ECLI:NL:PHR:2025:1104

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
12 oktober 2025
Zaaknummer
23/03970
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de hoogte van de betalingsverplichting in een ontnemingszaak wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze ontnemingszaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan over de verplichting van de betrokkene tot betaling van een bedrag van € 114.820,00 aan de Staat, opgelegd door het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De betrokkene had cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij vier middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betrof de vraag of de betrokkene het recht op het laatste woord is gelaten tijdens de zitting in hoger beroep. De Hoge Raad concludeert dat dit recht inderdaad is geschonden, maar dat het proces-verbaal een kennelijke misslag bevatte. De middelen twee en drie, die zich richtten op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt, faalden. Het vierde middel, dat stelde dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM was overschreden, slaagde. De Hoge Raad oordeelde dat de inzendtermijn van de stukken met meer dan acht maanden was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03970 P
Zitting14 oktober 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de betrokkene

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 28 september 2023 (parketnummer 20-000758-20OWV) de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 114.820,00 aan de Staat. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd in geval van nietbetaling bepaald op 1080 dagen.
1.2
Het cassatieberoep is op 11 oktober 2023 ingesteld namens de betrokkene. G.J.P.M. Mooren, advocaat in Tilburg, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel ziet op de vraag in hoeverre uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is af te leiden dat aan de betrokkene (het recht op) het laatste woord is gegeven. Met het tweede en het derde middel wordt opgekomen tegen de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel c.q. de motivering van de betalingsverplichting. Het vierde middel bevat de klacht dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
1.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak (vanwege een overschrijding van de redelijke termijn) voor zover het de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting betreft, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.De strafzaak

2.1
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene in eerste aanleg (onherroepelijk) veroordeeld voor onder meer het op 6 juni 2019 voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en/of vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.

3.Het eerste middel

3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat het hof “ten onrechte aan [de betrokkene] niet het recht heeft gelaten om het laatst te spreken na de behandeling ter zitting in hoger beroep (…) op 17 augustus 2023”.
3.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2023 is onder meer het volgende opgenomen:
“De betrokkene, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte]
(…)
Als raadsman van betrokkene is mede ter terechtzitting aanwezig mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Tilburg.
De voorzitter vermaant betrokkene oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De betrokkene, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De betrokkene geef op dat (…) hij geen voordeel heeft genoten.
(…)
Op vragen van de voorzitter verklaart de betrokkene als volgt.
(…)
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de betrokkene als volgt.
(…)
Op vragen van de voorzitter omtrent de persoon van de betrokkene verklaart deze als volgt.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord tot requisitoir als volgt.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt.
(…)
De advocaat-generaal maakt geen gebruik van de gelegenheid tot repliek.
(…)
Aan de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Deze verklaart maakt daarvan geen gebruik.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 28 september 2023 te 09:00 uur.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.”
3.3
Uit dit proces-verbaal blijkt dat de betrokkene op de terechtzitting in hoger beroep aanwezig was en op die zitting antwoord heeft gegeven op aan hem gestelde vragen. Uit het procesverbaal blijkt ook dat de advocaat-generaal na het pleidooi van de raadsman geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid tot repliek, wat ertoe heeft geleid dat er geen dupliek van de raadsman is gevolgd. Volgens het proces-verbaal heeft de voorzitter voorafgaand aan de sluiting van het onderzoek de gelegenheid geboden “het laatst te spreken”, waarbij in het proces-verbaal is vermeld dat die gelegenheid is geboden aan de raadsman.
