ECLI:NL:RBOVE:2019:3513

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
: C/08/219290 / ES RK 18-2724 en C/08/226912 / ES RK
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder kinderalimentatie en verdeling gemeenschap van goederen met benoeming van deskundigen voor waardering onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 juli 2019 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 12 juni 1993 te Vriezenveen met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De man en de vrouw hebben samen drie kinderen, en de rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald. De ouders hebben afgesproken dat de kinderen eens per veertien dagen van vrijdag tot zondag bij de man verblijven. De rechtbank heeft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 511,- per kind per maand, en de bijdrage aan de jongmeerderjarige [kind 1] op hetzelfde bedrag. Daarnaast is de man voorlopig verplicht om een bijdrage van € 360,- per maand te betalen aan de vrouw voor haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding. De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden en partijen verzocht om uiterlijk te berichten of zij in onderling overleg trachten overeenstemming te bereiken over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De beschikking is gegeven te Zwolle en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummers: C/08/219290 / ES RK 18-2724 (echtscheiding) en C/08/226912 / ES RK
18-5878 (verdeling)
beschikking van 25 juli 2019
inzake
[de man],
verder te noemen: de man,
wonende te [plaats 1] ,
verzoeker,
advocaat: mr. C. van Coolwijk te Eindhoven,
en
[de vrouw],
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [plaats 1] ,
belanghebbende,
advocaat: mr. P.J.G. van den Boom te Nijmegen.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 20 juni 2018;
- het exploot van de betekening van 26 juni 2018;
- het verweer, tevens houdende zelfstandig verzoek, met bijlagen, binnengekomen op 27 december 2018;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek, binnengekomen op 27 februari 2019;
- het formulier Verdelen en verrekenen van mr. van Coolwijk van 11 maart 2019;
- de brief met bijlagen van mr. van den Boom van 18 maart 2019;
- het formulier Verdelen en verrekenen van mr. van den Boom van 20 maart 2019;
- de brief met bijlagen van 28 juni 2019 van mr. van Coolwijk;
- de brief met bijlagen van 1 juli 2019 van mr. van den Boom;
- de brief met bijlage van 3 juli 2019 van mr. van den Boom.
1.2.
De rechtbank heeft op 3 juli 2019 met na te noemen (minderjarige) kinderen [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] gesproken.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 10 juli 2019. Ter zitting zijn verschenen: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad voor de kinderbescherming, verder te noemen: de raad, is verschenen M. Bosgra.
1.4.
Ter zitting heeft mr. van Coolwijk het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities.
1.5.
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van de rechtbank binnengekomen:
- een brief van 15 juli 2019 van mr. van den Boom met daarbijde machtiging van de jongmeerderjarige [kind 1] .

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 12 juni 1993 te Vriezenveen met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Op 21 februari 2003 hebben partijen hun huwelijkse voorwaarden laten opheffen en zijn een gemeenschap van goederen aangegaan.
2.2.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Partijen zijn ouders van de navolgende kinderen:
[kind 1], geboren te [plaats 2] op [geboortedatum 1] ,
[kind 2], geboren te [plaats 1] op [geboortedatum 2] ,
[kind 3], geboren te [plaats 1] op [geboortedatum 3] .
2.4.
Op [geboortedatum 1] 2018 is [kind 1] 18 jaar geworden.

3.Het verzoek

De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
primair: te bepalen dat de inhoud van het door partijen nog te tekenen echtscheidingsconvenant als in de beschikking opgenomen dient te worden beschouwd onder verwijzing naar het aan de beschikking te hechten echtscheidingsconvenant;
subsidiair: (de wijze van) verdeling te bepalen op een nog nader uit te werken wijze, althans een zodanige (wijze van) verdeling en reële executie zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.

4.Het verweer, tevens houdende zelfstandig verzoek

De vrouw verzoekt de rechtbank bij tussenbeschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te verplichten om inlichtingen te verschaffen door het overleggen van schriftelijke informatie over alle vennootschappen en/of samenwerkingsverbanden waarin (één van) partijen direct dan wel indirect deelnemen en financiële gegevens. Voorts verzoekt de vrouw de rechtbank bij eindbeschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
de echtscheiding uit te spreken;
naar aanleiding van de nader vast te stellen omvang en waardering van de gemeenschap van goederen de verdeling vast te stellen, een en ander nader te bepalen naar aanleiding van de door de man te verschaffen inlichtingen en de uit te voeren waardering van de gemeenschap van goederen;
te bepalen dat de vrouw een reprise op de gemeenschap van goederen heeft van
€ 2.300.000,- en, indien het saldo van de gemeenschap niet toereikend zou zijn een vordering heeft op de man tot een bedrag van € 1.150.000,-;
te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen zal voldoen van € 1.425,- per kind per maand;
te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 20.000,- per maand.

