Conclusie
1.Overzicht
Inleiding
Onderdeel 2van deze conclusie bevat een weergave van de feiten en het geding in feitelijke instanties en in de eerste cassatieronde.
Onderdeel 3beschrijft het verloop van het geding in cassatie. In
onderdeel 4schets ik het juridisch kader met betrekking tot de begrippen ‘economische activiteit’ en ‘bezwarende titel’ en zet ik de arresten van de Hoge Raad (en het Hof van Justitie) op een rij die specifiek voor scholenconstructies uitleg geven aan deze begrippen. Aan het slot van dat onderdeel bespreek ik de middelen van cassatie over de omvang van de verwijzingsopdracht (middel 1) en bezwarende titel (middel 3). In
onderdeel 5behandel ik het middel dat aanvoert dat de levering van het schoolgebouw onder het toepassingsbereik van art. 14(2)a Btw-richtlijn valt (middel 2).
Onderdeel 6bespreekt het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel (middel 4).
als geheelen niet (impliciet) geoordeeld dat de
specifieke leveringonder bezwarende titel wordt verricht. Dit laatste heeft het Hof dan ook terecht alsnog beoordeeld.
2.De feiten en het procesverloop
De feiten
Woerden II) oordeelt zij voorts dat de levering heeft plaatsgevonden in het economische verkeer, zodat belanghebbende deze heeft verricht als ondernemer in de zin van de Wet OB. In dit geval heeft zich ook geen misbruik van recht voorgedaan, omdat naar het oordeel van de Rechtbank de noodzakelijk gekunsteldheid ontbreekt. Belanghebbende heeft eenvoudigweg gekozen voor de fiscaal meest gunstige weg. Tot slot beslist de Rechtbank dat belanghebbende ervoor heeft kunnen kiezen alle met betrekking tot de levering van het schoolgebouw in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek te brengen. Deze keuze kan nog worden gemaakt bij de aangifte over het tijdvak waarin het pand voor het eerst in gebruik wordt genomen.
Gmina O. [18] en
Gmina L. [19] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) meebrengen dat de rechtsstrijd na cassatie moet worden uitgebreid met de vraag of de levering van het schoolgebouw deel uitmaakt van een economische activiteit van belanghebbende, hoewel de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest hierop reeds heeft beslist.
endeel uitmaken van een economische activiteit. Met deze uitleg van de term ‘economische activiteit’ heeft hij nog niet de vraag beantwoord of de levering van het schoolgebouw onder bezwarende titel heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het Hof moet die vraag na verwijzing daarom alsnog worden beoordeeld.
Lajvér [21] toegepast en uitgelegd dat het vereiste rechtstreekse verband tussen de leveringen en de ontvangen tegenprestatie niet kan worden aangenomen in gevallen waarin het als tegenprestatie (te) ontvangen bedrag slechts ten dele de prestatie vergoedt en de hoogte ervan is bepaald op basis van andere factoren die afdoen aan dat rechtstreekse verband.
3.Het geding in cassatie
Lajvér. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat alleen sprake kan zijn van een economische activiteit indien er ook sprake is van een prestatie onder bezwarende titel. Nu de Hoge Raad oordeelt dat sprake is van een economische activiteit, ligt in dit oordeel besloten dat sprake is van een levering onder bezwarende titel.
Gmina Wroclaw II [23] , waarin deze bepaling van toepassing is verklaard bij het omzetten van een eeuwigdurend recht van vruchtgebruik in eigendom op basis van de wet. Onteigening was in die situatie niet aan de orde.
Lajvér [24] valt af te leiden dat het rechtstreekse verband tussen de levering van het schoolgebouw en de betaalde tegenprestatie er wel is. Zo heeft het Hof van Justitie meermaals overwogen dat een rechtstreeks verband aanwezig is wanneer twee prestaties verbonden zijn met of afhankelijk zijn van elkaar, dat wil zeggen dat de ene prestatie enkel wordt verricht op voorwaarde dat de andere prestatie ook wordt verricht, en omgekeerd. Zij noemt in het bijzonder de arresten
Gmina O. [25] en
Gmina L. [26] .Onderdeel (b) van het middel stelt dat ’s Hofs oordeel dat een bezwarende titel ontbreekt, geen steun vindt in de vastgestelde feiten, dan wel feitelijke grondslag ontbeert. Het Hof constateert dat
een deelvan de ‘bijdrage algemeen’ van € 500.000 wordt betaald om de meerwensen van de Stichting te bekostigen. Uit het rapport van de Belastingdienst en het proces-verbaal van de zitting bij het Hof volgt ook dat een deel van dit bedrag is gebruikt om de kosten van het extra vloeroppervlak te bekostigen. Het Hof heeft echter vervolgens dit gehele bedrag toegerekend aan de bekostiging van de uitbreiding van het vloeroppervlak. Het Hof heeft hiermee ten onrechte en in weerwil van de feitelijke vaststelling geconstateerd dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bedrag van tenminste € 68.810 is betaald voor het schoolgebouw.