3.4
Op grond van art. 311 lid 4 Sv moet op straffe van nietigheid aan de verdachte het recht worden gelaten het laatst te spreken. Dat recht op het laatste woord geldt op grond van art. 511d lid 1 Sv ook voor de betrokkene in een ontnemingszaak. Voor de straf- en ontnemingsprocedure in hoger beroep geldt hetzelfde (dat volgt voor de strafprocedure uit art. 415 lid 1 Sv in verband met art. 311 lid 4 Sv en voor de ontnemingsprocedure uit art. 511g lid 2 Sv in verband met art. 415 lid 1 Sv en art. 311 lid 4 Sv). Dit betekent dat de verdachte/betrokkene als laatste in de gelegenheid wordt gesteld nog aan te voeren wat dienstig kan zijn voor de beoordeling van de zaak. [1] De ratio hiervan is “dat geen onderdeel van het onderzoek hetwelk ten bezware van de verdachte [AG: of betrokkene] zou kunnen strekken door deze onweersproken behoeft te blijven”. [2] Verder biedt het recht als laatste te spreken de verdachte/betrokkene de gelegenheid het menselijk element in het proces nog eens doordringend te laten klinken. Het kan een verzuchting, een exclamatie, een ernstige beschuldiging, een roep om begrip, een verontschuldiging of een (nieuw) pleidooi zijn waarin nog eens wordt overgedaan wat de raadsman reeds heeft gepresteerd. [3] De bevoegdheid om het laatst te spreken komt zowel de verdachte/betrokkene als (op grond van art. 331 lid 1 Sv) diens raadsman toe, [4] maar als de verdachte aanwezig is, gaat het natuurlijk in het bijzonder om hem. De rechter moet de verdachte/betrokkene ambtshalve de gelegenheid bieden als laatste het woord te voeren. [5] Als de raadsman van die bevoegdheid gebruik wil maken, zal hij zelf moeten bewaken dat hem daartoe de gelegenheid wordt geboden. [6]
3.5
Dat aan de verdachte/betrokkene de mogelijkheid is geboden om het laatst te spreken, moet nadrukkelijk blijken uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting. [7] Het gaat immers om de naleving van een zittingsvoorschrift. Volgens Van Dorst en Borgers fungeert het proces-verbaal van de terechtzitting, “afgezien van de stukken die als correctiemiddel kunnen dienen, (…) als enige kenbron voor het ter zitting voorgevallene.” Zij brengen (met weglating van voetnoten) in dat kader naar voren dat:
“[s]telregel in cassatie is dat het proces-verbaal
exclusief bewijsverschaft voor het antwoord op de vraag of de voorgeschreven vormen in acht zijn genomen.
Dit impliceert enerzijds dat de voorgeschreven vormen geacht worden werkelijk te zijn nageleefd indien het proces-verbaal melding maakt van die naleving, maar anderzijds dat het ervoor wordt gehouden dat die vormen niet zijn nageleefd indien het proces-verbaal over die naleving zwijgt. Wanneer het proces-verbaal dus niet uitdrukkelijk vermeldt (…) dat de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken, houdt de Hoge Raad het ervoor dat deze vormen niet zijn nageleefd, waarna cassatie volgt, behoudens indien aangenomen kan worden dat het om een schrijffout gaat of indien de verdachte door het verzuim niet in zijn belangen is geschaad. Kortom, wat het procesverbaal vermeldt als te zijn geschied, is in de ogen van de Hoge Raad in beginsel ook in werkelijkheid geschied. En wat niet is vermeld, wordt in de regel geacht niet te zijn voorgevallen.” [8]
3.6
Zo bezien, wordt bij de toetsing in cassatie door de Hoge Raad een strikte koers gevaren ten aanzien van de vraag of het recht op het laatste woord aan de verdachte/betrokkene is gelaten. Het is vaste rechtspraak dat uit het proces-verbaal van de zitting moet blijken dat de op de zitting aanwezige verdachte/betrokkene ‘het recht is gelaten’ (lees: ‘in de gelegenheid is gesteld’) het laatst te spreken. Indien dat niet het geval is, moet het ervoor worden gehouden dat art. 311 lid 4 Sv niet in acht is genomen, hetgeen tot cassatie leidt. [9]
3.7
Terug naar de onderhavige zaak. Anders dan in de zaken die bijvoorbeeld hebben geleid tot HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4134, HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:503 en HR 14 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:62, doet zich in het onderhavige geval niet de situatie voor dat uit het zittingsproces-verbaal
in het geheel nietblijkt of er gelegenheid voor het laatste woord is geboden. Afgaand op het proces-verbaal van de terechtzitting is dat in deze zaak wel het geval geweest. De vraag is alleen of die gelegenheid aan de juiste persoon is geboden en als dat niet het geval is, of er reden is om aan te nemen dat het proces-verbaal van de terechtzitting enkel wat dat betreft een kennelijke misslag bevat.