5.Het verweer op het zelfstandig verzoek, tevens aanvullend verzoekschrift

De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:
de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar zelfstandige verzoeken, althans deze verzoeken af te wijzen;
de wijze van verdeling van de gemeenschap vast te stellen op de wijze zoals opgenomen onder 2 van het verzoekschrift, althans een zodanige wijze van verdeling als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
te bepalen dat de vrouw gehouden is een gebruiksvergoeding in verband met de woning aan de man te voldoen van 2% over de helft van het verschil tussen de waarde van de echtelijke woning en de resterende hypotheekschuld bij Rabobank;
te bepalen dat de vrouw vanaf datum ontbinding van de gemeenschap voor de helft de eigenaarslasten dient te dragen tot aan de datum waarop de woning aan de man dan wel een derde is geleverd, waarbij de man nog een nadere specificatie in het geding zal brengen en wel binnen 14 dagen nadat de rechtbank in deze een beschikking heeft gewezen;
te bepalen dat de vrouw vanaf de datum van ontbinding van de gemeenschap de gebruikerslasten van de woning dient te dragen tot aan de datum waarop de woning aan de man dan wel een derde is geleverd, waarbij de man nog een nadere specificatie in het geding zal brengen en wel binnen 14 dagen nadat de rechtbank in deze een beschikking heeft gewezen;
te bepalen dat de vrouw de door de man betaalde kosten van rechtsbijstand van
€ 6.797,31 aan hem dient te vergoeden binnen 14 dagen na deze beschikking en waarbij de man nog een nadere specificatie in het geding zal brengen;
althans een zodanige beslissing te geven als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
De man persisteert voor het overige.

6.De beoordeling

De echtscheiding
6.1.
Beide partijen stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de daarop steunende, over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Het ouderschapsplan
6.2.
Hoewel de rechtbank gebleken is dat het verzoekschrift niet het vereiste ouderschapsplan bevat, is uit hetgeen ter zitting is besproken gebleken dat de ouders het in grote lijnen eens zijn met het concept-ouderschapsplan dat naar aanleiding van een mediationtraject is opgesteld. Ter zitting hebben de ouders afgesproken dat het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder zal zijn. Voorts hebben de ouders afgesproken dat zij toe zullen werken naar een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waarbij de kinderen een weekend per veertien dagen bij de vader verblijven. De vader heeft toegezegd dat hij er voor de kinderen is op het moment dat zij bij hem verblijven. Gelet op de overeenstemming tussen de ouders zal de rechtbank conform de gemaakte afspraken beslissen.
De raad heeft ter zitting gesteld dat beide ouders zich ervoor in moeten zetten om voornoemde zorgregeling te laten slagen. Het is aan de vader om met de kinderen in gesprek te gaan over de invulling van de weekenden dat zij bij hem verblijven en de kinderen te laten weten dat hij er voor ze is. Het is aan de moeder om de kinderen te enthousiasmeren een weekend naar de vader te gaan. Voorts vindt de raad het belangrijk dat de vader met de kinderen bespreekt wat er moet gebeuren om de zorgregeling doorgang te laten vinden op het moment dat de kinderen aangeven niet naar hun vader te willen gaan.
De ouders hebben geen overeenstemming bereikt over de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank zal daarom hierna een beslissing geven over de door de vader te betalen kinderbijdrage.
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
De jongmeerderjarige
6.3.
[kind 1] is tijdens deze procedure meerderjarig geworden. De jongmeerderjarige heeft de vrouw gemachtigd om namens hem in rechte op te treden. Daarom behoeft het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie niet bij apart verzoekschrift te worden ingediend. Het verzoek wordt aangemerkt als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening conform artikel 827, lid 1 sub f Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank ziet aanleiding om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [kind 1] samen met de bijdrage in de kosten van [kind 2] en [kind 3] te bespreken.