Serkov v. Ukraine(
Serkov) [27] van het EHRM en arresten van de Hoge Raad van 7 december 2018 [28] en van 14 december 2012 [29] vindt zij steun voor haar betoog dat zij het recht op aftrek kon effectueren op basis van de ten tijde van de levering van het schoolgebouw staande jurisprudentie van de Hoge Raad.
middel 1wijst de Staatssecretaris erop dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, naar alle waarschijnlijkheid om proceseconomische redenen, expliciet in het midden heeft gelaten of sprake is van een levering onder bezwarende titel. Wellicht was het zuiverder geweest om de bezwarende titel als eerste stap in deze beoordeling te nemen. De Hoge Raad casseert slechts het oordeel dat geen sprake is van een economische activiteit, maar wijdt geen enkele inhoudelijke overweging aan de bezwarende titel, terwijl het wel een geschilpunt was in hoger beroep. Slechts de volgorde wordt genoemd; eerst moet worden beoordeeld of sprake is van een bezwarende titel en daarna of sprake is van een economische activiteit. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft uitsluitend het tweede onderdeel behandeld en daarmee heeft de Hoge Raad over het eerste onderdeel geen inhoudelijk oordeel gegeven. Het Hof heeft terecht het punt van de bezwarende titel alsnog behandeld. Het middel faalt naar zijn mening.
middel 2ook ongegrond. Hij wijst op conclusies van A-G Bobek [30] en A-G Kokott [31] waarin zij de achtergrond van art. 14(2)a Btw-richtlijn schetsen. Daaruit leidt hij af dat het moet gaan om een eenzijdige beslissing van de overheid dan wel een beslissing rechtstreeks volgend uit de wet, met schadeloosstelling, en vindt daarvoor steun in de Engelse en Duitse taalversies van deze bepaling. Volgens de Staatssecretaris geldt deze bepaling niet alleen bij onteigening, maar ook bij andere eenzijdige overheidsbeslissingen in gevallen waarin de overheid zonder de toepassing van deze bepaling in een voordeliger positie zou komen dan bij een vrijwillige eigendomsoverdracht. Volgens art. 76n(1) Wet VO heeft het bevoegd gezag het bouwheerschap, tenzij anders wordt overeengekomen. Nu het bevoegd gezag het bouwheerschap in dit geval aan de gemeente heeft overgelaten, moet daarover overleg zijn geweest, zodat van een eenzijdige overheidsbeslissing geen sprake is. Het doel van art. 14(2)a Btw-richtlijn is naar zijn mening om een te lage btw-druk te voorkomen en niet om een te lage btw-druk te creëren. De uitspraak van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige feitelijk en voldoende gemotiveerd.
middel 3stelt de Staatssecretaris dat het Hof van Justitie in de door belanghebbende genoemde arresten
Gmina O. [32] en
Gmina L. [33] niet aan de hand van het criterium uit het arrest
Lajvérheeft beoordeeld of sprake is van een bezwarende titel. De Hoge Raad verwijst naar dit laatste arrest en heeft in het arrest
Gemeente Brielleduidelijk aangegeven dat sprake is van een factor die afdoet aan het rechtstreekse verband als het bedrag is gebaseerd op de bekostigingsregeling voor huisvesting uit de Wet VO. Daarnaast gaat belanghebbende eraan voorbij dat het wezen van de betaling de overschrijding van de bekostigingsregeling vormt. Het Hof heeft ook vastgesteld dat de betaling haar oorsprong vindt in de overschrijding van de WVO-normering. Slechts enkele relatief kleine bedragen verhinderen dat de betaling exact overeenkomt met de meerkosten. Verder is de berekening van belanghebbende niet compleet. Zo volgt uit de door belanghebbende aangehaalde arresten van het Hof van Justitie dat tot de kosten ook de eigen kosten van belanghebbende moeten worden gerekend en rekening moet worden gehouden met de toezegging tot teruggaaf bij een succesvolle btw-constructie. Bovendien is het door de vele wijzigingen tijdens de bouw onmogelijk om de kosten exact te berekenen. Hij concludeert dat het Hof rechtens juist en voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de hoogte van de tegenprestatie is bepaald op basis van andere factoren die afdoen aan het rechtstreekse verband tussen de betaling en de levering van het schoolgebouw, zodat middel 3 niet tot cassatie kan leiden.
middel 4merkt de Staatssecretaris op dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad gewezen vóór de levering van het schoolgebouw op 10 juli 2015 niet volgt dat recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Er was op dat moment geen zekerheid over de gevolgen van de opgezette constructie. De enige zekerheid die er op dat moment was, is dat scholenconstructies bestreden zouden worden. Hij wijst erop dat de Hoge Raad in zijn arresten van 19 oktober 2018 – waarbij leveringen van schoolgebouwen hebben plaatsgevonden in 2012 en 2015 – het oordeel van het gerechtshof Den Haag heeft bevestigd dat geen sprake is van een prestatie onder bezwarende titel. Daarnaast heeft het Hof van Justitie in verschillende arresten – waaronder het arrest
Lajvér– die zijn gewezen na de door belanghebbende aangehaalde uitspraak
Serkov v. Ukraine(
Serkov) [34] van het EHRM, geoordeeld dat slechts in zeer bijzondere gevallen de werking van zijn arresten in de tijd wordt beperkt. Van een dergelijk zeer bijzonder geval is in de onderhavige zaak geen sprake. Ook het laatste cassatiemiddel faalt.