3.8
Het komt mij voor dat de strikte koers die de Hoge Raad placht te varen in zaken waarin ‘het laatste woord’ in het geding is, in deze zaak niet hoeft te worden gevolgd. Uit het procesverbaal van de terechtzitting rijst het beeld van een betrokkene die actief deelneemt aan zijn proces. Hij beroept zich niet op zijn zwijgrecht, maar geeft antwoord op vragen die door het hof aan hem worden gesteld. Anders gezegd: er is daadwerkelijk interactie tussen de betrokkene en het hof. Uit het proces-verbaal blijkt ook dat de advocaat-generaal in hoger beroep geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid tot repliek. Geen dupliek zonder repliek. Dat betekent dat na het pleidooi van de raadsman normaliter het moment is aangebroken voor het laatste woord van de op de zitting aanwezige betrokkene. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting zou die gelegenheid zijn geboden aan de raadsman. Ik acht dat in het onderhavige geval hoogst onwaarschijnlijk. In de eerste plaats omdat tussen de voorzitter en de betrokkene, die in de zittingszaal in de regel recht tegenover de voorzitter is gezeten, gedurende de behandeling van deze zaak een ‘gespreksrelatie’ is ontstaan. Dan is het niet alleen vanuit professioneel oogpunt, maar eigenlijk ook gewoon volstrekt ‘natuurlijk’ om aan het eind van de behandeling terug te keren bij degene met wie de zaak op zitting is besproken en om wie het allemaal gaat, de betrokkene. In de tweede plaats houd ik het voor uitgesloten dat als de voorzitter de gelegenheid voor het laatste woord aan de raadsman zou hebben gegeven in plaats van aan de voor het hof gezeten betrokkene, dit ongemerkt aan de beide andere raadsheren en de griffier voorbij zou zijn gegaan en dat zij de voorzitter niet op deze vergissing zouden hebben geattendeerd. Ook probeer ik mij een voorstelling te maken van de reactie van de raadsman als hem in een casus als deze, waarin zijn cliënt op de zitting aanwezig is en actief aan het proces heeft deelgenomen, zou worden gevraagd of hij (de raadsman) nog gebruik wil maken van het laatste woord. Ik schat in dat de gemiddelde raadsman de voorzitter dan wat verbaasd en glazig zal aankijken en dat menig raadsman zal reageren met woorden als “u kijkt naar mij, maar ik neem aan dat u die vraag aan mijn cliënt wil stellen”.
3.9
Kortom, ik heb er in de onderhavige zaak geen twijfel over i. dat het recht op het laatste woord is gegeven en ii. dat die gelegenheid is gegeven aan de betrokkene en iii. dat in het proces-verbaal van de terechtzitting per abuis ‘de raadsman’ wordt genoemd als degene aan wie de gelegenheid is geboden. Dat brengt mij tot de conclusie dat het ervoor moet worden gehouden dat hetgeen is geverbaliseerd door de griffier een kennelijke misslag, oftewel – in de woorden van Van Dorst en Borgers – een schrijffout is, hetgeen impliceert dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
3.1
Het eerste middel faalt.