De ingangsdatum
6.4.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechtbank acht het redelijk om voor de eventueel door de man te betalen kinderbijdrage uit te gaan van de datum van deze beschikking. De rechtbank overweegt hiertoe dat tussen partijen niet in geschil is dat de man tot op heden een (wisselende) bijdrage levert in de kosten van de huishouding, en derhalve in de kosten van de kinderen.
De behoefte van de kinderen
6.5.
De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige kinderen de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van de samenleving dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat nadien hoger is dan dat gezinsinkomen.
Beide partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving meer dan € 6.000,- per maand bedroeg.
Niet ter discussie staat dat partijen in september 2017 de samenleving hebben verbroken. Op basis van de tabel 2017 en voormeld netto gezinsinkomen berekent de rechtbank de behoefte van de minderjarige kinderen aan een bijdrage van hun ouders in totaal op € 1.790,- per maand, hetgeen na indexering met ingang van 1 januari 2019 neerkomt op afgerond € 1.853,- per maand, ofwel afgerond € 618,- per kind per maand.
De vrouw stelt echter dat de werkelijke kosten van de kinderen € 1.500,- per kind per maand bedragen, nu het netto besteedbaar inkomen van partijen het netto tabelbedrag van € 6.000,- in vergaande mate overschreed. De vrouw stelt dat het bestedingspatroon van partijen ten tijde van de samenleving ongeveer € 25.000,- netto per maand bedroeg, waardoor de behoefte van de kinderen vanwege deze bijzondere omstandigheden dient te worden verhoogd. De man betwist voornoemde stelling van de vrouw.
De rechtbank overweegt als volgt. Beide partijen zijn het erover eens dat het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving meer dan € 6.000,- per maand bedroeg. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet automatisch volstaan kan worden met de vaststelling dat in de tabelbedragen alle normale, in de desbetreffende inkomenscategorie redelijkerwijs te maken kosten van de kinderen zijn begrepen (zie ook HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479). Dit geldt temeer nu bij de bepaling van de behoefte van kinderen het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk eveneens een rol speelt. Het is echter aan de vrouw om, bij betwisting door de man, die hogere behoefte te onderbouwen en te bewijzen. De vrouw stelt in haar brief van 1 juli 2019 dat er bij de berekening van de behoefte van de kinderen rekening moet worden gehouden met de volgende jaarlijkse kosten:
- kosten dagelijks levensonderhoud van € 23.000,-;
- kosten vakanties van € 6.000,-;
- contributies verenigingen van € 1.500,-;
- kleding en persoonlijke verzorging van € 6.000,-;
- een bedrag aan sparen van € 3.000,-;
- rijles van € 2.500,-;
- kosten school van 1.500,-;
- niet vergoede ziektekosten van € 1.500,-;
- recreatie overig van € 3.000,-.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de kosten van de kinderen niet uit hiervoor vermeld tabelbedrag van € 618,- per kind per maand zouden kunnen worden bestreden. Daarnaast heeft de vrouw de door haar genoemde bedragen onvoldoende gespecificeerd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om het tabelbedrag met deze kosten te verhogen.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank het aandeel van de ouders in de kosten van hun kinderen op voormeld bedrag van € 618,- per kind per maand. De rechtbank merkt op dat zij bewust de behoefte van de jongmeerderjarige [kind 1] op voornoemd bedrag vaststelt en overweegt hiertoe als volgt. Ter zitting heeft de man gesteld dat hij aan [kind 1] dezelfde bijdrage wil betalen als voor [kind 2] en [kind 3] . Gelet hierop en nu partijen geen afwijkende stellingen hebben ingenomen over de behoefte van [kind 1] en de behoefte van [kind 2] en [kind 3] , begrijpt de rechtbank de stellingen van partijen zo dat de behoefte van de jongmeerderjarige en de minderjarigen gelijk aan elkaar is.
De draagkracht van de man
6.6.
Gebleken is dat beide partijen 50% van de aandelen in Besthmen Beheer B.V. bezitten. Partijen zijn het erover eens dat de man thans een inkomen uit arbeid vanuit Besthmen Beheer B.V. ontvangt van € 120.805,- per jaar bedraagt. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt de rechtbank rekening met de verschuldigde premieheffing en de inkomensbelasting.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 5.661,- per maand (bijlage 1).