Gmina O. [35] en
Gmina L. [36] Deze arresten van het Hof van Justitie dienen op de onderhavige zaak te worden toegepast, omdat nog geen sprake is van onherroepelijke beschikkingen omzetbelasting.
middel 1wijst belanghebbende op het arrest van het Hof van Justitie
LIKTA [37] van 4 juli 2024. Dit arrest is gewezen na het indienen van de motivering van het beroepschrift in cassatie. Daaruit leidt belanghebbende af dat in het verwijzingsarrest ligt besloten dat een bezwarende titel gegeven is. Ook met betrekking tot het eerste onderdeel van
middel 3wijst belanghebbende op dit arrest, omdat het bevestigt dat de beoordeling of sprake is van een bezwarende titel geschiedt via de in de arresten
Gmina O.en
Gmina L.beschreven criteria. Op basis van deze criteria is in de onderhavige situatie sprake van het voor een bezwarende titel vereiste rechtstreeks verband tussen de levering van het schoolgebouw en de ontvangen tegenprestatie.
4.Economische activiteit en bezwarende titel
T-Mobile Austria [41] overwogen dat bij de beoordeling of een overheidsinstantie een economische activiteit verricht in aanmerking moet worden genomen of die instantie al dan niet deelneemt aan een markt, in dat geval de mobieletelecommunicatiemarkt. Het constateert dat het toewijzen van zogenoemde GSM-frequenties via een veiling een noodzakelijk en voorafgaande voorwaarde is voor de toegang van marktdeelnemers tot die markt. De toewijzing zelf kan volgens het Hof van Justitie geen deelneming aan de markt vormen om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen; met de veiling oefent deze overheidsinstantie uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit uit. Het creëren van of verlenen van toegang tot een markt door een overheidsinstantie valt zodoende niet aan te merken als een economische activiteit van deze overheidsinstantie, aldus het Hof van Justitie. Het criterium ‘deelnemen aan een markt’ zien we terug in onder meer de arresten
SPÖ Landesorganisation Kärnten [42] ,
Gemeente Borsele [43] en, meer recent,
Gmina O. [44] , Gmina L. [45] en
Latvijas Informācijas un komunikācijas tehnoloģijas asociācija (LIKTA) [46] . In de gemeenschappelijke bijlage bij mijn conclusies van 13 december 2024 [47] heb ik deze arresten reeds besproken. Ik verwijs naar de punten 7.5 tot en met 7.14 van die conclusie. Uit de genoemde arresten kan worden afgeleid dat het vergelijken van de omstandigheden waarin de betrokkene de prestatie verricht met die waarin dit type economische activiteit in de regel door marktdeelnemers wordt verricht, een methode kan zijn om te bepalen of sprake is van een economische activiteit.
Enkler, waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of sprake is van een economische activiteit en kennelijk in elk geval bij overheidslichamen en gesubsidieerde partijen bijzondere aandacht verdient.
Commissie/Finland [54] . In dat arrest staat de vraag centraal of de bijdragen die openbare rechtsbijstandbureaus ontvangen van particulieren zijn onderworpen aan btw. Het door de Commissie ingestelde beroep heeft betrekking op diensten die de rechtsbijstandbureaus voor die particulieren verrichten tegen een gedeeltelijke vergoeding, in die zin dat zij niet het totale bedrag dekt van de honoraria die in de nationale wetgeving, afhankelijk van de aard van het geschil, zijn vastgelegd voor dergelijke diensten. De vergoeding bestaat uit een ‘basisbijdrage’ die slechts ten dele de verrichte diensten vergoedt en uit een ‘aanvullende bijdrage’ die afhankelijk is van zowel het inkomen als het vermogen van de ontvanger van de rechtsbijstanddiensten. Het Hof van Justitie overweegt dat het deel van de honoraria van de rechtsbijstandbureaus dat ten laste van de ontvanger van de rechtsbijstanddiensten komt, wordt bepaald door het inkomen en het vermogen en niet bijvoorbeeld door het aantal bestede uren of de moeilijkheidsgraad van de zaak. Hieruit volgt dat de bijdragen slechts gedeeltelijk worden bepaald door de reële waarde van de verleende diensten. Het verband tussen de verleende rechtsbijstanddiensten en de door de ontvangers van deze diensten betaalde tegenwaarde bezit daarmee niet de vereiste rechtstreeksheid, [55] aldus het Hof van Justitie:
