ECLI:NL:GHAMS:2021:2948

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.288.372/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijdrage jongmeerderjarige en ontvankelijkheid van verzoekers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijdrage voor de kinderen van een vrouw en een man, die eerder een geregistreerd partnerschap hadden. De vrouw en de man zijn de ouders van drie kinderen, waarvan de oudste twee inmiddels jongmeerderjarig zijn. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om een bijdrage van de man voor de kosten van de kinderen, maar dit verzoek werd gedeeltelijk afgewezen. De vrouw ging in hoger beroep, waarbij zij de ontvankelijkheid van haar verzoeken betwistte. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw rechtsgeldig gemachtigd was door haar kinderen om het verzoek in te dienen, ondanks dat de kinderen meerderjarig waren geworden. Het hof oordeelde dat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoeken, ook voor de bijdrage voor de kinderen na hun meerderjarigheid. Het hof heeft echter geconcludeerd dat verzoekers niet hebben voldaan aan hun stelplicht en bewijslast met betrekking tot de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man. Hierdoor heeft het hof de verzoeken van de vrouw afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de aard van de procedure en het feit dat de vrouw niet evident nodeloos hoger beroep had ingesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.288.372/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/293076 / FA RK 19-5008
beschikking van de meervoudige kamer van 14 september 2021 inzake
[de vrouw],
[kind 1] ,
[kind 2] en
[kind 3] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: respectievelijk de vrouw, [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] ,
advocaat: mr. F.J. Mascini te Haarlem,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , Curaçao,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 14 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Verzoekers zijn op 14 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 14 oktober 2020.
2.2
De man heeft op 24 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 juli 2021 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Voorts was aanwezig de advocaat van de man. De man was via een videoverbinding bij de behandeling aanwezig. [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in persoon ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De vrouw en de man zijn [in] 2006 een geregistreerd partnerschap aangegaan, welk partnerschap op 7 februari 2018 is ontbonden door inschrijving van de daartoe strekkende beschikking van 10 januari 2018 van de rechtbank Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De vrouw en de man zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [datum 1] 1998,
- [kind 2] , geboren op [datum 2] 2000 en
- [kind 3] , geboren op [datum 3] 2002 (hierna ook: de kinderen).
De kinderen wonen bij de vrouw.
3.3
Bij de onder 3.1 vermelde beschikking van 10 januari 2018 is bepaald dat het door de vrouw en de man op respectievelijk 3 september 2017 en 30 oktober 2017 ondertekende ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. In het ouderschapsplan zijn de vrouw en de man – voor zover thans van belang – overeengekomen: “De kosten van de kinderen zijn door de ouders in onderling overleg en conform de gangbare situatie van vakantieverhuur opbrengsten georganiseerd. De ouders zullen naar rato van hun draagkracht/inkomen daarin bijdragen. Hiermede worden de kosten voor de kinderen gezamenlijk gecreëerd en gedragen totdat ook het jongste kind de meerderjarige leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en/of tot de leeftijd van 18 jaar indien zij zelfvoorzienend, niet meer studerend en uitwonend is.”

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw afgewezen voor zover dit de bijdrage voor [kind 2] betreft en de periode van 7 februari 2018 tot [datum 2] 2018 en voor zover dit de bijdrage voor [kind 3] betreft en de periode van 7 februari 2018 tot [datum 3] 2020. Voor het overige is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Zij had verzocht een door de man te betalen bijdrage voor de kinderen te bepalen van € 83.184,- over de periode van 1 maart 2015 tot 29 augustus 2019 en van € 680,- per maand voor [kind 1] en [kind 2] met ingang van 29 augustus 2019 en van € 400,- per maand voor [kind 3] tot [datum 3] 2020 en van € 680,- per maand met ingang van [datum 3] 2020, althans een zodanige bijdrage met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten.