De vrouw heeft gesteld dat bij het bepalen van het inkomen van de man niet alleen zijn salaris in aanmerking moet worden genomen, maar ook de als dividend door de vennootschap aan de man uit te keren winst. De vrouw heeft gesteld dat de man jarenlang opnames in rekening-courant heeft gedaan ten behoeve van de kosten van de huishouding. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
De rechtbank stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen acht dient te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening (HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335, NJ 2014/297).
De rechtbank overweegt dat opnames in rekening-courant volgens vaste jurisprudentie geen inkomen vormen, zodat de rechtbank daarmee geen rekening houdt bij de vaststelling van de draagkracht van de man. De man dient de in rekening-courant opgenomen gelden in beginsel weer aan de BV terug te betalen. De rechtbank heeft daarbij het belang van de continuïteit van de onderneming in aanmerking genomen en de forse rekening-courant schuld, zoals blijkt uit de overgelegde jaarstukken.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 950)] op € 2.109,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
6.7.
De rechtbank ziet bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw aanleiding om uit te gaan van haar werkelijke situatie en zal dan ook voorbij gaan aan de stelling van de man omtrent de verdiencapaciteit van de vrouw, nu de man deze stelling – tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vrouw zeer geringe werkervaring heeft en (al meerdere jaren) geen inkomen uit arbeid geniet.
Gelet op het voorgaande en de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de kinderen, stelt de rechtbank de draagkracht van de vrouw conform de draagkrachttabel vast op een bedrag van € 50,- per maand.
De draagkrachtvergelijking
6.8.
Nu de totale draagkracht van de man en de vrouw tezamen € 2.159,- (€ 2.109,- + € 50,-) per maand bedraagt en deze hoger is dan de behoefte van de kinderen, die is vastgesteld op € 1.854,- per maand, dient het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen te worden berekend. Dit aandeel wordt berekend met behulp van de formule:
[eigen draagkracht : totale draagkracht] x totale behoefte
Aan de hand van de hiervoor overwogen formule wordt het aandeel van de man vastgesteld op een (afgerond) bedrag van € 1.811,- per maand. Het aandeel van de vrouw stelt de rechtbank vast op (afgerond) € 43,- per maand.
De zorgkorting
6.9.
Zoals hiervoor is overwogen geldt als uitgangspunt dat de kinderen eenmaal per veertien dagen een weekend bij de man verblijven. De man heeft dan ook aanspraak op een zorgkorting. De rechtbank volgt wat betreft de hoogte van die zorgkorting de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Uitgaande van voormelde regeling geldt een zorgkortingspercentage van 15. Nu het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 1.854,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 278,- per maand.
Aldus gerekend resteert een door de man aan de vrouw te leveren bijdrage in de kosten voor de kinderen van € 1.533,- (€ 1.811 minus de zorgkorting van € 278,-) per maand. Dit betekent dat de man een bijdrage van € 511,- per kind per maand voor [kind 2] en [kind 3] aan de vrouw dient te voldoen en een bijdrage van € 511,- per maand in de kosten van levensonderhoud en studie aan [kind 1] dient te voldoen. Voormelde bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
De bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw
De behoefte van de vrouw
6.10.
Partijen verschillen van mening over de (hoogte) van de huwelijks-gerelateerde behoefte van de vrouw en de wijze waarop dit berekend dient te worden, alsmede over de vraag of de vrouw al dan niet zelf in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien.
De rechtbank overweegt dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat de echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
De vrouw heeft ter vaststelling van haar behoefte een behoeftelijst overgelegd. Ter staving van haar behoefte heeft de vrouw een aantal financiële gegevens in het geding gebracht. De rechtbank zal voor de berekening van de behoefte van de vrouw het door haar overgelegde behoefteoverzicht als uitgangspunt nemen.
De rechtbank houdt rekening met de volgende niet dan wel onvoldoende betwiste jaarlijkse lasten:
- dagelijks levensonderhoud € 15.000,-;
- persoonlijke verzorging € 3.000,-;
- vakanties € 6.000,-;
- kleding € 9.000,-;
- hypotheekrente woning [plaats 1] € 17.500,-;
- gebruikerslasten woning [plaats 1] € 15.000,-;
- eigenaarslasten woning € 12.000,-;
- diverse lidmaatschappen/bijdragen derden € 2.000,-;
- premies diverse verzekeringen € 10.000,-;
- premie ZKV en niet vergoede ziektekosten € 3.000,-;
- recreatie overig € 3.000,-.
