ECLI:NL:HR:2000:AA5410

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/113HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Herrmann
  • A. van der Putt-Lauwers
  • F. Fleers
  • M. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad uitspraak over kinderalimentatie en ouderlijk gezag na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheiding tussen de moeder en de vader van een dochter. De moeder had in 1996 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te 's-Gravenhage om de echtscheiding uit te spreken en om het ouderlijk gezag over hun dochter te verkrijgen. Tevens verzocht zij om een kinderalimentatie van ƒ 300,-- per maand. De vader heeft deze verzoeken niet bestreden, en de Rechtbank heeft op 12 juni 1996 de verzoeken toegewezen, met uitzondering van de kinderalimentatie die op ƒ 300,-- per maand werd vastgesteld.

De vader heeft echter hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij hij verzocht om het gezag over de dochter en een omgangsregeling. De moeder heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de kinderalimentatie te verhogen. Het Gerechtshof heeft op 9 april 1999 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd voor wat betreft het gezag, maar de kinderalimentatie verhoogd naar ƒ 450,-- per maand en een omgangsregeling vastgesteld.

De moeder heeft cassatie ingesteld tegen deze eindbeschikking van het Hof. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de door het Hof vastgestelde kinderalimentatie deels als bijdrage in de oppaskosten moet worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de beschikking van het Hof bevestigd, met de verduidelijking dat de kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 de eerdere vastgestelde alimentatie vervangt. De Hoge Raad heeft het beroep van de moeder verworpen en de kosten gecompenseerd.

Uitspraak

7 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/113HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr J.W. Bogaardt,
t e g e n
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr ir P.J.A. Prinsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 februari 1996 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de vader - uit te spreken. Voor zover in cassatie nog van belang heeft zij voorts verzocht te bepalen dat voortaan alleen aan haar het ouderlijk gezag zal toekomen over hun dochter [de dochter] en dat de vader een kinderalimentatie zal betalen van ƒ 300,-- per maand, vermeerderd met de helft van bepaalde kosten.
De vader heeft de verzoeken niet bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 12 juni 1996 het verzochte toegewezen, met dien verstande dat zij de kinderalimentatie heeft bepaald op ƒ 300,-- per maand.
Tegen deze beschikking heeft de vader voor wat betreft de beslissingen omtrent de gezagsvoorziening en de vaststelling van een kinderalimentatie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft hij primair verzocht hem te belasten met het gezag over [de dochter], subsidiair een omgangsregeling vast te stellen.
De moeder heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht de door de vader te betalen kinderalimentatie vast te stellen op ƒ 300,-- per maand te vermeerderen met de helft van de kosten van de crèche.
Na twee tussenbeschikkingen van 11 april 1997 en van 25 september 1998 heeft het Hof bij eindbeschikking van 9 april 1999 de beschikking van de Rechtbank voor zover het de gezagsvoorziening betreft bekrachtigd en vernietigd voor zover het de kinderalimentatie betreft. In zoverre opnieuw beschikkende heeft het Hof de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 op ƒ 450,-- per maand bepaald, een omgangsregeling vastgesteld, bepaald dat de moeder aan de vader een dwangsom van ƒ 450,-- dient te voldoen voor iedere maand waarin zij in gebreke blijft aan de omgangsregeling haar medewerking te verlenen, tot een maximum van ƒ 20.000,-- in totaal, en hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht afgewezen.
De beschikking van 9 april 1999 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof van 9 april 1999 heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht in deze zaak een zodanige beslissing te nemen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad zal verstaan:
a. dat van de door het Hof bepaalde door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie een bedrag van ƒ 150,-- moet worden aangemerkt als bijdrage in de oppaskosten, zolang deze voortduren;
b. dat de door het Hof bepaalde door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 de door de Rechtbank vastgestelde door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie vervangt.
Voor het overige strekt de conclusie tot verwerping van het beroep, met compensatie van kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 17 december 1992 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1993 een dochter, [de dochter], geboren.
(ii) In 1996 heeft de moeder zich gewend tot de Rechtbank met het verzoek echtscheiding uit te spreken, haar te belasten met het ouderlijk gezag over [de dochter], en haar ten laste van de vader een kinderalimentatie toe te kennen van ƒ 300,-- per maand, vermeerderd met de helft van de kosten van de crèche c.q. buitenschoolse opvang gedurende schooltijden en vakantie, alsmede de helft van buitengewone kosten zoals bijlessen, lidmaatschappen van sportverenigingen en remedial teaching.
(iii) Bij beschikking van 12 juni 1996 heeft de Rechtbank het verzochte als niet weersproken toegewezen, behoudens voorzover de kinderalimentatie het bedrag van ƒ 300,-- per maand te boven ging.
(iv) In hoger beroep heeft de vader primair verzocht hem te belasten met het gezag over [de dochter] en subsidiair een omgangsregeling vast te stellen.
(v) De moeder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de vader in die verzoeken niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat deze voor het eerst in hoger beroep zijn gedaan, en heeft in incidenteel beroep verzocht de kinderalimentatie vast te stellen op ƒ 300,-- per maand, te vermeerderen met de helft van de kosten van de crèche.
(vi) In zijn op 9 april 1999 uitgesproken eindbeschikking heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd, voorzover het de gezagsvoorziening betreft, vernietigd voorzover het de kinderalimentatie betreft, en bepaald dat de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 ƒ 450,-- per maand bedroeg. Voorts heeft het Hof, na het niet-ontvankelijkheidsverweer van de moeder in zoverre te hebben verworpen, een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en [de dochter].
3.2 Onderdeel I van het middel keert zich met een aantal klachten tegen het oordeel van het Hof dat de vader kon worden ontvangen in zijn hoger beroep voorzover dat de omgangsregeling betrof. De klachten berusten alle op de opvatting dat het Hof de vader in zijn verzoek tot het treffen van een omgangsregeling niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu hij dit verzoek eerst in hoger beroep heeft gedaan. Deze opvatting is echter onjuist. De schrapping van het tot 1 april 1995 geldende tweede lid van art. 827 Rv. had blijkens de wetsgeschiedenis ten doel de mogelijkheid te openen dat verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen in de zin van dit artikel ook eerst in de loop van de procedure, en zelfs in hoger beroep gedaan zouden kunnen worden. Een omgangsregeling is een nevenvoorziening in de zin van art. 827. Een en ander leidt tot de slotsom dat onderdeel I in zijn geheel faalt.
3.3 De onderdelen II en III falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.2.2 tot en met 2.2.4.3., onderscheidenlijk 2.3.4 tot en met 2.3.6.3.
3.4 Zoals ook in die conclusie uiteengezet, heeft het Hof bij vergissing niet in het dictum vermeld dat van het bedrag aan kinderalimentatie van ƒ 450,-- per maand een gedeelte groot ƒ 150,-- is toegewezen onder de voorwaarde dat de oppaskosten voortduren (rov. 10), en heeft het voorts verzuimd tot uitdrukking te brengen dat de vader tot 1 april 1999 de door de Rechtbank vastgestelde kinderalimentatie verschuldigd was. De Hoge Raad zal die tekortkomingen herstellen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verstaat dat van de door het Hof bepaalde, door de vader aan de moeder te betalen, kinderalimentatie ten bedrage van ƒ 450,-- per maand een gedeelte groot ƒ 150,-- verschuldigd is als bijdrage in de oppaskosten, zolang deze gemaakt worden;
verstaat dat de door het Hof bepaalde kinderalimentatie met ingang van 1 april 1999 de door de Rechtbank vastgestelde kinderalimentatie vervangt;
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, als voorzitter, Van der Putt-
Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april
2000.