4.2
Verzoekers verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man te betalen bijdrage aan de minderjarigen dan wel de vrouw te bepalen:
- voor [kind 1] op € 850,- per maand vanaf 7 februari 2018 tot in ieder geval [datum 1] 2018,
- voor [kind 2] op € 500,- per maand vanaf 7 februari 2018 tot [datum 2] 2018 en op € 850,- per maand vanaf [datum 2] 2018 tot in ieder geval [datum 2] 2021,
- voor [kind 3] op € 500,- per maand vanaf 7 februari 2018 tot [datum 3] 2020 en op € 850,- per maand vanaf [datum 3] 2020 tot in ieder geval [datum 3] 2023,
althans zodanige bijdragen te bepalen met ingang van zodanige data als het hof juist zal achten.
4.3
De man verzoekt verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen behoudens de compensatie van de proceskosten, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De zaak draagt een interregionaal karakter nu de man op Curaçao woont. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de bijdrage voor de kinderen. Dat is juist en ook het hof gaat daarvan uit. De rechtbank heeft voorts Nederlands recht toegepast op het verzoek. Nu daartegen geen grief is gericht, zal ook het hof daarvan uitgaan.
5.2
Voordat het hof aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken kan toekomen, dient de ontvankelijkheid van het hoger beroep te worden getoetst. Te dien aanzien heeft de man in de eerste plaats gesteld dat verzoekers hun beroepschrift te laat hebben ingediend en dat zij om die reden niet-ontvankelijk zijn. De man wijst erop dat het beroepschrift volgens het Hofjournaal op 15 januari 2021 is ingekomen, derhalve een dag te laat.
5.3
Het hof heeft geconstateerd dat verzoekers hun beroepschrift - voorafgaand aan de bezorging per post op 15 januari 2021 - op 14 januari 2021 reeds per e-mail bij dit hof hebben ingediend, derhalve binnen de appeltermijn van drie maanden als bedoeld in artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), te rekenen vanaf 14 oktober 2020. De Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak schrijft voor dat een beroepschrift via de ‘veilig mailen voorziening van de Rechtspraak’ naar een daartoe per gerecht aangewezen e-mailadres wordt gestuurd. Dat verzoekers een ander e-mailadres van dit hof hebben gebruikt doet er niet aan af dat zij tijdig in hoger beroep zijn gekomen en leidt naar het oordeel van het hof niet tot niet-ontvankelijkheid.
5.4
In de tweede plaats heeft de man erop gewezen dat het beroepschrift ‘i/o’ is ondertekend, hetgeen volgens het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven niet is toegestaan.
Het hof overweegt dat artikel 1.2.1 van voornoemd procesreglement inhoudt dat een beroepschrift wordt ingediend en ondertekend door een advocaat en dat het niet ‘i/o’ door een ander dan een advocaat kan worden ondertekend. Uit de begeleidende e-mail van 14 januari 2021 bij het beroepschrift en de handtekening onder het beroepschrift blijkt dat een advocaat – te weten mr. S. Biskanter - het beroepschrift heeft ondertekend in opdracht van mr. F.J. Mascini. Het beroepschrift voldoet daarmee aan artikel 1.2.1van het procesreglement.
Verzoekers zijn ontvankelijk in hun hoger beroep.
5.5
Vervolgens zal het hof de grieven van verzoekers behandelen. Het hof zal eerst de vierde en de vijfde grief beoordelen nu die de ontvankelijkheid van een deel van de in eerste aanleg gedane verzoeken betreffen.
5.6
In eerste aanleg was de vrouw verzoeker. Ten tijde van de indiening van haar inleidend verzoekschrift op 29 augustus 2019 waren [kind 1] en [kind 2] reeds jongmeerderjarig. Met het oog op de meerderjarigheid van haar oudste twee kinderen heeft de vrouw verklaringen overgelegd die door [kind 1] en [kind 2] op 10 juli 2019 zijn ondertekend en waarin zij verklaren dat zij de vrouw en haar advocaat machtigen om namens hen ‘een vordering voor alimentatie en/of financiële bijdragen te verhalen’ op de man.