4.Het tweede en het derde middel

4.1
Met het tweede en het derde middel wordt opgekomen tegen de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat zou zijn genoten uit verschillende hennepkwekerijen c.q. de motivering van de betalingsverplichting. Zowel ten aanzien van het adres [a-straat 1] te [plaats] (tweede middel) als ten aanzien van het adres [b-straat 1] te [plaats] (derde middel) zouden ten onrechte twee eerdere oogsten zijn betrokken bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, althans zou die vaststelling niet toereikend zijn gemotiveerd. Volgens de steller van het middel is onvoldoende gemotiveerd afgeweken van de conclusies van de aangever ( [A] ) en zijn de schattingen “gebaseerd (…) op theoretische aannames”. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2
Het hof heeft met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de ontnemingsperiode en het voor de berekening van het voordeel relevante aantal oogsten het volgende overwogen:

Algemeen
In het dossier zijn zowel algemene aanwijzingen voor betrokkenheid van verdachte bij hennepteelt als specifieke aanwijzingen opgenomen voor betrokkenheid bij de hiervoor genoemde hennepkwekerijen in de periode gelegen vóór het moment van aanhouding van betrokkene op 6 juni 2019.
Algemene aanwijzingen
Aantreffen hennepgerelateerde goederen (…)
Tijdens de doorzoeking in de woning van betrokkene aan de [c-straat 1] te [geboorteplaats] op 6 juni 2019 werden hennepgerelateerde goederen aangetroffen zoals: ongebruikte assimilatielampen, sealbags in een doos, een regelunit voor de afzuiging, transformator die assimilatielampen van stroom voorziet, automatische brandblussers en afdichtingsslangen die vaak in hennepkwekerijen worden gebruikt, flacons met groeimiddelen en bloei-stimulator, een schakelbord waarop lampen worden aangesloten en een slakkenhuisventilator. Volgens de relaterende verbalisant is het aannemelijk dat de combinatie van deze goederen wordt gebruikt bij de professionele/bedrijfsmatige teelt van hennep. Verder zagen deze goederen er nagenoeg ongebruikt uit en is het zeer aannemelijk dat deze dienden als voorraad/vervanging voor bestaande hennepkwekerijen.
Bevindingen kassabonnetjes (…)
Tijdens de insluitingsfouillering van betrokkene op 6 juni 2019 werden een groot aantal kassabonnetjes, facturen en een notitieblokje aangetroffen met daarop verschillende dozen waarvan de omschrijving duidde op materialen die gebruikt worden voor hennepkwekerijen zoals: “filter”dozen, “potten”dozen, “travo”- dozen”. Ook stonden er schetsjes op met getallen die afmetingen lijken aan te duiden waarbij het geheel lijkt op plattegrondjes, en stond er de aanduiding (T1=000000 en T2=018064) op wat zou kunnen duiden op een weergave van meterstanden.
De kassabonnen waren voornamelijk afkomstig van bouwmarkten en bevatten contant afgerekende materialen die gebruikt kunnen worden bij het opzetten en onderhouden van hennepkwekerijen, zoals handschoenen, snoeischaar, hoekankers, zekeringen, lasklemmen, schroefogen, dozen, luchtverfrissers etc.
Aantreffen elektriciensgereedschappen (…)
Verder werd bij de doorzoeking in de woning van betrokkene een koffertje aangetroffen met daarin elektriciensgereedschappen, met spullen die gebruikt kunnen worden bij het manipuleren van meterkasten, bijvoorbeeld in hennepkwekerijen. Zo werden er zegeltangen, zegeldraad en zegels aangetroffen, bijzondere stoppen en slagcijfers om getallen in loodzegels te slaan. Volgens de gehoorde fraude-inspecteur zijn het geen spullen die een normale elektromonteur bij zich heeft. Alle goederen afzonderlijk zijn legaal, maar zijn volgens de fraude-inspecteur herkenbaar als goederen die hij tegenkomt bij ontmanteling van kwekerijen.
PV bevindingen eerdere controles [verdachte] (…)
Uit een proces-verbaal van bevindingen volgt dat verdachte op 22 mei 2018 samen met anderen in een huurbusje werd aangetroffen met in de laadruimte goederen bestemd voor de opbouw van een hennepkwekerij. Zo werden aangetroffen: assimilatielampen, koolstoffilters, bekabeling, houten bouwmaterialen, stekkerdozen, schakelborden en ventilatiebuizen. Bij de aanhouding van betrokkene op 6 juni 2019 werden bij betrokkene kassabonnen aangetroffen voor de aankoop van soortgelijke materialen (hof: zie hiervoor).