Lajvér [56] komen dergelijke overwegingen ook terug. Dit arrest is gewezen in een zaak over een tweetal handelsvennootschappen zonder winstoogmerk in een geschil over hun recht op aftrek van btw. De vennootschappen zijn opgericht om cultuurtechnische bouwwerken (een drainagesysteem, een waterreservoir en een put) aan te leggen op aan hun vennoten toebehorende percelen grond en vervolgens te exploiteren. De kosten voor de aanleg van deze bouwwerken zijn gefinancierd met subsidies. Overeengekomen is dat de vennootschappen gedurende acht jaren de eigenaren van de percelen grond een vergoeding in rekening brengen ter zake van de exploitatie. Deze exploitatie bestaat uit het onderhoud van de wegen en de omgeving ervan en de afwatering. Deze onderhoudsverplichting is bij wet opgelegd. Na een korte, algemene samenvatting van zijn eerdere jurisprudentie over de uitleg van de begrippen ‘economische activiteit’ en ‘bezwarende titel’ toetst het Hof van Justitie allereerst of sprake is van een economische activiteit. Het komt op basis van de feitelijke gegevens die de verwijzende rechter heeft verstrekt tot de conclusie dat de vennootschappen een economische activiteit verrichten. Hierbij wijst het onder meer erop dat de omstandigheid dat de gedane investeringen grotendeels met subsidies zijn gefinancierd, geen invloed heeft op de economische aard van de activiteit. Ook doet daaraan niet af dat de vennootschappen slechts bijkomstig een economische activiteit op commerciële wijze kunnen verrichten. Vervolgens beoordeelt het Hof van Justitie de bezwarende titel. Het overweegt onder meer dat bij de beoordeling of een prestatie onder bezwarende titel wordt verricht, aan de omstandigheid dat een activiteit een bij wet opgelegde verplichting vormt geen belang toekomt. De geringe hoogte van de vergoeding kan ook niet afdoen aan het rechtstreekse verband tussen de diensten en de tegenprestatie. Zonder verwijzing naar het arrest
Commissie/Finland, herhaalt het Hof van Justitie in punt 49 het beoordelingskader zoals dat volgt uit het laatstgenoemde arrest:
Tolsma [61] . Ik zie dat laatste arrest over de Nederlandse orgeldraaier – die uiteraard geen overeenkomst heeft gesloten met toevallige voorbijgangers voor het maken van muziek – overigens meer in het kader van de vereiste rechtsbetrekking. Deze voorwaarde is ook goed terug te zien in het meer recente arrest
San Domenico Vetraria [62] waarin het Hof van Justitie, ook onder verwijzing naar het arrest
Tolsma, oordeelt dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen de verrichte diensten en de ontvangen tegenprestatie wanneer de prestaties van elkaar afhankelijk zijn: de ene prestatie wordt enkel verricht op voorwaarde dat de andere prestatie ook wordt verricht, en omgekeerd.
Gemeente Hardinxveld-Giessendam I. De gemeente in die zaak heeft besloten een nieuw (vervangend) schoolgebouw te financieren voor een school voor primair bijzonder onderwijs. Zij is met het bestuur van de desbetreffende schoolvereniging overeengekomen dat de gemeente het schoolgebouw voor eigen rekening laat bouwen en vervolgens inclusief de grond tegen betaling van € 326.307,52, inclusief omzetbelasting, zal leveren aan de vereniging. In de akte van levering is vermeld dat de gemeente afstand doet van haar vordering tot betaling van voornoemd bedrag en de vereniging dit bedrag schuldig blijft. In geschil is of de door de gemeente in aftrek gebrachte voorbelasting ter zake van de bouw van het schoolgebouw terecht is nageheven. Het gerechtshof Den Haag constateert dat de gemeente op grond van de onderwijswetgeving binnen haar gemeentegrenzen als enige verplicht is voorzieningen als de onderhavige te treffen en te bekostigen ten behoeve van het primair bijzonder onderwijs. Het oordeelt dat de overdracht van het perceel grond met het schoolgebouw een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde is voor het verstrekken van primair onderwijs. Met deze wijze van verzorgen van voorzieningen en de financiering daarvan oefent de gemeente naar het oordeel van het gerechtshof uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit uit met betrekking tot het onderwijs. Het verzorgen van voorzieningen gekoppeld aan de positie die een gemeente heeft op het gebied van het onderwijs, is geen activiteit die bedoeld is om daaruit duurzaam opbrengst te verkrijgen. Dit leidt het gerechtshof tot de slotsom dat de overdracht geen economische activiteit is. Mijn ambtsvoorganger Van Hilten merkt in haar conclusie [67] op dat het gerechtshof kennelijk zijn uitspraak heeft gemodelleerd naar het arrest
T-Mobile Austria [68] .
Hardinxveld-Giessendam II [70] .
