap onder firma [naam VOF] en de daaraan verbonden redelijke en gebruikelijke bedrijfskosten.
Rekening moet worden gehouden met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling. Ook moet bij een zelfstandig ondernemer bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen rekening worden gehouden met redelijke aftrekbare pensioenkosten en met redelijke aftrekbare premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Ook over deze laatste twee geschilpunten is een fel en uitgebreid debat gevoerd door beide advocaten.
De rechtbank zal gelet op dit partijdebat alles afwegende bij de bepaling van de draagkracht van de vader nu rekening houden met een redelijk bedrag van € 6.000,- per jaar voor in dit geval redelijke aftrekbare kosten van inkomensvoorzieningen arbeidsongeschiktheid en
€ 3.000,- per jaar voor in dit geval redelijke aftrekbare kosten voor pensioenvoorzieningen. Al hetgeen de vader zonder vooroverleg met de moeder naar eigen keuze meer betaalt voor die beide inkomensvoorzieningen, behoort hij naar het oordeel van de rechtbank gelet op het desbetreffende verweer van de moeder in dit geval in zijn onderlinge verhouding met de moeder en de kinderen uit zijn eigen vrije ruimte te betalen, zodat die extra bedragen in redelijkheid niet ten koste zullen gaan van zijn draagkracht voor kinderalimentatie.
Zoals gebruikelijk zal de rechtbank bij de kinderalimentatie alles afwegende nu uitgaan van de forfaitaire woonlasten van beide ouders volgens de alimentatienormen en dus niet van werkelijke en/of al dan niet redelijke woonlasten, gelet op het partijdebat op dit geschilpunt.
Op basis van de voorgaande financiële gegevens komt de rechtbank volgens de aan deze beschikking gehechte berekening tot een NBI van de vader van € 4.693,- per maand in 2020 en tot een draagkracht van de vader voor kinderalimentatie van € 1.617,- per maand in 2020.
Draagkracht van de moeder voor kinderalimentatie in 2020
In geschil is ook de verdiencapaciteit van de moeder. Vaststaat op grond van de overgelegde salarisstroken dat zij op basis van een 28-urige werkweek in 2020 op jaarbasis in ieder geval € 33.792,- bruto zal verdienen. Anders dan de advocaat van de vader zal de rechtbank evenals de advocaat van de moeder nu uitgaan van een feitelijke 28-urige werkweek van de moeder in 2020 en dus niet van een fictieve werkweek van 32 uur. De moeder heeft ter zitting immers desgevraagd verklaard dat zij vooral door de gevolgen van het coronavirus nu niet 32 uur kan werken bij haar huidige werkgever en dat zij daardoor in december 2020 anders dan in december 2018 en in december 2019 ook geen gratificatie meer van € 1.400,- zal ontvangen. Hoewel verifieerbare bewijsstukken ontbreken, is deze verklaring van de moeder ter zitting in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet onaannemelijk.
Daarnaast heeft de moeder in 2020 recht op een kindgebonden budget voor [minderjarige] . Op basis van de voorgaande financiële gegevens komt de rechtbank volgens de aan deze beschikking gehechte berekening tot een NBI van de moeder van € 2.560,- per maand in 2020 en tot een draagkracht van de moeder voor kinderalimentatie van € 572,- per maand in 2020.
Verdeling draagkracht naar rato van behoefte in 2020
Nu de behoefte van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] in 2020 in omvang verschilt, moeten de ouders ieders draagkracht verdelen naar rato van de behoefte van elk kind. De totale draagkracht van de ouders voor kinderalimentatie bedraagt € 1.617 + € 572,- = € 2.189,- per maand. [minderjarige] heeft in 2020 een behoefte van € 814,- per maand en [jongmeerderjarige] heeft in 2020 een resterende behoefte van € 574,- per maand. De totale behoefte bedraagt dan € 1.388,- per maand in 2020.