Verder volgt uit datzelfde proces-verbaal van bevindingen dat bij de aanhouding van betrokkene op 6 juni 2019 een factuur van [B] werd aangetroffen voor de huur van een auto (bedrijfswagen). Uit de bij [B] opgevraagde administratie bleek dat betrokkene in de periode van 9 januari 2019 tot en met 5 juni 2019 zeer frequent een bedrijfswagen (busje) huurde en de betalingen contant voldeed.
Ook was betrokkene bij zijn aanhouding in het bezit van een cryptotelefoon die frequent in het criminele circuit wordt gebruikt.
Whatsapp-gesprekken (…)
Verder blijkt uit een proces-verbaal van bevindingen dat in chatgesprekken over de periode van 20 december 2018 tot en met 5 mei 2019 ook veelvuldig gesprekken worden gevoerd die gaan over betalingen, meterstanden, uitvallen elektriciteit, schoonmaken van luchtkanalen etc.
Specifieke aanwijzingen
Naast vorenstaande algemene aanwijzingen voor betrokkenheid bij hennepteelt blijkt uit het dossier van de navolgende specifieke aanwijzingen voor betrokkenheid bij de hiervoor weergegeven hennepkwekerijen.
[a-straat 1] te [plaats] (…)
Uit "track-en trace"-gegevens is gebleken dat een door betrokkene gehuurd voertuig op 9 januari 2019 een hele dag en nacht ter hoogte van de [a-straat 2] geparkeerd heeft gestaan. Ook op 11 april 2019 heeft een door betrokkene gehuurd voertuig een hele avond en nacht geparkeerd gestaan ter hoogte van de [a-straat 3] te [plaats] .
Bij nader onderzoek bleek dat [medeverdachte] stond ingeschreven op het adres [a-straat ] , dat die ambtshalve in de politiesystemen bekend stond als veelpleger en dat betrokkene herhaaldelijk whatsapp-contact had met voormelde [medeverdachte] .
Zo blijkt onder meer van de volgende whatsapp-gesprekken tussen betrokkene en [medeverdachte] (…)
- gesprek van 24 augustus 2018: betrokkene vraagt aan [medeverdachte] of de politie – die een bezoek hadden gebracht in verband met een nog af te nemen verhoor (dit blijkt ook uit de politiesystemen) – binnen was geweest;
- gesprek van 4 september 2018: er is iets in de douche gedaan wat anderen niet mochten zien en dat door hen met gipsblokken is hersteld;
- gesprek van 19 september 2018: betrokkene geeft aan dat ze die dag een start gaan maken;
- gesprek van 9 november 2018: betrokkene stuurt een bericht dat de teller niet draait;
- gesprek van 30 december 2018: waarin [medeverdachte] aangeeft dat er een lelijke geur hangt bij de voordeur, dat de ramen zwaar beslagen zijn en dat de trap nat is;
- gesprek van 5 januari 2019: vraagt [medeverdachte] aan betrokkene of hij is gaan kijken waarna betrokkene doorgeeft dat hij net is geweest en dat ze “Donderdag naar de kapper gaan";
- gesprek van 6 januari 2019: wordt gesproken over ‘douchen’ en ‘bad’ wat zou kunnen duiden op water/voeding geven dan wel besproeien van de hennepplanten;
- gesprek van 10 januari 2019: waarin wordt gesproken over 'een kant' en ‘andere helft’, wat erop zou kunnen duiden dat er twee kweekruimtes in werking waren;
- gesprek van 3 april 2019: [medeverdachte] vraagt aan betrokkene of hijzelf water (“Wtr”) moet geven of dat hij (betrokkene) dit komt doen;
- gesprek van 11 april 2019: [medeverdachte] geeft aan betrokkene door dat hij de ‘afbuiging’ was vergeten aan te zetten. Vermoed wordt dat daarmee de "afzuiging" wordt bedoeld;
- gesprek van 27 april 2019; waarin wordt gesproken over ‘groot kamer’ wat er op kunnen duiden dat er op dat moment twee kweekruimtes in werking waren (de ‘groot kamer’ en een andere kamer);
- gesprek van 16 mei 2019; waarin wordt gesproken over 'schakelaara' (schakelaars) die uit zouden staan en dat [medeverdachte] er van betrokkene op moet letten dat er op z'n minst 1 aanblijft.