Hardinxveld-Giessendam I, wijst de Hoge Raad arrest in een zaak van de gemeente Aalten. Zoals hiervoor vermeld, rust op grond van de onderwijswetgeving op de gemeente de verplichting te voorzien in huisvesting van scholen binnen de gemeente. Deze verplichting geldt voor scholen voor primair en voortgezet onderwijs. De gemeente bekostigt deze voorzieningen volgens vastgelegde normen. Voor zover deze bekostiging niet toereikend is voor de financiering van eigen wensen van het bevoegd gezag van een school, draagt het bevoegd gezag zelf de meerkosten. [72] (algemeen) De gemeente in kwestie heeft naheffingsaanslagen omzetbelasting ontvangen die betrekking hebben op de stichting van een nieuw schoolgebouw ten behoeve van door een stichting verzorgd voortgezet onderwijs, en voorts op de stichting van een nieuw schoolgebouw en de verbouwing/uitbreiding van twee bestaande schoolgebouwen ten behoeve van een door een vereniging verzorgd basisonderwijs. Zij heeft met betrekking tot de laatstbedoelde verbouwing met de vereniging een aannemingsovereenkomst gesloten, waarbij zij zich ertoe heeft verbonden om voor een prijs van € 171.000 verbouwingen tot stand te brengen aan de twee bestaande schoolgebouwen. De kosten die de gemeente van aannemers in rekening gebracht heeft gekregen bedragen € 1.546.337, inclusief omzetbelasting. Naar aanleiding van btw-besparingsadviezen, is de gemeente met de schoolbesturen van de stichting en de vereniging overeengekomen dat de bouw van de twee nieuwe schoolgebouwen in opdracht en voor rekening van de gemeente plaatsvinden. Voorts zijn zij overeengekomen dat de schoolbesturen een stichting (hierna: de verhuurstichting) zullen oprichten waaraan de gemeente de nieuwe schoolgebouwen zal leveren. Deze stichting zal de schoolgebouwen vervolgens gaan verhuren aan de stichting en de vereniging. De gemeente heeft de voorbelasting ter zake van de bouw en verbouwingen in aftrek gebracht. Vervolgens zijn naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd.
Commissie/Finland,dat een rechtstreeks verband tussen de verrichte handelingen en de ontvangen bedragen ontbreekt. De onderhavige betalingen houden naar zijn mening niet rechtstreeks verband met de verbouwingen, maar vloeien rechtstreeks voort uit de toepassing van de tot de onderwijswetgeving behorende bekostigingsregeling. De Hoge Raad wijst dit argument van de hand. Hij oordeelt dat in het oordeel van het gerechtshof besloten ligt dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen de verbouwingswerkzaamheden waartoe belanghebbende zich heeft verplicht en de bedragen die belanghebbende op grond van de overeenkomst van de vereniging ontvangen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige feitelijk van aard. In het arrest
Commissie/Finlandwas de hoogte van de retributie ter zake van verleende rechtsbijstand afhankelijk van het inkomen en het vermogen van de afnemer en niet van bijvoorbeeld het aantal bestede uren of de moeilijkheidsgraad van de zaak waarin rechtsbijstand is verleend. In deze zaak zijn de betaalde bedragen naar het oordeel van de Hoge Raad wel bepaald door de aard en omvang van de overeengekomen werkzaamheden. Daarmee onderscheidt dit geval zich wezenlijk van het geval waarover het Hof van Justitie heeft geoordeeld in het arrest
Commissie/Finland, aldus de Hoge Raad. Hij overweegt in rechtsoverweging 4.3.4 vervolgens:
Kostov [73] en het zogenoemde duo-bakken arrest [74] . De Hoge Raad vervolgt:
Gemeente Aalten I.Ook bij het (incidenteel) leveren van een schoolgebouw tegen een niet-symbolische vergoeding verricht een gemeente dus een economische activiteit.
Gemeente Aalten I(cursivering CE):
in rechtstreeks verband staan met de leveringen van de gebouwen en dat belanghebbende deze mitsdien onder bezwarende titel en derhalve als economische activiteiten heeft verricht.
dat belanghebbende geen handelingen heeft verricht die bedrijfsmatig zijn of met een commercieel oogmerk zijn verricht, waarbij het handelen is gericht op het verkrijgen van duurzame opbrengst.
Gemeente Albrandswaard [78] en in die zaak de twijfel kennelijk nog niet bestond. [79] Soltysik stelt zich de vraag wat de reikwijdte van deze vraag is. De vraagstelling sluit in zijn optiek niet uit dat deze zowel betrekking heeft op zaken waarin een publiekrechtelijk lichaam op grond van wetgeving huisvestingskosten niet hoeft door te berekenen en de afnemer de onroerende zaak om niet in gebruik geeft, als op zaken waarin een publiekrechtelijk lichaam een onroerende zaak onder de kostprijs levert zonder dat zij hiertoe verplicht is op basis van wetgeving. [80]
Gemeente Borsele [84] en
Lajvér [85] gewezen. Die arresten vormden voor mij destijds aanleiding om na het arrest van het Hof van Justitie conclusie [86] te nemen in de zaak van de gemeente Woerden. In die conclusie kwam ik tot de slotsom dat de gemeente met de levering van de twee gebouwen tegen een lage vergoeding (toch) niet een economische activiteit heeft verricht. De klacht die de staatssecretaris van Financiën in deze procedure naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende met de leveringen van de gebouwen geen economische activiteiten heeft verricht, had de Hoge Raad naar mijn mening niet kunnen afdoen met een verwijzing naar art. 81(1) Wet RO. Ik heb de Hoge Raad toen in overweging gegeven zijn oordeel op dit punt te herzien en het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën alsnog gegrond te verklaren.
