Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
27 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1959, in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof. De advocaat van de betrokkene, R.J. Baumgardt, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarin werd geklaagd dat de betrokkene niet het recht was gelaten om het laatst te spreken tijdens de terechtzitting in hoger beroep. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het Gerechtshof Den Haag.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat aan de betrokkene het recht om het laatst te spreken niet is gelaten. Dit is in strijd met het voorschrift van artikel 311, lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat de verdachte het recht heeft om als laatste te spreken. De Hoge Raad oordeelt dat deze schending van het recht op een eerlijk proces leidt tot nietigheid van de uitspraak van het Gerechtshof.
Als gevolg hiervan heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van het recht van de verdachte om het laatst te spreken in strafzaken, wat een essentieel onderdeel is van een eerlijk proces.