De rechtbank acht het redelijk om ten aanzien van de auto rekening te houden met een bedrag van € 7.000,- per jaar, nu de vrouw thans geen werkzaamheden verricht en derhalve geen reiskosten woon-werkverkeer heeft.
De rechtbank zal bij het berekenen van de behoefte van de vrouw geen rekening houden met een bedrag van € 20.000,- per jaar aan contante opnames, een bedrag van € 12.000,- per jaar aan overige reserveringen en een bedrag van € 20.000,- per jaar aan sparen/aflossen, nu de vrouw deze kosten onvoldoende heeft onderbouwd.
Op basis van het voorstaande bedragen de totale lasten van de vrouw € 102.500,- per jaar, ofwel (afgerond) € 8.542,- netto per maand.
Behoeftigheid
6.11.
De man heeft de behoefte van de vrouw aan de verzochte bijdrage betwist, stellend dat de vrouw zelf in haar levensonderhoud kan voorzien door te gaan werken. De vrouw betwist voornoemde stelling van de man.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw op dit moment behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank overweegt daartoe dat de vrouw zeer geringe werkervaring heeft en (al meerdere jaren) geen inkomen uit arbeid geniet. Voorts overweegt de rechtbank dat voor de vraag of sprake is van behoeftigheid bij degene die vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud verzoekt, niet alleen diens inkomen maar ook diens vermogen van belang is. Of van degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. De rechtbank overweegt dat de vrouw voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij thans niet over vermogen beschikt waar zij rendement uit kan halen. Voorts is er op dit moment nog geen duidelijkheid over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en het daarmee samenhangende (eventueel) door partijen te ontvangen vermogen. In het licht van het vorenstaande heeft de man zijn stelling dat de vrouw thans volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien onvoldoende gemotiveerd.
De draagkracht van de man
6.12.
Partijen zijn het erover eens dat de man thans een inkomen uit arbeid vanuit Besthmen Beheer B.V. ontvangt van € 120.805,- per jaar. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt de rechtbank rekening met de verschuldigde premieheffing en de inkomensbelasting.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 6.198,- per maand (bijlage 1).
Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat er bij het berekenen van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de dividenduitkeringen, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij reeds onder punt 6.6. heeft overwogen.
De rechtbank heeft (per maand) rekening gehouden met:
  • het normbedrag voor een alleenstaande van de Wet werk en bijstand € 1.030,-;
  • premie basisverzekering en aanvullende verzekering ziektekosten en tandartsverzekering van in totaal € 160,-, te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen nominale premie ZVW ad € 35,-;
  • verplicht eigen risico Zorgverzekeringswet € 32,-.
Nu de man samenwoont met zijn huidige partner, hij zijn huurlast van € 3.000,- per maand onvoldoende heeft onderbouwd en gelet op de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, acht de rechtbank het redelijk om met een huurlast van € 750,- per maand rekening te houden.
De vrouw woont in de echtelijke woning van partijen, terwijl de man die woning heeft verlaten. Beide partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning. Aan deze woning is een hypothecaire geldlening verbonden op grond waarvan partijen afgerond (€ 13.020 / 12) € 1.085,- bruto per maand verschuldigd zijn aan de geldverstrekker. De man betaalt deze last tot op heden. Op grond van de verlatersregeling kan de man, nu hij sinds het uiteengaan van partijen de echtelijke woning in september 2017 heeft verlaten, bij zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen de helft van voormeld bedrag van
€ 1.085,- (of wel € 542,50) bruto per maand als aftrekpost in verband met de eigen woning opvoeren als eigenaar. De andere helft van dit bedrag zou de man, nu hij een onderhoudsplicht ten opzichte van de vrouw heeft als persoonsgebonden aftrek kunnen opvoeren. Echter, nu partijen niet hebben afgesproken dat de man de woonlasten in het kader van zijn onderhoudsverplichting betaalt, kan de rechtbank de betaalde woonlasten niet aanmerken als alimentatie als bedoelt onder post 138 (welke voor de man aftrekbaar is en voor de vrouw geldt als inkomen). De rechtbank merkt op dat partijen de mogelijkheid hebben om per september 2019 af te spreken dat de man de woonlasten van de vrouw in het kader van zijn onderhoudsverplichting voldoet, waardoor de helft van de hypotheekrente aftrekbaar blijft. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank boven de streep de helft van het eigenwoningforfait en de bruto hypotheekrente opvoeren, omdat de man voor 50 % eigenaar van de woning is. De vrouw heeft de hoogte van de WOZ-waarde van de woning onbetwist op € 749.000,- gesteld. Partijen zijn het erover eens dat de hypotheekschuld
€ 910.000,- bedraagt. Boven de streep zal de rechtbank rekening houden met het eigen aandeel van de man in de hypotheekrente van € 6.510,- per jaar (50% van de rente). Onder de streep zal de rechtbank rekening houden met een aftrekbare hypotheekrente van € 542,- per maand en een niet aftrekbare hypotheekrente van € 542,- per maand. Voorts houdt de rechtbank rekening met het forfait eigenaarslasten ad € 95,- per maand.
