In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw verzocht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor hun jongmeerderjarige kinderen. De rechtbank oordeelde dat het vaststellen van een dergelijke bijdrage niet onder de voorzieningen valt die de rechter kan treffen volgens artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank benadrukte dat de eigen stellingen en opvattingen van de kinderen van belang zijn voor een weloverwogen beslissing over de alimentatie. De vrouw had verzocht om alimentatie met een ingangsdatum die samenvalt met de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, maar de rechtbank oordeelde dat de kinderen op dat moment al meerderjarig zouden zijn, waardoor hun eigen rechtspositie in het geding kwam. De rechtbank verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken met betrekking tot de kinderalimentatie, omdat de jongmeerderige kinderen zelfstandig recht hebben om een bijdrage te verzoeken. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en bepaalde dat de inhoud van het echtscheidingsconvenant, dat door beide partijen was ondertekend, deel uitmaakt van de beschikking. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, waarbij de rechtbank de emotionele lading van de alimentatiekwestie erkende en de betrokkenheid van de kinderen in de procedure benadrukte.