Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
3 september 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 juni 2022. De verdachte, geboren in 1967, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen hebben namens de verdachte een cassatiemiddel ingediend. De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het hof Den Haag voor herbehandeling van de zaak.
Het cassatiemiddel betrof de klacht dat de verdachte niet het recht was gelaten om het laatst te spreken tijdens de zitting in hoger beroep. Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt dat de voorzitter de verdachte maande stil te zijn of buiten de zittingszaal te wachten, waarna de verdachte de zittingszaal verliet. De Hoge Raad oordeelde dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat aan de verdachte het recht was gelaten om het laatst te spreken. Dit is een schending van het voorschrift in artikel 311 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, dat op straffe van nietigheid moet worden nageleefd.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel gegrond verklaard en de uitspraak van het gerechtshof vernietigd. De zaak is terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van het recht van de verdachte om het laatst te spreken in strafprocedures, wat essentieel is voor een eerlijk proces.