Nu de behoefte van beide kinderen verschilt, moet de draagkracht van beide ouders vóór de draagkrachtvergelijking worden verdeeld naar rato van de behoefte van beide kinderen.
De vader heeft dan naar rato van ieders behoefte in 2020 een draagkracht beschikbaar:
  • voor [minderjarige] van 814 / 1.388 x 1.617 = € 948,- per maand;
  • voor [jongmeerderjarige] van 574 / 1.388 x 1.617 = € 669,- per maand.
De moeder heeft dan naar rato van ieders behoefte in 2020 een draagkracht beschikbaar:
  • voor [minderjarige] van 814 / 1.388 x 572 = € 335,- per maand;
  • voor [jongmeerderjarige] van 574 / 1.388 x 572 = € 237,- per maand.
Uit de draagkrachtvergelijking van beide ouders volgt daarna een aandeel in de kosten van [minderjarige] van de vader in 2020 van (948 / 1.283 x 814 =) € 601,- per maand en van de moeder van (335 / 1.283 x 814 =) € 213,- per maand, dat is in totaal € 814,- per maand. Uit die draagkrachtvergelijking volgt daarna een aandeel in de kosten van [jongmeerderjarige] van de vader in 2020 van (669 / 906 x 574 =) € 424,- per maand en van de moeder van (237 / 906 x 574 =)
€ 150,- per maand, dat is in totaal € 574,- per maand.
Slotsom kinderalimentaties
De zorgkorting voor de vader voor [minderjarige] is zoals hiervoor al is overwogen € 173,- per maand in 2020. Al het voorgaande betekent dat de vader in 2020 naar het oordeel van de rechtbank aan de moeder een kinderalimentatie voor [minderjarige] behoorde te betalen van (601 - 173 =)
€ 428,- per maand. Omdat deze beschikking pas in 2021 kan worden gegeven en de ingangsdatum van de kinderalimentatie (de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers) dus ook pas in 2021 zal plaatsvinden, zal de rechtbank op het bedrag van
€ 428,- per maand nu de jaarlijkse wettelijke indexering (voor 2021 is dat 3%) toepassen, waardoor de rechtbank tot het eindoordeel komt dat de vader per de ingangsdatum in 2021 een kinderalimentatie van € 440,84 voor [minderjarige] aan de moeder moet betalen.
Daarnaast volgt uit al het voorgaande dat naar het oordeel van de rechtbank de vader per [geboortedatum 1] 2020 aan de dan 18-jarige [jongmeerderjarige] een kinderalimentatie (een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie) van € 424,- per maand behoorde te betalen en dat de moeder per diezelfde datum een kinderalimentatie aan [jongmeerderjarige] behoorde te betalen van
€ 150,- per maand. Wettelijk geïndexeerd naar 2021 is dat respectievelijk € 436,72 en
€ 154,50. De rechtbank zal aldus beslissen.
Partneralimentatie
Behoefte van de vrouw
Over de behoefte van de vrouw is een uitputtend partijdebat gevoerd door beide advocaten. Over vrijwel niets is men het op dit geschilpunt eens, bijna elk detail is in geschil. Alles afwegende zal de rechtbank dat omvangrijke geschilpunt nu in dit geval praktisch oplossen door tot uitgangpunt te nemen dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft die tenminste gelijk is aan de draagkracht van de man voor partneralimentatie. De draagkracht van de man is immers evident de beperkende factor en de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw volgens de Hofnorm en haar huidige huurprijs zijn immers evident relatief hoog.
Draagkracht van de man
Gelet op al hetgeen hiervoor is beslist bij de kinderalimentatie gaat de rechtbank aan de zijde van de man in 2020 uit van een winst uit onderneming van € 92.426,- bruto per jaar, van een redelijke inkomensvoorziening tegen arbeidsongeschiktheid van € 6.000,- bruto per jaar en van een redelijke pensioenvoorziening van € 3.000,- bruto per jaar. Gelet op de inhoud van de producties van de man en de inhoud van het partijdebat gaat de rechtbank voorts uit van een zorgpremie van € 140,- per maand, van een eigen risico van € 32,- per maand en van de feitelijke en naar het oordeel van de rechtbank redelijke huurprijs van de man van € 1.520,- per maand. De totale kinderkosten van de man voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] bedragen zoals volgt uit al het voorgaande (601 + 424 =) € 1.025,- per maand in 2020.