Het hof merkt hierbij op dat het opvallend is dat het in het gesprek van 5 januari 2019 gaat over “Donderdag naar de kapper gaan”, wat erop lijkt dat dan de hennepplanten zullen worden geoogst, en er op 10 januari 2019 een door betrokkene gehuurd bestelbusje een avond en nacht in de buurt van de hennepkwekerij heeft gestaan.
Tenslotte zijn er onder betrokkene sleutels aangetroffen waarvan er één paste op de voordeur van de woning en een ander op de poort naar de voordeur.
(…)
[b-straat 1] te [plaats] (…)
Uit track-en tracegegevens bleek dat een door betrokkene gehuurd voertuig in de avond en nacht van 5 juni 2019 op 6 juni 2019 tot 07:01 uur ’s ochtends geparkeerd heeft gestaan ter hoogte van de [b-straat 1] te [plaats] .
Door een verbalisant werden de adressen in de buurt van de [b-straat 1] bevraagd en daaruit bleek dat een bewoner van de [b-straat] op 13 september 2018 bij de politie had gemeld dat hij regelmatig een sterke wietlucht rook. Datzelfde was ook op 11 oktober 2018 door een collega van de verbalisant waargenomen maar deze kon toen niet plaatsen waar de geur vandaan kwam.
Verder paste een van de sleutels die onder betrokkene waren aangetroffen op de tussendeuren die toegang boden tot de kweekruimtes. Ook pasten sleutels op de beide deuren die toegang gaven tot de kweekruimtes.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat voormelde algemene en specifieke omstandigheden ten aanzien van de afzonderlijke kwekerijen in onderling verband en samenhang bezien voldoende aanwijzingen opleveren voor betrokkenheid van betrokkene bij de hiervoor genoemde drie hennepkwekerijen in de periode gelegen vóór 6 juni 2019.
Het hof overweegt specifiek ten aanzien van de onder verdachte aangetroffen sleutelbossen nog dat betrokkene niet direct bij zijn eerste verhoor maar pas ter gelegenheid van zijn derde verhoor heeft verklaard over het in bewaring nemen van die sleutels voor leden van een voetbalteam. Het hof komt deze verklaring zeer onaannemelijk voor te meer omdat betrokkene geen nadere gegevens – los van enkele voornamen van de voetballers – heeft kunnen verstrekken aan de hand waarvan zijn verklaring verifieerbaar is. Ook de omstandigheden dat betrokkene niet bij de kwekerijen is gezien en er van hem verder geen dacty-sporen in de afzonderlijke kwekerijen zijn aangetroffen en het busje van betrokkene volgens track- en tracegegevens niet bij de kwekerij aan de [d-straat ] heeft gestaan, doen aan vorenstaand oordeel niet af omdat – zoals hiervoor overwogen – vorenstaande algemene en bijzondere omstandigheden voldoende aanwijzingen opleveren voor betrokkenheid van betrokkene bij de hiervoor genoemde hennepkwekerijen in de periode gelegen vóór 6 juni 2019.