Gemeente Woerden II). De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van de gemeente Woerden gegrond en overweegt naar aanleiding van het voorwaardelijk incidenteel beroep van de staatssecretaris van Financiën het volgende:
Gemeente Borselein de onderhavige casus geen reden vormt om anders te beslissen. [88] Merkx begrijpt deze overweging zo dat het arrest
Gemeente Borseleniet van invloed is op het eerdere oordeel van de Hoge Raad dat de gemeente ter zake van de levering van het schoolgebouw optreedt als btw-ondernemer. Indien de Hoge Raad meende dat hij in dit stadium van het geding niet meer kon terugkomen van zijn eerdere oordeel, dan had hij dat naar haar mening wel expliciet opgemerkt. [89] De redactie van Vakstudie-Nieuws denkt daar ook zo over. Door de verwijzing naar zijn beslissing in
Gemeente Aalten Iziet de Hoge Raad de incidentele levering van een schoolgebouw onder bezwarende titel als een economische activiteit, omdat de gemeente met betrekking tot onroerende goederen ook andere economische activiteiten duurzaam verricht (bijvoorbeeld leveringen van bouwterreinen) (zie het citaat in 4.34). De redactie trekt in twijfel of de ‘meetrekmethode’ die de Hoge Raad toepast richtlijnconform is. Ook meent zij dat de strikte interpretatie van de deelname-aan-de-markt-toets die het Hof van Justitie in
Gemeente Borselehanteert, waarbij wordt getoetst of voor de verrichte activiteit inclusief de bijzondere voorwaarden een markt bestaat, ertoe leidt dat de leveringen van de gebouwen geen economische activiteiten zijn. [90]
Gemeente Barendrecht. Deze gemeente heeft op haar grondgebied een schoolgebouw laten bouwen ten behoeve van twee instellingen voor voortgezet onderwijs (VO-scholen) en twee MBO-scholen. Op de voet van art. 76b Wet VO is belanghebbende verplicht te voorzien in huisvesting voor VO-scholen op haar grondgebied binnen de daartoe in de Wet VO gestelde bekostigingsnormen. De gemeente Barendrecht is met (het bevoegd gezag van) de scholen overeengekomen dat zij tezamen het schoolgebouw kopen tegen betaling van een bedrag van € 568.403,31 vermeerderd met € 119.364,69 aan omzetbelasting. Dit bedrag is afgeleid van de kosten die waren gemoeid met de bouwkundige voorzieningen die niet vallen binnen de bekostigingsnormen van de Wet VO. Daarnaast ontvangt de gemeente Barendrecht gedurende een periode van vijftien jaren jaarlijks € 90.000, welk bedrag overeenkomt met de jaarlijkse huursom die de MBO-scholen moeten betalen voor het gebruik van een deel van het schoolgebouw. Het gerechtshof Den Haag overweegt dat de gemeente weliswaar een prestatie tegen vergoeding heeft verricht, maar geen prestaties in het economische verkeer. De levering van een schoolgebouw als het onderhavige zal door onafhankelijk van elkaar optredende marktpartijen niet onder dezelfde omstandigheden zal plaatsvinden. Zij verricht geen levering op de algemene markt voor onroerende zaken. De door belanghebbende verrichte levering vormt geen prestatie in het economisch verkeer, aldus het gerechtshof.
Gemeente Borseleen
Lajvér. Ik citeer rechtsoverweging 2.3.2:
Lajvéraanleiding ziet in dit arrest de rechtsregel uit de arresten
Gemeente Albrandswaard,
Gemeente Aalten Ien
Gemeente Woerdente verfijnen. [92] Swinkels meent daarentegen dat de Hoge Raad in feite is omgegaan, nu de staatssecretaris van Financiën in
Gemeente Aalten Ial heeft gewezen op de bekostigingsregels van de onderwijshuisvesting en expliciet het standpunt heeft ingenomen dat geen prestatie onder bezwarende titel heeft plaatsgevonden vanwege het ontbreken van het rechtstreekse verband. [93] Ook Gomes Vale Viga huldigt dat standpunt. [94]
Lajvér, terwijl het gerechtshof in zijn uitspraak expliciet overweegt dat de levering van het schoolgebouw tegen vergoeding plaatsvindt en op basis van de toets uit
Gemeente Borsele, die volgens het gerechtshof ook volgt uit
Commissie/Finland, overweegt dat geen sprake is van een economische activiteit. Verder is van belang om op te merken dat in deze zaak de hoogte van de koopsom niet slechts samenhangt met de meerkosten van het schoolbouw, maar ook met de huuropbrengsten die de koper ontvangt. [95] Het feit dat de koopsom ook is gebaseerd op de huuropbrengsten is kennelijk niet een factor die bijdraagt aan het rechtstreekse verband of die in elk geval niet (voldoende) compenseert voor het verband van de koopsom met de meerkosten van het schoolgebouw zodat alsnog sprake zou zijn van een rechtstreeks verband tussen de prestatie en de vergoeding.
Gemeente Barendrecht, behoudens het feit dat het schoolgebouw alleen door twee VO-scholen wordt gebruikt en de gemeente Brielle niet een jaarlijkse som ontvangt [97] . Het gerechtshof Den Haag is onder meer van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de overdracht van het schoolgebouw een prestatie is waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld en een evenwichtsprijs wordt vastgesteld. De overdracht van het schoolgebouw vormt evenmin een handeling die duurzaam is en tegen een passende vergoeding plaatsvindt. De omstandigheid dat het ontvangen bedrag is afgeleid van het bedrag van de kosten van buiten de normering van de Wet VO vallende voorzieningen, compenseert het ontbreken van een passende vergoeding niet en leidt er niet toe dat de overdracht het karakter van economische activiteit verkrijgt, aldus het gerechtshof Den Haag.