Uit de daartoe aangehechte berekening van de rechtbank volgt dat de man bij toepassing van de bovenstaande financiële gegevens in 2020 een draagkracht voor partneralimentatie heeft van € 475,- bruto per maand in 2020.
Jusvergelijking
De advocaat van de man heeft de rechtbank verzocht om door middel van een zogenaamde “jusvergelijking” te verrichten zoals bedoeld in de alimentatienormen, zulks opdat de vrouw niet meer vrije ruimte overhoudt dan de man.
In het kader van de jusvergelijking gaat de rechtbank aan de zijde van de vrouw uit van het hiervoor bij de kinderalimentatie berekende NBI van € 2.560,- per maand in 2020. Gelet op de inhoud van de producties van de vrouw en de inhoud van het partijdebat gaat de rechtbank aan de zijde van de vrouw in 2020 uit van de werkelijke huurprijs van € 1.021,- per maand, een zorgpremie van € 140,- per maand (160 totale premie – 20 premie aanvullende verzekering tandarts en orthodontie [minderjarige] ) en een eigen risico van € 32,- per maand. De totale kinderkosten van de vrouw voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] bedragen zoals volgt uit al het voorgaande (150 + 213 =) € 363,- per maand in 2020.
Uit de daartoe aangehechte jusvergelijking van de rechtbank volgt dat de man bij toepassing van de bovenstaande financiële gegevens met de hiervoor berekende partneralimentatie van € 475,- bruto per maand in 2020 niet in een financieel nadeliger positie komt dan de vrouw.
Slotsom partneralimentatie
Uit het voorgaande volgt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in 2021 aan de vrouw na de wettelijke indexering van 2020 naar 2021 van 3% een partneralimentatie moet betalen van € 489,25 bruto per maand. De rechtbank zal aldus beslissen.
Verdeling en verrekenvorderingen
Tenslotte hebben beide advocaten een uitgebreid partijdebat gevoerd over de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en over meerdere nevenverzoeken die zien op meerdere verrekenvorderingen over en weer. De rechtbank beslist als volgt.
Verdeling
De peildatum voor de omvang van de ontbonden gemeenschap is 7 juni 2019, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. De peildatum voor de waardering van de bestanddelen daarvan (zowel activa als passiva) is als hoofdregel per bestanddeel de datum van feitelijke verdeling daarvan.
De voormalige echtelijke woning te [woonplaats X en Y] is inmiddels verkocht en geleverd aan een derde. De na betaling van de verkoopkosten en na algehele aflossing van de hypothecaire geldlening nog resterende verkoopopbrengst is al bij helfte verdeeld tussen de vrouw en de man. De rechtbank hoeft over deze twee vroegere bestanddelen van de per 7 juni 2019 ontbonden huwelijksgemeenschap nu dus niets meer te beslissen.
Wel bestaat zoals blijkt uit productie 28 van de man door allerlei verwikkelingen nu nog steeds het destijds blijkbaar aan de nu al geheel afgeloste vroegere hypothecaire geldlening door verpanding gekoppelde verzekeringsproduct bij ASR Leven met polisnummer [nr. 1] , dat per 7 juni 2019 in de ontbonden gemeenschap viel en nu dus nog steeds bij helfte tussen beide ex-echtgenoten moet worden verdeeld. De opgebouwde waarde daarvan per heden blijkt niet uit de producties. De rechtbank zal hierna zoals ter zitting nader is besproken beslissen dat dit verzekeringsproduct zo spoedig mogelijk alsnog moet worden beëindigd en dat de opbrengst bij helfte tussen de vrouw en de man moet worden verdeeld.
