ECLI:NL:HR:2008:BC3773
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- B.C. de Savornin Lohman
- W.A.M. van Schendel
- Rechtspraak.nl
Schending van het recht op het laatste woord in hoger beroep en overschrijding van de redelijke termijn in cassatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1954, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor overtreding van het RVV 1990, waarbij hij een geldboete van € 400,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid had gekregen. De advocaat van de verdachte, mr. A. Moszkowicz, had middelen van cassatie voorgesteld, waarbij onder andere werd geklaagd dat de verdachte niet het recht op het laatste woord was gegund tijdens de terechtzitting in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet bleek dat de verdachte de gelegenheid had gekregen om het laatste woord te voeren, wat in strijd is met artikel 311, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit gebrek leidde tot de nietigheid van de uitspraak van het Hof.
Daarnaast werd in de cassatiefase vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De verdachte had op 21 maart 2006 beroep in cassatie ingesteld, maar de stukken waren pas op 29 maart 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn terecht was geconstateerd en dat de rechter bij een eventuele strafoplegging deze overschrijding in zijn overwegingen moest betrekken.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kon worden berecht en afgedaan. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op het laatste woord voor de verdachte en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen in strafprocedures.