Bij de berekening van de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw houdt de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
De rechtbank brengt op de draagkracht van de man in mindering het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] (voor de toepassing van de zorgkorting) en in de kosten van studie en levensonderhoud van [kind 1] , dat voor zijn rekening komt. De totale bijdrage van de man in de kosten van de kinderen bedraagt
€ 1.811,- per maand.
Uitgaande van voormelde gegevens, concludeert de rechtbank dat de man voorlopig in staat is om met een bedrag van € 360,- bruto per maand bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, zodat de rechtbank het verzoek van de vrouw tot dit bedrag zal toewijzen (bijlage 1). Uit de wet volgt dat de rechtbank de onderhoudsbijdrage van de man jegens de vrouw niet kan laten ingaan op een datum gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding. De rechtbank zal de ingangsdatum dan ook bepalen op laatstgenoemde datum. Het staat partijen overigens wel vrij een eerdere ingangsdatum overeen te komen.
De rechtbank zal de definitieve beslissing op het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in haar levensonderhoud aanhouden, in afwachting van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De verdeling
6.13.
Gebleken is dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt ten aanzien van de waarde van de echtelijke woning te [plaats 1] , de waarde van de woning te [plaats 3] en de waarde van de rechtspersonen die in de ontbonden gemeenschap van goederen vallen. De rechtbank is dan ook voornemens om een deskundige te benoemen die de woningen zal taxeren en deskundigen te benoemen voor de waardering van de rechtspersonen.
Ter zitting hebben partijen afgesproken dat zij tot vier weken na deze beschikking zullen onderzoeken of zij schikkingsonderhandelingen met elkaar aangaan. Indien zij ten aanzien van de verdeling in onderling overleg zullen proberen tot overeenstemming te komen, verzoekt de rechtbank partijen dit uiterlijk
22 augustus 2019te berichten en aan te geven welke termijn zij hiervoor wensen. Indien partijen de rechtbank op voornoemde datum niet hebben bericht, zal de rechtbank in een tussenbeschikking -conform hetgeen ter zitting is besproken- ten aanzien van de taxatie van de woningen de heer A. Fokke van Fokke Makelaardij te Ommen als deskundige benoemen en hem de volgende vragen stellen:
Wat is de waarde in het economisch verkeer van de woning te [plaats 1] aan de [adres 1] per datum taxatie, vrij van gebruik en woning?
Wat is de waarde in het economisch verkeer van de woning te [plaats 3] aan de [adres 2] per datum taxatie, rekening houdend met het recht van vruchtgebruik van de ouders van de man?
Zijn er nog andere punten die de deskundige naar voren wil brengen waarvan de rechter volgens hem kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
Ten aanzien van de waarde van de rechtspersonen zal de rechtbank de heer A.R.P. de Bruijn van Aprecio Advies te Gorinchem als deskundige benoemen. Deze deskundige zal de heer F.G. van Hoeken van Mondico te Den Haag verzoeken hem bij te staan bij de waardering van de onroerende zaken van de vennootschappen. Aan de deskundige zullen de volgende vragen gesteld worden:
Welke methode voor de waardering van de aandelen in Besthmen Beheer BV en Besthmen Holding BV en de daarin opgenomen deelnemingen is in dit geval het meest aangewezen en waarom is er voor deze waarderingsmethode gekozen?
