De bestreden uitspraak houdt over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer in:
“De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2021 veroordeeld ter zake van – samengevat en voor zover voor de beoordeling van de ontnemingszaak van belang – het medeplegen van overtreding van artikel 2 onder B van de Opiumwet.
(...)
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 3.429.500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
a) Verkoop van 201 kilo cocaïne
De betrokkene en [mededader] hebben 201 kilo cocaïne verkocht en daarmee een winst behaald van € 301.500,00. Voor een pondspondswijze van toerekening is geen plaats, omdat niet is gebleken dat [mededader] ander voordeel heeft genoten dan het onder hem aangetroffen geldbedrag van in totaal (omgerekend) € 12.000,00. Daarom moet het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene uit de verkoop van deze partij cocaïne heeft genoten, worden vastgesteld op (€ 301.500,00 - € 12.000,00 =) € 289.500,00.
(...)
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene winst heeft behaald met de verkoop van 201 kilo cocaïne. De stelling dat de betrokkene winst heeft gemaakt, is bovendien gebaseerd op één gesprek. Dat is onvoldoende. Ook wordt daarmee voorbij gegaan aan de mogelijkheid dat de betrokkene zijn commissie nog niet had ontvangen. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de hele partij van 201 kilo is verkocht; in het bijzonder blijkt niet dat de 146 kilo is verkocht. Die hoeveelheid kan dan ook niet in de berekening worden betrokken. De raadsvrouw heeft er ten slotte op gewezen dat voor de hele partij rekening moet worden gehouden met kosten voor opslag en transport. De raadsvrouw merkt nog op dat er geen redenen zijn voor een andere dan een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen de betrokkene en [mededader] .
(...)
Het hof houdt bij de beoordeling de posten aan, zoals de advocaat-generaal ze heeft opgesomd.
Het hof baseert zich bij het vaststellen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de bewijsmiddelen die zijn genoemd in (i) het arrest van 25 juni 2021 in de onderliggende strafzaak met de daarin (deels in de voetnoten, deels in de bijlage) opgenomen bewijsmiddelen en (ii) het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [betrokkene] en [mededader] van 4 juli 2017, opgemaakt door opsporingsambtenaar 245 (hierna: de ontnemingsrapportage, map I van het ontnemingsdossier).
Aan voornoemde bewijsmiddelen ontleent het hof de navolgende, zakelijk weergegeven, feiten en omstandigheden.
(...)
Ad a) Verkoop van 201 kilo cocaïne
Het hof heeft in de strafzaak bewezen verklaard dat de betrokkene en [mededader] in de periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2016, tezamen en in vereniging, kiloblokken cocaïne hebben verkocht. Het gaat om een hoeveelheid van in totaal 41 kilo. Dat zijn strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, Sr waarvoor een betalingsverplichting kan worden opgelegd. Op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr kan echter ook een betalingsverplichting worden opgelegd aan betrokkene wegens andere strafbare feiten, als er voldoende aanwijzingen bestaan (aannemelijk is) dat ze door hem zijn begaan. Dat is naar het oordeel van het hof het geval, te weten: de verkoop van nog een andere hoeveelheid cocaïne in dezelfde periode, wederom tezamen met [mededader] , zoals hieronder nader wordt uiteen gezet.
Hoeveelheid
De betrokkene en [mededader] verkochten vanuit de woonwagen van de betrokkene kiloblokken cocaïne. In de ten laste gelegde periode hadden zij de beschikking over een partij, van de Mexicanen (Spaans sprekende mannen) afkomstig, van 201 kilo cocaïne. Dit volgt uit een OVC-gesprek van 16 februari 2016 (zie onder andere bijlage 3 van het ontnemingsrapport, pagina 389 e.v., in het bijzonder pagina 415-416) en de notitie in de PGP-telefoon van de betrokkene onder het kopje ‘Totaal meiden’ (Algemeen dossier, BA-460). Als gezegd is bewezen verklaard dat (naar moet worden aangenomen) van deze partij 41 kilo cocaïne is verkocht aan de afnemers zoals bewezenverklaard in feit 1 van de onderliggende strafzaak. Uit genoemd OVC-gesprek en de PGP-administratie, die in dat opzicht goed op elkaar aansluiten, volgt echter dat van deze partij in totaal 55 kilo cocaïne is verkocht. Het hof gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover het de verkoop betreft, daarom van die hoeveelheid uit.
Het is niet aannemelijk geworden dat de overige 146 kilo cocaïne, in de onderzochte periode, ook door de betrokkene en [mededader] is verkocht. Dat laat echter onverlet dat de betrokkene en [mededader] , zoals het hof in de strafzaak heeft geoordeeld, deze hoeveelheid voorhanden hebben gehad. Deze kiloblokken cocaïne, zijn daarom aan te merken als voorwerpen die tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene en [mededader] kunnen worden gerekend. Deze cocaïne vertegenwoordigt immers een bepaalde waarde. De waarde van die voorwerpen, de cocaïne, kan worden geschat op de waarde daarvan in het criminele circuit. Het hof betrekt bij dat oordeel dat door de betrokkene niet is gesteld dat de 146 kilo waarover hij en [mededader] de beschikking hebben gehad onverkoopbaar is gebleken, teniet is gegaan of anderszins niet kon worden verkocht. De verkoopwaarde stelt het hof – in het voordeel van de betrokkene – gelijk aan de winst per kilo van de daadwerkelijk door de betrokkene en [mededader] verkochte cocaïne, (...) te weten € 1.500,00 per kilo.”