Het andersluidende, standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Schatting van het voordeel ten aanzien van de afzonderlijke hennepkwekerijen
[a-straat 1] te [plaats]
Ontnemingsperiode en aantal oogsten
Zoals hiervoor overwogen heeft de rechtbank als ontnemingsperiode voor de kwekerij aan de [a-straat 1] te [plaats] gehanteerd de periode 1 november 2018 tot en met 11 juli 2019 en heeft in die periode 3 oogsten aannemelijk geoordeeld.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de periode beperkt dient te worden van april 2019 tot en met 6 juni 2019, in welke periode 1 oogst is gerealiseerd. De verdediging heeft voor de aanvang van de periode per april 2019 verwezen naar de verklaring van [medeverdachte] (huurder van het huis) (…) dat de hennepkwekerij sinds april 2019 in werking was.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met de rechtbank neemt het hof overeenkomstig het ontnemingsrapport 1 november 2018 als aanvangsmoment van de ontnemingsperiode. Over dit aanvangsmoment is in het ontnemingsrapport (…) het navolgende opgenomen:
“Deze ontnemingsperiode is als volgt tot stand gekomen:
Uit het Whatsapp-contact met de bewoner van de [a-straat 1] blijkt dat er op 4 september 2018 reeds iets in de douche was gedaan wat anderen niet mochten zien en dat door hen met gipsblokken hersteld is. Mogelijk dat er toen al een hennepkwekerij aanwezig was, maar het zou ook kunnen dat er toen enkel nog maar voorbereidingen waren getroffen. Op 30 december 2018 geeft de bewoner van de [a-straat 1] door dat er een ‘lelijke geur' hangt bij de voordeur, dat de ramen zwaar beslagen zijn en dat de trap nat is. Dit zijn duidelijke indicaties van een reeds in werking zijnde hennepkwekerij. Daar de geur van hennepplanten sterker wordt naarmate ze groeien, is het aannemelijk dat de planten op deze datum al geen jonge planten van slechts enkele weken oud meer waren. Op 5 januari 2019 geeft [verdachte] door dat hij ‘net geweest is en dat ze donderdag naar de kapper gaan’. Uit dit bericht, in combinatie met het bericht van 30 december, is het zeer aannemelijk dat hiermee bedoeld wordt dat de planten donderdag geoogst/geknipt gaan worden. Dit zou dan donderdag 10 januari 2019 betreffen. De ontnemingsperiode is derhalve tot stond gekomen door vanaf 10 januari 2019 tien weken – een standaard kweekcyclus – terug te rekenen.“
Het hof neemt het vorenstaande over en maakt dit tot de zijne.
Anders dan in het ontnemingsrapport en de rechtbank maar met de verdediging neemt het hof als eindmoment, de dag dat betrokkene werd aangehouden op 6 juni 2019 gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het Geerings-arrest.
De periode van november 2018 tot en met mei 2019 omvat grof gezegd 7 maanden, zijnde 28 weken, in welke periode – met inachtneming van een kweekcyclus van 10 weken – minimaal 2 oogsten aannemelijk zijn.
(…)
[b-straat 1] te [plaats]
Ontnemingsperiode en aantal oogsten
Standpunt verdediging
Zoals hiervoor overwogen heeft de rechtbank als ontnemingsperiode voor de kwekerij aan de [b-straat] te [plaats] gehanteerd de periode medio december 2018 tot 31 juli 2019 en heeft in die periode 3 oogsten aannemelijk geoordeeld.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de periode beperkt dient te worden van maart 2019 tot en met 6 juni 2019, in welke periode 1 oogst is gerealiseerd. De verdediging heeft daarvoor verwezen naar de verklaring van [betrokkene 1] (…) die heeft verklaard het appartement in februari/maart 2019 aan een ander (hof: betrokkene) te hebben verhuurd en de omstandigheid dat de verhuurder, [betrokkene 2] (…) heeft verklaard in december 2018 te zijn binnen geweest en dat alles er toen netjes uitzag.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met de rechtbank neemt het hof overeenkomstig het ontnemingsrapport 1 november 2018 als aanvangsmoment van de ontnemingsperiode. Over dit aanvangsmoment is in het ontnemingsrapport (…) het navolgende opgenomen:
“De ontnemingsperiode is als volgt tot stand gekomen: Uit de verklaringen van de huurder van het pand, [betrokkene 1] , en de eigenaar/verhuurder van het pand, [betrokkene 2] blijkt dat [betrokkene 1] de woning sinds maart of april 2018 huurde. [betrokkene 1] verklaart zelf dat hij werd benaderd en dat de woning werd gehuurd met het doel om er hennep in te gaan kweken.