Wat is de waarde in het economisch verkeer van de aandelen van Besthmen Beheer BV en Besthmen Holding BV en de daarin opgenomen deelnemingen op 31 december 2018?
Als er een positieve waarde van Besthmen Beheer BV en Besthmen Holding BV is, is er dan sprake van vrije kasstromen;
In hoeverre is de rekening-courant schuld van partijen bij Besthmen Beheer BV en Besthmen Holding BV van invloed op de waardering van de aandelen Besthmen Beheer BV en Besthmen Holding BV per peildatum en heeft dit invloed op de mogelijkheid om een overbedelingssom uit te keren?
Mocht de directie van Besthmen Beheer BV en Besthmen Holding BV veranderen, is er dan een vergelijke kasstroom te verwachten? En is dit van invloed op de waarde van de aandelen van Besthmen Beheer BV en Besthmen Holding BV?
Wat is de waarde van de in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken per datum echtscheiding en is de voorziening op de balans daartoe voldoende? Beschikt de onderneming over voldoende liquiditeiten om de verplichtingen van de vennootschap na te komen of is er sprake van onderdekking? Op welke wijze is hier bij de waardering van de aandelen van Besthmen Beheer BV en Besthmen Holding BV rekening mee gehouden?
Is Besthmen Beheer BV mede gelet op de fiscale consequenties en gelet op de continuïteit van de onderneming thans in staat het aandeel van de vrouw in de door Besthmen Beheer BV in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken af te storten? Indien er voldoende liquiditeiten aanwezig zijn om te komen tot een afstorting van het in eigen beheer opgebouwde pensioen zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt, zou er wel een deel afgestort kunnen worden en zo ja hoe dient gelet op de postrelationele solidariteit dit tekort in gelijke delen over beide partijen te worden afgewenteld?
Zijn er nog andere punten die de deskundige naar voren wil brengen waarvan de rechter volgens hem kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
Alle voornoemde deskundigen hebben zich bereid verklaard om de (eventueel) door de rechtbank te geven opdracht uit te voeren. Het voorschot voor de deskundigen zal door de man worden voldaan, waarbij geldt dat deze kosten uiteindelijk vast te stellen bij eindbeschikking, door partijen bij helfte zullen worden gedragen. De heer A.R.P. de Bruijn schat de hoogte van het voorschot op een bedrag van € 12.100,- inclusief btw. De heer F.G. van Hoeken schat de hoogte van het voorschot op een bedrag van € 7.500,- exclusief btw.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de zaak aanhouden, als na te melden.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 12 juni 1993 te Vriezenveen gehuwd;
7.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw zal zijn;
7.3.
treft inzake het recht van de minderjarige kinderen op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders de navolgende regeling:
- de ouders en de kinderen werken toe naar een zorgregeling waarbij de kinderen eens per veertien dagen van vrijdag tot zondag bij de man verblijven;
7.4.
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen [kind 2] , geboren te [plaats 1] op [geboortedatum 2] en [kind 3] geboren te [plaats 1] op [geboortedatum 3] , met ingang van heden op
€ 511,- (vijfhonderdelf EURO)per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.5.
bepaalt dat de man met ingang van heden
€ 511,- (vijfhonderdelf EURO)per maand dient te betalen aan de jongmeerderjarige [kind 1] als bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.6.
bepaalt dat de man voorlopig een bedrag van
€ 360,- (driehonderdzestig EURO) brutoper maand dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de echtscheiding betreft;
7.8.
houdt iedere verdere beslissing aan;
7.9.
verzoekt partijen de rechtbank uiterlijk
22 augustus 2019te berichten en aan te geven of zij ten aanzien van de verdeling in onderling overleg trachten overeenstemming te bereiken, en zo ja, welke termijn zij hiervoor wensen.
Deze beschikking is gegeven te Zwolle door mr. E.F. Smeele en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2019 in tegenwoordigheid van mr. M.J. Jans, griffier.
Een afschrift van deze beschikking wordt gezonden aan de raad voor de kinderbescherming en de in deze beschikking vermelde gegevens worden door de raad opgenomen in zijn registratie.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden: binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak;
door de echtgenoot die in eerste aanleg niet is verschenen: binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend is gemaakt;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.