Tot de per 7 juni 2019 ontbonden huwelijksgemeenschap behoren ook twee auto’s en een scooter. Gelet op het partijdebat daarover zal de rechtbank alles afwegende de scooter en de Peugeot 108 toedelen aan de vrouw en de Volkswagen Polo aan de man. Dit per saldo zonder verdere onderlinge verrekening, omdat de rechtbank concludeert uit het partijdebat en de desbetreffende producties dat de verkoopwaarden van enerzijds de scooter en deze Peugeot 108 uit juli 2015 met een lage kilometerstand en anderzijds deze Volkswagen Polo uit maart 2013 met een hoge kilometerstand per 7 juni 2019 min of meer gelijk zijn en dus in dit geval tegen elkaar kunnen worden weggestreept.
Voor wat betreft de per 7 juni 2019 gemeenschappelijke inboedelzaken heeft naar het oordeel van de rechtbank de advocaat van de man enerzijds gemotiveerd gesteld en heeft de advocaat van de vrouw anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist dat de vrouw wegens overbedeling bij de feitelijke verdeling daarvan nog € 2.500,- aan de man moet betalen. De rechtbank zal daarom aldus beslissen op dit geschilpunt.
In de ontbonden gemeenschap valt ook de lijfrente van € 6.500,- bij Aegon, die de man nadat de vrouw de echtscheiding had aangekondigd binnen zes maanden voor het echtscheidingsverzoek van de vrouw zonder overleg met de vrouw van de en/of rekening heeft betaald. Reeds gelet hierop zal de rechtbank dit lijfrenteproduct bij Aegon toedelen aan de man, onder de verplichting om daarvoor € 3.250,- aan de vrouw te betalen wegens overbedeling en benadeling. Dit nog daargelaten dus dat de advocaat van de vrouw op dit geschilpunt terecht heeft aangevoerd dat tegenover de door de advocaat van de man aangevoerde toekomstige belastingclaim voor de man een vergelijkbaar of hoger belastingvoordeel voor de man staat wegens de fiscale aftrek voor zijn lijfrente. Daarbij zal de rechtbank alles afwegende niet de door de advocaat van de vrouw verzochte verrekening van € 340,25 toepassen, omdat de advocaat van de man de juistheid van die verrekening in dit geval gemotiveerd heeft betwist en de advocaat van de vrouw het tegendeel niet of onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd met relevante bewijsstukken.
Naar de rechtbank ter zitting van beide advocaten heeft begrepen zijn alle in de per 7 juni 2019 ontbonden gemeenschap vallende bankrekeningen en banksaldi (inclusief de ICS creditcard) op naam van de man en/of de vrouw inmiddels verdeeld en verrekend, zodat de rechtbank over dat vroegere geschilpunt geen beslissing meer hoeft te nemen.
In de ontbonden gemeenschap viel tenslotte een vordering op Engie (de energieleverancier op het adres van de voormalige echtelijke woning) van € 574,04, die de man inmiddels heeft geïncasseerd. Gelet op de inhoud van het partijdebat daarover zal de rechtbank deze vordering op Engie toedelen aan de man, onder de verplichting om daarvoor wegens overbedeling de door de advocaat van de vrouw bij pleitnota erkende verrekening van per saldo nu nog € 195,71 aan de vrouw te betalen.
Tot de per 7 juni 2019 ontbonden huwelijksgemeenschap behoort tenslotte het kapitaal van de man per die peildatum in het afgescheiden vermogen van de vennootschap onder firma [naam VOF] VOF. Ook over de bij helfte te verdelen reële waarde daarvan is door beide advocaten uitgebreid gedebatteerd. De advocaat van de man heeft naar de rechtbank begrijpt alle ter bepaling daarvan verzochte omvangrijke achterliggende bewijsstukken destijds na het desbetreffende nevenverzoek van de advocaat van de vrouw van 18 oktober 2019 tijdig aan de advocaat van de vrouw verstrekt. Het desbetreffende nevenverzoek van de vrouw tot het verstrekken van informatie op bepaalde punten zal daarom nu worden afgewezen.
