Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
14 januari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 20 maart 2024 was gewezen. De verdachte, geboren in 1978, had beroep in cassatie ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de zaak.
De kern van het cassatiemiddel was de klacht dat de verdachte niet het recht was gelaten om het laatst te spreken, zoals voorgeschreven in artikel 311 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gaf geen blijk van het feit dat aan de verdachte dit recht was verleend. De Hoge Raad oordeelde dat het voorschrift niet in acht was genomen, wat leidde tot de conclusie dat het cassatiemiddel slaagde.
De Hoge Raad heeft vervolgens de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak teruggeworpen naar het gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van het recht op laatste woord voor de verdachte in strafzaken, en de gevolgen van het niet naleven van dit recht.