De vraag doet zich voor of [kind 1] en [kind 2] zelf een verzoek bij de rechtbank hadden moeten indienen nu zij ingevolge artikel 1:395b Burgerlijk Wetboek bij het bereiken van hun meerderjarigheid een eigen rechtspositie hebben gekregen ten opzichte van de man. In de wet en jurisprudentie is hierop geen eensluidend antwoord te vinden. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 827 Rv volgt evenwel dat een ouder in een echtscheidingsprocedure het verzoek tot een bijdrage namens de jongmeerderjarige kan doen na daartoe door deze jongmeerderjarige te zijn gemachtigd. Dat geldt ook als deze jongmeerderjarige reeds bij de aanvang van de procedure tot echtscheiding meerderjarig is (Kamerstukken 1988-1989 19 242 nr. 75b p. 6). Weliswaar ziet deze toelichting alleen op de echtscheidingsprocedure, maar naar het oordeel van het hof valt niet in te zien waarom dat niet ook het geval kan zijn bij een verzoek als hier aan de orde.
Het hof is voorts, anders dan de man, van oordeel dat de strekking van de machtigingen duidelijk is. Het is evident dat [kind 1] en [kind 2] een onderhoudsbijdrage van de man willen.
Anders dan de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat [kind 1] en [kind 2] de vrouw rechtsgeldig hebben gemachtigd en dat zij zodoende procespartij zijn geworden. Dat brengt mee dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoeken, ook voor zover die zien op een bijdrage voor de kinderen na het intreden van hun meerderjarigheid.
[kind 3] was ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek door de vrouw nog minderjarig zodat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoek strekkende tot vaststelling van de bijdrage voor haar. Gedurende de procedure, te weten na indiening van het inleidend verzoek en vóór het geven van de bestreden beschikking, is [kind 3] achttien jaar geworden. Zij had de vrouw moeten machtigen namens haar te procederen voor zover het de bijdrage na [datum 3] 2020 betrof. In hoger beroep heeft [kind 3] alsnog een machtiging overgelegd, gedateerd 13 januari 2021, met dezelfde bewoordingen als de machtigingen van haar zus en broer. Ook in het verzoek ten aanzien van de bijdrage voor [kind 3] vanaf [datum 3] 2020 is de vrouw derhalve ontvankelijk.
Aan het standpunt van de vrouw – alsmede het verweer van de man daartegen - dat sprake is van prorogatie komt het hof gezien het vorenstaande niet meer toe.
5.7
Vervolgens doet zich de vraag voor of het verzoek van verzoekers om een bijdrage ten laste van de man vast te stellen een verzoek tot een eerste vaststelling of een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage gaat.
5.8
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. In 2007 zijn partijen met de kinderen vanuit Nederland naar Curaçao verhuisd. De vrouw is in maart 2015 met de kinderen vanuit Curaçao teruggekeerd naar Nederland. Partijen hebben op Curaçao een huis in eigendom dat de man zou blijven bewonen. In deze woning zijn twee appartementen gemaakt die worden verhuurd. De inkomsten uit verhuur van in ieder geval één appartement zouden worden aangewend voor de kosten van de kinderen; naar verwachting van partijen was die opbrengst – tezamen met de inkomsten van de vrouw in Nederland – voldoende om in die kosten te voorzien. In dat licht hebben de vrouw en de man de afspraak gemaakt, zoals die is vastgelegd in hun ouderschapsplan. Toen de verwachting niet uitkwam en de vrouw – naar haar zeggen - tekort kwam om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, heeft zij haar inleidend verzoek ingediend. Uit de afspraak in het ouderschapsplan (zie 3.3) blijkt dat met de opbrengsten uit vakantieverhuur moest worden voorzien in de behoefte van de kinderen, maar ook dat de ouders naar rato van inkomen en draagkracht daaraan moesten bijdragen. Daarmee ontbreekt een voldoende duidelijk kader waarmee de kinderen de ouders op hun onderhoudsverplichting kunnen aanspreken en waarvan zij nakoming kunnen verlangen. Op grond van deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het inleidende verzoek een verzoek tot een eerste vaststelling van een bijdrage betrof. Derhalve is de vraag of zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan (die noopt tot een wijziging van de bijdrage) niet aan de orde.