Pas bij pleitnota ter zitting van 4 november 2020 heeft de advocaat van de vrouw vervolgens zonder achterliggende verifieerbare bewijsstukken uitgebreid betoogd dat het kapitaal van de man in de VOF per 7 juni 2019 (althans per 31 mei 2019, welke afwijkende peildatum beide advocaten voor dit bij helfte te verdelen bestanddeel blijkbaar wensen te hanteren) per saldo niet € 27.374,- zou zijn maar € 66.551,-. De advocaat van de man heeft daartegen ter zitting naar het oordeel van de rechtbank terecht het formele verweer gevoerd dat deze betwisting pas ter zitting door de advocaat van de vrouw in dit geval te laat en dus in strijd met de goede procesorde is. De rechtbank zal daarom in eerste aanleg nu uitgaan van de juistheid van het al op 27 augustus 2019 bij zelfstandig verzoek en onderbouwd met productie 14 namens de man gestelde kapitaal in de VOF van € 27.374,- per 31 mei 2019. De rechtbank zal dus het kapitaal van de man in de VOF toedelen aan de man, onder de verplichting om daarvoor wegens overbedeling € 13.687,- aan de vrouw te betalen.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de hierna volgende beslissingen over de wijze van verdeling van de per 7 juni 2019 ontbonden huwelijksgemeenschap.
Verrekenvorderingen
Beide advocaten hebben in deze echtscheidingsprocedure ook nog meerdere verzoeken ingediend die zien op meerdere gestelde maar betwiste verrekenvorderingen over en weer wegens meerdere redenen. Ter zitting zijn na bespreking daarvan enkele oorspronkelijke nevenverzoeken ingetrokken. De rechtbank beslist op grond van wetsartikel 827 lid 1 f Rv over de daarna nog resterende nevenverzoeken tot verrekening nu als volgt.
De advocaat van de vrouw stelt naar de rechtbank begrijpt dat de man aan de vrouw nog
€ 410,19 zou moeten betalen omdat voor de peildatum van de en/of rekening per saldo
€ 820,28 meer is betaald aan declaraties van de advocaat van de man dan aan declaraties van de advocaat van de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt echter het verweer van de advocaat van de man dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien op welke rechtsgrond onder die feitelijke omstandigheden de vrouw een verrekenvordering heeft op de man. De rechtbank zal dit nevenverzoek daarom afwijzen.
De rechtbank zal op het desbetreffende nevenverzoek van de advocaat van de vrouw echter wel beslissen dat de man nog € 247,50 aan de vrouw moet betalen wegens benadeling. Uit productie 13 van de vrouw blijkt immers dat de man in het zicht van de echtscheiding binnen zes maanden voor het echtscheidingsverzoek nog € 495,- van de en/of rekening heeft betaald voor kennelijk een pensioenadvies op maat voor de man na de echtscheiding. Het daartegen door de advocaat van de man gevoerde verweer miskent dat dit wel degelijk als onrechtmatige daad van de man is aan te merken ten nadele van de vrouw. De rechtbank zal dus beslissen dat de man wegens benadeling nog € 247,50 aan de vrouw moet betalen.
