ECLI:NL:HR:2006:AZ0428

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/015HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • J.C. van Oven
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van bijdrage in kosten van levensonderhoud en studie tussen ouder en meerderjarig kind

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vader en zijn meerderjarige dochter over de vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. De dochter heeft op 22 augustus 2003 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Alkmaar, waarin zij verzocht om een bijdrage van € 1.000,-- per maand van haar vader, met ingang van die datum. De vader heeft dit verzoek bestreden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de dochter haar verzoek aangepast en verzocht om wijziging van een eerdere beschikking van de rechtbank van 26 mei 1994, waarin een lagere bijdrage was vastgesteld.

De rechtbank heeft op 18 februari 2004 de bijdrage vastgesteld op € 530,-- per maand, maar het meer of anders verzochte is afgewezen. De dochter heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, waar zij opnieuw om een hogere bijdrage heeft verzocht. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de bijdrage vastgesteld op € 450,-- per maand, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de vader niet in staat is om volledig aan de behoefte van de dochter te voldoen, mede vanwege de voor hem krenkende bejegening door de dochter.

De dochter heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. De Hoge Raad oordeelt dat het hof mogelijk een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door de matiging van de onderhoudsbijdrage te baseren op de weigering van de dochter om contact met de vader te hebben. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

10 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/015HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De dochter],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. L. van Hoppe,
thans mr. K. Teuben.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 augustus 2003 ter griffie van de rechtbank te Alkmaar ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de dochter - zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten laste van verweerder in cassatie - verder te noemen: de vader - een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 1.000,-- per maand vast te stellen met ingang van 22 augustus 2003, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag en ingangsdatum.
De vader heeft het verzoek bestreden.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de zaak heeft de dochter haar verzoek in die zin aangepast dat zij wijziging heeft verzocht van de beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 26 mei 1994, althans van de tussen de vader en de dochter afgesproken bijdrage.
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 februari 2004 haar beschikking van 26 mei 1994, die door partijen in onderling overleg op 28 januari 2003 is aangepast, in die zin gewijzigd dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige dochter met ingang van 22 augustus 2003 nader wordt vastgesteld op € 530,-- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de dochter hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep heeft de dochter verzocht haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen, met dien verstande dat, wanneer de beschikking na 1 januari 2005 zou worden gewezen, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 1.000,-- per maand met ingang van 1 januari 2005 wordt verhoogd met het alsdan geldende indexeringspercentage.
De vader heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de dochter niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek, dan wel dit verzoek alsnog af te wijzen.
Na mondelinge behandeling, waarbij de vader een beroep heeft gedaan op matiging, heeft het hof bij beschikking van 28 oktober 2004 de beschikking waarvan beroep vernietigd, de bijdrage die de vader moet betalen in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter met ingang van 22 augustus 2003 bepaald op € 450,-- per maand en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de dochter beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De dochter is op [geboortedatum] 1985 geboren uit het huwelijk van de vader en [de moeder], de moeder.
(ii) Het huwelijk tussen de vader en de moeder is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 29 juli 1991 in de registers van de burgerlijke stand. Bij het echtscheidingsvonnis is de moeder benoemd tot voogdes en de vader tot toeziend voogd over de dochter.
(iii) Bij beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 26 mei 1994 is de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter bepaald op ƒ 300,-- per maand.
(iv) De dochter is op 6 januari 2003 meerderjarig geworden. Op 28 januari 2003 zijn de vader en de dochter schriftelijk overeengekomen dat de vader aan de dochter een onderhoudsbijdrage van € 150,-- per maand zal betalen. Ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst ontving de dochter enige inkomsten uit arbeid en volgde zij geen schoolopleiding. In de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond zij toen ingeschreven als wonend op het adres van de moeder. In die periode werd de dochter mede financieel onderhouden door de moeder.
(v) Op 22 april 2003 is de moeder overleden.
(vi) In september 2003 is de dochter opnieuw gaan studeren.
(vii) Bij beschikking van 2 februari 2004 is de geslachtsnaam van de dochter op haar verzoek gewijzigd van [achternaam vader] in [achternaam moeder].
3.2 De dochter heeft de rechtbank aanvankelijk verzocht ten laste van de vader een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud en studie van € 1.000,-- per maand vast te stellen met ingang van 22 augustus 2003 (de datum van indiening van het verzoekschrift), althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag en ingangsdatum. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de dochter haar verzoek aldus aangepast, dat zij verzoekt de bij de beschikking van 26 mei 1994 ten laste van de vader vastgesteld bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel de tussen de vader en de dochter op 28 januari 2003 afgesproken bijdrage te wijzigen.
De rechtbank heeft de beschikking van 26 mei 1994, die door partijen in onderling overleg op 28 januari 2003 is aangepast, in die zin gewijzigd dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige dochter met ingang van 22 augustus 2003 nader wordt vastgesteld op € 530,-- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter met ingang van 22 augustus 2003 op € 450,-- per maand bepaald. Het hof heeft in rov. 4.8 geoordeeld:
"4.8. Het hof ziet aanleiding om op grond van artikel 1:399 BW tot matiging over te gaan nu, gezien de voor de vader krenkende bejegening door [de dochter], in het bijzonder haar weigering contact met hem te hebben, van de vader niet gevergd kan worden geheel in haar behoefte te voorzien."
3.3 Het middel komt met vier onderdelen op tegen rov. 4.8 en strekt naar de kern genomen ten betoge dat het hof ten onrechte tot matiging, op grond van art. 1:399 BW, van de te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie is overgegaan.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 1:395a BW verplicht de ouders te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt. Anders dan bij de onderhoudsplicht ten opzichte van minderjarige kinderen is in dergelijke situaties de rechterlijke matigingsbevoegdheid van art. 1:399 BW van toepassing. De verplichting tot levensonderhoud kan door de rechter worden gematigd op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd.
Art. 1:395a BW is in de wet opgenomen bij gelegenheid van de verlaging van de meerderjarigheidsgrens tot 18 jaar en beoogt te voorzien in een continuering van de voordien jegens het kind bestaande onderhoudsplicht totdat dit de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. De wetgever heeft evenwel onderkend dat het verlagen van de meerderjarigheidsgrens meebracht dat het kind voortaan vanaf het bereiken van de leeftijd van 18 jaar zelfstandig over de inkleding van zijn leven en studie zou mogen beslissen. De wijze waarop hij dit doet, kan langs de weg van art. 1:399 BW leiden tot matiging van de onderhoudsplicht, doch in de parlementaire geschiedenis (zie punt 10 van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal) is benadrukt dat dit, gezien de strekking van art. 1:395a BW, niet snel het geval zal zijn.
3.5 Overwegende als hiervóór in 3.2 weergegeven heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Indien het ervan is uitgegaan dat de enkele weigering van de dochter om contact met de vader te hebben, grond voor matiging kan opleveren, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van het hiervóór in 3.4 overwogene moet immers worden geoordeeld dat het enkele weigeren door de jong-meerderjarige van contact met de ouder geen grond kan vormen voor beperking van de voor de ouder uit art. 1:395a voortvloeiende verplichting. Indien het hof zijn oordeel dat het, gezien de voor de vader krenkende bejegening door de dochter, aanleiding ziet om op grond van art. 1:399 tot matiging over te gaan, mede heeft gegrond op andere feiten, heeft het dit oordeel ontoereikend gemotiveerd door van de in aanmerking genomen feiten slechts voornoemde weigering te vermelden.
De op dit een en ander gerichte klachten van het middel slagen derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 10 november 2006.