Gemeente Barendrecht(zie punt 4.43) komt de Hoge Raad tot het oordeel dat het gerechtshof terecht heeft geoordeeld dat de levering van het schoolgebouw niet is verricht onder bezwarende titel. Ook hier leest de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof Den Haag verbeterd en corrigeert hij naar mijn idee zelfs iets sterker dan in
Gemeente Barendrecht. Het gerechtshof Den Haag legt namelijk duidelijk de nadruk op het ontbreken van een economische activiteit en niet zozeer op het ontbreken van een bezwarende titel. Willemsen signaleert de ‘vertaalslag’ van de
Gemeente Borsele-lijn naar de
Lajvér-lijn ook en vermoedt dat de Hoge Raad deze maakt om te voorkomen dat hij moet terugkomen van zijn stellige lijn dat gemeenten bij het leveren van onroerende zaken beneden de kostprijs een economische activiteit verrichten. Bovendien vermijdt de Hoge Raad via deze weg naar zijn mening vraagtekens die het volgen van de
Gemeente Borsele-lijn zou hebben opgeroepen bij het arrest
Gemeente Woerden II. [98]
Kostoven het duobakken-arrest) ook nog zijn oordeel uit
Gemeente Aalten Iover de belastingplicht van gemeenten:
Gemeente Barendrechten
Gemeente Brielle.
Lajvértoe in het kader van de beoordeling van de aanwezigheid van een prestatie onder bezwarende titel en noemt de deelname-aan-een-markt-toets uit het arrest
Gemeente Borselein het kader van de beoordeling van de aanwezigheid van een economische activiteit. De redactie van Vakstudie-Nieuws [100] merkt op dat de Hoge Raad ten opzichte van het arrest
Gemeente Aalten Inu de deelname-aan-een-markt-toets heeft toegevoegd. Uit het feit van algemene bekendheid dat gemeenten met betrekking tot onroerende zaken economische activiteiten verrichten, leidt de Hoge Raad af dat in casu sprake is van een economische activiteit. [101] Een vergelijking met de omstandigheden waarin andere marktdeelnemers op deze markt presteren, wordt niet gemaakt. De Hoge Raad gaat voort op de in
Gemeente Aalten Iingeslagen weg.
Gemeente Borseletot het oordeel komt dat geen sprake is van een economische activiteit. [102] Hoewel ik dat ook een meer zuivere oplossing vind, ben ik met Van der Wulp [103] van mening dat uit het arrest
Lajvérkan worden afgeleid dat in een situatie als aan de orde in dat arrest – waarin de kosten van de aanleg van de bouwwerken volledig zijn gesubsidieerd en de in rekening gebrachte bedragen slechts betrekking hebben op het onderhoud van de bouwwerken – de levering van
het geheelniet als prestatie onder bezwarende titel kan worden beschouwd. Gelet op de aanwijzing die het Hof van Justitie aan de verwijzende rechter geeft, die met name moet beoordelen of is voldaan aan het eerder besproken toetsingskader, tezamen met de twijfels c.q. de vraag die de verwijzende rechter zelf op dit punt opwerpt, lijkt het Hof van Justitie, hoewel het geen oordeel velt, ook in die richting te wijzen. Van der Wulp uit ook kritiek op de toepassing van het arrest
Lajvérdoor de Hoge Raad. Het arrest
Lajvérlaat volgens hem de mogelijkheid open dat in de zaken van de gemeente Barendrecht en de gemeente Brielle sprake is van een levering van de extra bouwkundige voorzieningen onder bezwarende titel (dus niet voor het geheel). Ik deel dit standpunt niet. Een dergelijke uitleg zou inhouden dat de levering van het schoolgebouw en de levering van de voorzieningen die niet binnen de bekostigingsnormen vallen, alsnog als afzonderlijke leveringen moeten worden beschouwd. [104] Ik betwijfel of de door het gerechtshof vastgestelde feiten deze gevolgtrekking zomaar toelaten. Bovendien zal een splitsing in de praktijk veelal lastig kunnen blijken, als de overdracht van een extra voorziening niet als een afzonderlijke levering van een goed voor de omzetbelasting kan worden beschouwd, bijvoorbeeld als een uitbreiding van het vloeroppervlak tegen betaling van meerkosten niet een afzonderlijk lokaal c.q. onroerende zaak betreft. Indien binnen de gehele overdracht van het schoolgebouw voor de omzetbelasting meerdere leveringen kunnen worden onderscheiden, zal voor elke levering afzonderlijk moeten worden beoordeeld of zij een met omzetbelasting belaste levering is. De Hoge Raad heeft mijns inziens het voorgaande ook niet miskend in zijn arresten van 19 oktober 2018. Ik wijs in dit verband ook op het arrest
Gemeente Aalten Iwaarin de Hoge Raad expliciet in rechtsoverweging 4.3.4 overweegt dat:
Gemeente Borseledat de gemeente weliswaar de tennisaccommodatie tegen vergoeding ter beschikking stelt, maar met het ter beschikking stellen van de tennisaccommodatie niet optreedt als ondernemer in de zin van art. 7 Wet OB. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de gemeente met haar handelingen, in samenhang met haar accommodatiebeleid, niet het verkrijgen van duurzame opbrengst beoogd. De omstandigheden waaronder de gemeente de tennisaccommodatie ter beschikking stelt, verschillen naar het oordeel van het gerechtshof van de omstandigheden waaronder een commerciële partij een sportaccommodatie exploiteert. De gemeente biedt haar prestaties derhalve niet aan op de algemene markt van sportaccommodatie-exploitanten. Het gerechtshof weegt – onder verwijzing naar het arrest
Commissie/Finland– mee dat de door de gemeente gemaakte kosten voor een gering deel worden gedekt door de bijdragen van de tennisvereniging, zodat geen sprake is van een reëel verband tussen de ontvangen bedragen en de verrichte dienst. Het verband tussen de terbeschikkingstelling van de tennisaccommodatie en de te betalen tegenwaarde is daarom niet rechtstreeks van aard, zoals is vereist om deze tegenwaarde te kunnen aanmerken als een tegenprestatie die een vergoeding vormt voor die dienst en om die dienst te kunnen aanmerken als een economische activiteit, aldus het gerechtshof.