De advocaat van de vrouw verzoekt naar de rechtbank begrijpt ook te beslissen dat de man nog € 3.947,50 aan de vrouw moet betalen, omdat de vrouw na de peildatum in totaal
€ 7.895,- van familieleden zou hebben moeten lenen om de door de man ondanks het bepaalde in de wetsartikelen 1:81 en 1:84 BW in het geheel niet meebetaalde kosten van de huishouding en de kinderen te kunnen betalen in de periode van 7 juni 2019 (datum indiening echtscheidingsverzoek) tot 12 september 2019 (ingangsdatum voorlopige alimentaties zoals vastgesteld bij beschikking van 12 september 2019 in voorlopige voorzieningen). De advocaat van de vrouw heeft daartegen ten eerste het juridische verweer gevoerd dat de desbetreffende geldleningen hoe dan ook dateren van na de peildatum en dus niet in de ontbonden gemeenschap vallen en ten tweede het feitelijke verweer dat uit niets blijkt dat de blijkbaar geleende deelbedragen door de vrouw feitelijk zijn besteed aan de kosten van de huishouding en de kinderen in de desbetreffende periode. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt in ieder geval het feitelijk verweer namens de man, omdat namens de vrouw hoe dan ook geen sluitende verifieerbare bewijsstukken zijn geproduceerd dat het door de vrouw blijkbaar geleende bedrag van € 7.895,- in de desbetreffende relevante periode door de vrouw geheel of gedeeltelijk is besteed aan relevante en redelijke kosten van de huishouding en/of van de kinderen. De rechtbank zal dit nevenverzoek dus afwijzen.
De advocaat van de man verzoekt naar de rechtbank begrijpt te beslissen dat de vrouw aan de man nog een bedrag van ten eerste € 217,60 moet betalen wegens een door de vrouw na de peildatum ontvangen restitutie van € 543,20 welk bedrag voor de peildatum van de en/of rekening was aanbetaald voor een daarna geannuleerde gezamenlijke vakantie, en ten tweede een bedrag van € 190,- wegens een door de vrouw na de peildatum ontvangen restitutie van € 380,- welk deelbedrag voor de peildatum van de en/of rekening was aanbetaald voor een daarna geannuleerde schoolreis van [jongmeerderjarige] . De advocaat van de vrouw heeft daartegen het verweer gevoerd dat de vrouw die twee door haar na de peildatum ontvangen bedragen heeft moeten besteden aan de kosten van de huishouding en de kinderen waaraan de man in de hiervoor al vermelde periode van 7 juni 2019 tot 12 september 2019 zijn deel weigerde mee te betalen. Ook op dit geschilpunt moet de rechtbank constateren dat het aan de zijde van de vrouw ontbreekt aan relevante verifieerbare bewijsstukken van de gestelde maar betwiste relevante feitelijke bestedingen door de vrouw. Daarom zal de rechtbank nu alles afwegende beslissen dat de vrouw aan de man nog de hier aan de orde zijnde bedragen van € 217,60 en € 190,- moet betalen.
De advocaat van de man heeft tot slot pas bij brief van 23 oktober 2020 verzocht te beslissen dat de vrouw nog € 1.595,54 aan de man zou moeten betalen wegens een aan de man verknocht deel van een letselschadevergoeding van in totaal € 6.950,62 die de man volgens zijn productie 24 in het verleden heeft ontvangen van Interpolis na een verkeersongeval van de man in juli 2013. Dat aldus laat gestelde vergoedingsrecht van de man heeft de advocaat van de man pas bij pleitnota ter zitting van 4 november 2020 nog verhoogd van € 1.595,54 tot € 3.008,-. De advocaat van de vrouw heeft daartegen ter zitting bij pleitnota en mondeling meerdere gemotiveerde verweren gevoerd. De rechtbank zal daarom nu alles afwegende beslissen dat bij deze procedurele stand van zaken niet of onvoldoende is komen vast te staan dat de man nu nog enig vergoedingsrecht op de vrouw heeft wegens een aan de man verknocht deel van een vroegere letselschadevergoeding. De rechtbank zal dit nevenverzoek van de man dus afwijzen.
Proceskosten
De rechtbank zal tenslotte de proceskosten zoals gebruikelijk in familiezaken zoals deze tussen de procespartijen compenseren op de wijze zoals hierna bij de beslissingen volgt.

