ECLI:NL:HR:2004:AP4134

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02119/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op laatste woord in hoger beroep en nietigheid van arrest

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld tot één jaar en zes maanden gevangenisstraf voor het medeplegen van zware mishandeling. De zaak kwam in cassatie omdat de verdachte stelde dat zijn recht op het laatste woord, zoals vastgelegd in artikel 311 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, niet was gerespecteerd tijdens de terechtzitting in hoger beroep. Het proces-verbaal van de zitting gaf geen blijk van de mogelijkheid voor de verdachte om het laatst te spreken, wat volgens de Hoge Raad leidde tot de nietigheid van het arrest van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het niet naleven van het voorschrift in artikel 311 lid 4 Sv, dat de verdachte het recht op het laatste woord garandeert, een ernstige schending van de procesregels vormt. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kon worden berecht op basis van het bestaande hoger beroep.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op het laatste woord voor verdachten in strafzaken en de noodzaak voor rechtbanken om deze procedurele waarborg te respecteren. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke bevestiging van de rechten van verdachten in het strafproces en de rol van de Hoge Raad als waarborg voor een eerlijk proces.

Uitspraak

14 september 2004
Strafkamer
nr. 02119/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2003, nummer 22/002040-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 6 juli 2001 - de verdachte ter zake van primair "medeplegen van zware mishandeling" veroordeeld tot één jaar en zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is nu uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal niet blijkt dat aan de verdachte het recht is gelaten om het laatst te spreken.
3.2. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat aan de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het in het vierde lid van art. 311 Sv op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet in acht is genomen. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 september 2004.