In de politiesystemen staat vermeld dat een direct omwonende van het pand op 13 september 2018 een melding maakt van stankoverlast. De woning van deze melder is slechts enkele tientallen meters verwijderd van de [b-straat 1] . Ook een politieambtenaar van basisteam […] constateerde in oktober 2018 een hennepgeur in de directe omgeving van de [b-straat 1] , maar kon op dat moment de geur niet thuisbrengen bij een pand.
De eigenaar/verhuurder van het pand verklaart in december 2018 nog een inspectie te hebben uitgevoerd, dat hij dit was overeengekomen met [betrokkene 1] en dat toen alles in orde was en er nog geen hennep stond.”
Het hof neemt het vorenstaande over en maakt dit tot het zijne.
De periode van medio december 2018 tot en met mei 2019 omvat ruim 5 maanden, zijnde op zijn minst 20 weken, in welke periode – met inachtneming van een kweekcyclus van 10 weken – 2 oogsten aannemelijk zijn.”
4.3
Het staat de rechter vrij om binnen de kaders van art. 36e lid 2 Sr en de zogenoemde ‘Geerings-jurisprudentie’ [10] – waaruit volgt dat art. 6 lid 2 EVRM zich verzet tegen het ontnemen van voordeel dat is verkregen uit feiten waarvoor de betrokkene is vrijgesproken [11] – te oordelen dat voordeel kan worden ontnomen uit andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. Tegen de achtergrond dat bij de beoordeling in cassatie de vrijheid van de feitenrechter bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal zal moeten worden geëerbiedigd, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden heeft afgeleid dat er sprake is geweest van eerdere oogsten c.q. een ander aantal oogsten dan door de aangever (de netbeheerder) is vastgesteld. Dat (niet op louter theoretische aannames gebaseerde) oordeel is ook, met onder andere aandacht voor kassabonnetjes, aanwezige elektriciensgereedschappen, eerdere politiecontroles, Whatsappgesprekken, track- & trace-gegevens, inschrijvingen op adressen, buurtonderzoek en aanwezige sleutels, toereikend gemotiveerd. Tot een nog verdere motivering (om nóg explicieter het afwijken van de vaststellingen van de aangever te duiden) is het hof niet gehouden.
4.4
Het tweede en het derde middel falen.

5.Het vierde middel

5.1
In het vierde middel wordt geklaagd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Namens de betrokkene is op 11 oktober 2023 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 14 februari 2025 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, derhalve zestien maanden en drie dagen na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met acht maanden en drie dagen is overschreden. Dat dient tot vermindering van de betalingsverplichting te leiden.
5.3
Het vierde middel slaagt.

6.Slotsom

6.1
Het eerste, tweede en derde middel falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging. Het vierde middel slaagt.
6.2
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dat dient (eveneens) tot vermindering van de betalingsverplichting te leiden.
6.3
Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1239,
2.HR 10 januari 1950, ECLI:NL:HR:1950:45,
3.G.J.M. Corstens,
4.Vgl. T.N.B.M. Spronken,
5.Vgl. de noot van J. de Hullu onder HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0820,
6.HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0820,
7.HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4134; HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3773; HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:503; HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1965; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:681; HR 7 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1475; HR 3 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1109.
8.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
9.Zie o.a. HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4134, HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3773, HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9179, HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:364, HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:503, HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1285, HR 29 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:2229, HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1965, HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:681, HR 7 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1475 en HR 14 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:62. Zie ook Th.J. Kelder, ‘Het laatste woord. Een vorm met inhoud’, in: P.T.C. van Kampen, P.P.J. van der Meij & B. Stapert (red.),
10.EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03,
11.Zie uitgebreider de conclusies van 7 maart 2023, ECLI:NL:PHR:267 en ECLI:NL:PHR:278 (voorafgaand aan HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:631 en ECLI:NL:HR:2023:632) en van 28 november 2023, ECLI:NL:PHR:990 (voorafgaand aan HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:69) van A-G Aben, waarin hij heeft stilgestaan bij de kwestie in hoeverre een partiële vrijspraak in de strafzaak van invloed is op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel c.q. de berekening van de omvang van de betalingsverplichting.