Beslissingen

De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen de vrouw en de man, gehuwd in de gemeente [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] 2006;
bepaalt dat de minderjarige dochter [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats 2] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de moeder;
bepaalt dat de minderjarige dochter [minderjarige] vanaf nu bij de vader zal zijn per twee weken in de ene week van donderdagmiddag 16.30 uur tot vrijdag 18.00 uur en in de andere week van donderdagmiddag 16.30 uur tot zondag 19.00 uur;
bepaalt dat de bovenstaande zorgregeling als hoofdregel tijdens de schoolvakanties en de feestdagen van [minderjarige] zal doorlopen, tenzij de nu bijna 14-jarige [minderjarige] met de vader en de moeder in goed en tijdig onderling overleg een afwijkende afspraak maakt over de verdeling van haar schoolvakanties en feestdagen tussen haar ouders;
bepaalt dat de vader met ingang van de dag in 2021 waarop deze beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de moeder een kinderalimentatie voor [minderjarige] moet betalen van € 440,84 per maand, maandelijks telkens bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren;
bepaalt dat de vader aan de nu bijna 19-jarige zoon [jongmeerderjarige] geboren op [geboortedatum 1] 2002 te [geboorteplaats 1] , met ingang van de dag in 2021 waarop deze beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie moet betalen van € 436,72 per maand, maandelijks telkens bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren;
bepaalt dat de moeder aan de nu bijna 19-jarige zoon [jongmeerderjarige] met ingang van de dag in 2021 waarop deze beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie moet betalen
van € 154,50 per maand, maandelijks telkens bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren;
bepaalt dat de man met ingang van de dag in 2021 waarop deze beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw een partneralimentatie van € 489,25 bruto per maand moet betalen, maandelijks telkens bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren;
bepaalt de wijze van de nog resterende verdeling van de per 7 juni 2019 ontbonden huwelijksgemeenschap van de vrouw en de man zoals hierna volgt, zulks onder de voorwaarde van inschrijving van deze beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand:
  • bepaalt dat de vrouw en de man het verzekeringsproduct bij ASR Leven met polisnummer [nr. 1] zo spoedig mogelijk alsnog moeten (doen) beëindigen en dat de door ASR Leven uit te keren opbrengst daarvan zo spoedig mogelijk alsnog bij helfte tussen de vrouw en de man moet worden verdeeld;
  • deelt toe aan de vrouw de scooter en de auto Peugeot 108 en deelt toe aan de man de auto Volkswagen Polo, per saldo zonder verdere onderlinge verrekening;
  • deelt toe aan de man en deelt toe aan de vrouw de inboedelzaken die aldus staan vermeld op de inboedellijst die namens de man is overgelegd als zijn productie 20, onder de verplichting van de vrouw om daarbij wegens overbedeling € 2.500,- aan de man te betalen;
  • deelt toe aan de man het lijfrenteproduct bij Aegon (Aegon Lijfrente Sparen met IBAN nummer [nr. 2] ), onder de verplichting van de man om daarvoor wegens overbedeling € 3.250,- aan de vrouw te betalen;
  • deelt toe aan de man de op 7 juni 2019 nog bestaande vordering op Engie, onder de verplichting van de man om daarvoor wegens overbedeling per saldo nog € 195,71 aan de vrouw te betalen;
  • deelt toe aan de man het kapitaal van de man per 7 juni 2019 in het eigen vermogen van de vennootschap onder firma [naam VOF] VOF, onder de verplichting van de man om daarvoor wegens overbedeling € 13.687,- aan de vrouw te betalen;
bepaalt voorts dat over en weer nog de volgende verrekenvorderingen moeten worden betaald, zulks ook onder de voorwaarde van inschrijving van deze beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand:
  • bepaalt dat de man nog € 247,50 aan de vrouw moet betalen;
  • bepaalt dat de vrouw nog € 217,60 plus € 190,- aan de man moet betalen;
verklaart deze beschikking tot zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere procespartij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst af al hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H. Wien, rechter en kinderrechter, bijgestaan door de griffier mr. K. Willems en uitgesproken ter openbare zitting van 22 januari 2021.