5.9
De eerste drie grieven van verzoekers betreffen in de kern de draagkracht van de man en, in het verlengde daarvan, zijn verdiencapaciteit. Zoals de man terecht naar voren heeft gebracht, dient echter eerst de behoefte van de kinderen te worden vastgesteld. Volgens verzoekers bedraagt de behoefte van de kinderen € 500,- - naar het hof begrijpt: per kind - per maand bij minderjarigheid en € 850,- - naar het hof begrijpt: per kind - per maand bij meerderjarigheid. In haar inleidend verzoekschrift heeft de vrouw gesteld dat het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen € 150.000,- per jaar bedroeg. Op Curaçao leefde het gezin van de inkomsten uit verhuur en verkoop van onroerend goed in Nederland en verwierven zij ook inkomsten uit bouwwerkzaamheden, accommodatieverhuur en autoverhuur aan toeristen, aldus de vrouw. Verzoekers hebben echter nagelaten deze inkomsten met stukken te onderbouwen, wat gezien de gemotiveerde betwisting door de man wel op hun weg had gelegen. Verzoekers hebben weliswaar fiscale rapporten van de man en de vrouw overgelegd, maar nu die dateren van 2004, 2006 en 2008 kunnen die niet dienen om aan te tonen wat het NBI bedroeg in het jaar van uiteengaan (2015). Hetzelfde geldt ten aanzien van het overzicht van transacties van onroerend goed die de jaren 2009 tot en met 2014 beslaan.
Bij afwezigheid van die stukken is de behoefte van de kinderen niet vast te stellen. Daar komt bij dat alle kinderen inmiddels jongmeerderjarig zijn. Voor de bepaling van hun behoefte kan niet zonder meer een berekening aan de hand van het NBI vóór uiteengaan en de tabel ‘Eigen aandeel kosten van kinderen’ worden gemaakt nu die tabellen daarin niet voorzien. Veelal wordt voor de behoeftebepaling van jongmeerderjarigen aansluiting gezocht bij de norm uit de Wet Studiefinanciering. In dat verband is relevant of de kinderen studeren. Daarnaast zijn gegevens over lesgeld/collegegeld, studiefinanciering, een eventuele (betaalde) stage en mogelijke inkomsten uit een bijbaan van belang. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat [kind 1] het laatste jaar van haar opleiding aan de hogeschool aan het afronden is, dat [kind 2] het eerste jaar van zijn opleiding aan de hogeschool heeft voltooid en dat [kind 3] een tussenjaar heeft nadat zij haar havodiploma heeft gehaald. Verzoekers hebben die verklaring echter niet met stukken onderbouwd. De enkele stelling dat opgroeiende kinderen nu eenmaal kosten met zich brengen, volstaat niet om de behoefte aan een onderhoudsbijdrage aan te nemen, te minder nu de man – bij gebrek aan wetenschap – die behoefte heeft betwist.
Daarnaast had het – voor zover het de bijdrage tijdens minderjarigheid betreft - op de weg van de vrouw gelegen te onderbouwen welk aandeel zij in de kosten van de kinderen kan dragen. Gebleken is dat zij werkzaam in loondienst is bij Hartekamp Groep, maar de meest recente gegevens ten aanzien van haar loon zijn te vinden in een loonstrook van juni 2019. Volgens de man beschikt de vrouw naast haar inkomsten uit arbeid ook over aanzienlijke inkomsten uit vermogen. De vrouw heeft die stelling betwist, maar heeft geen aangifte IB en aanslag in het geding gebracht aan de hand waarvan de juistheid van haar verweer kan worden getoetst. Evenmin is duidelijk of zij een kindgebonden budget ontving en zo ja, van welke hoogte.
Gezien het vorenoverwogene komt het hof tot de conclusie dat verzoekers niet hebben voldaan aan de op hun rustende stelplicht en bewijslast. Derhalve komt het hof niet toe aan de beoordeling van de draagkracht van de man. Het hof zal de verzoeken afwijzen.
5.1
Hoewel het hof heeft overwogen dat verzoekers niet aan hun stelplicht hebben voldaan, kan niet worden geconcludeerd dat de vrouw evident nodeloos hoger beroep heeft ingesteld. Gelet daarop, alsmede op de aard van de procedure, zal het hof de vrouw niet veroordelen in de proceskosten, zoals de man heeft verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van verzoekers af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Brands-Bottema, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J.M. van Baardewijk, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 14 september 2021 in het openbaar uitgesproken.