Het vereiste dat de tegenwaarde werkelijk moet zijn, houdt in dat een reëel verband moet kunnen worden gelegd tussen het geleverde goed of de verrichte dienst en het daarvoor betaalde bedrag.Het is niet relevant of de prestatie wordt verricht tegen een hogere of een lagere prijs dan de kostprijs en evenmin of zij is verricht tegen een hogere of een lagere prijs dan de normale marktprijs. [108] Het feit dat degene die de prestatie verricht een gering deel van de gemaakte kosten terugverdient, volstaat niet om te oordelen dat een dergelijk reëel verband ontbreekt.
Ook het Hof van Justitie gaat niet van die opvatting uit. Zowel uit het arrest Gemeente Borsele als uit het arrest van het Hof van Justitie van 2 juni 2016, Lajvér, C-263/15, ECLI:EU:C:2016:392, volgt wel dat bij door publiekrechtelijke lichamen verrichte prestaties in het bijzonder moet worden beoordeeld of de vergoeding niet slechts ten dele de verrichte of te verrichten diensten vergoedt en de hoogte ervan niet is bepaald op basis van andere factoren die in voorkomend geval kunnen afdoen aan het rechtstreekse verband tussen de diensten en de tegenprestatie ervan. [109]
het benodigde onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de hiervoor in 3.2.2 bedoelde vraag of belanghebbende de tennisaccommodatie heeft bestemd voor exploitatie ervan om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, en anderzijds de hiervoor in 3.2.3 bedoelde vraag of die exploitatie gepaard gaat met dienstverlening onder bezwarende titel.Anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, komt bij de beantwoording van deze vragen geen doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat het verrichten van een activiteit is ingegeven door een algemeen of publiek belang. Ook is het Hof kennelijk, ten onrechte, ervan uitgegaan dat relevant is of met de exploitatie van een lichamelijke zaak al dan niet winst is beoogd of (zal worden) behaald. De oordelen van het Hof geven daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 1 slaagt in zoverre.”
Gemeente Barendrechtingeslagen weg vervolgt. Het arrest
Lajvéris volgens haar leidend om te beoordelen of sprake is van een economische activiteit. Het arrest
Gemeente Borseleis weer terug waar het hoort: als tussenstap om te beoordelen of sprake is van een economische activiteit. Na de toets of sprake is van een economische activiteit moet ook worden onderzocht of een rechtstreeks en reëel verband aanwezig is tussen de verrichte prestatie en de ontvangen tegenprestatie. [111] Gelet op de constatering in zijn arrest dat het gerechtshof niet het ‘benodigde onderscheid’ heeft gemaakt tussen de toets of sprake is van het duurzaam streven naar opbrengst (
Gemeente Borsele) en de toets of een rechtstreeks verband aanwezig is (
Lajvér) en de daaropvolgende aanwijzingen gericht aan het verwijzingshof, maakt de Hoge Raad in dit arrest een duidelijk onderscheid tussen de toetsen uit de arresten
Gemeente Borseleen
Lajvér. De Hoge Raad past in zoverre dus beide toetsen toe en geen van beide arresten is leidend. Toch begrijp ik de opmerking van de redactie wel; in
Lajvérwerd relatief eenvoudig geconcludeerd tot de aanwezigheid van een economische activiteit. Swinkels verwoordt het anders; in zijn optiek betreffen
Gemeente Borsele,
Gemeente Barendrecht,
Gemeente Brielleen
Gemeente Zwijndrechtbijzondere gevallen en kwam het Hof van Justitie in
Lajvértot een vergelijkbaar oordeel als de Hoge Raad in dit arrest. [112] De Wit acht het terecht dat de Hoge Raad in deze zaak tot een andere conclusie komt dan in de arresten
Gemeente Barendrecht,
Gemeente Brielleen
Gemeente Zwijndrecht, hoewel de zaken op elkaar lijken. In beide gevallen is de wijze waarop de vergoeding is bepaald van doorslaggevend belang voor het oordeel van de Hoge Raad. Waar in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 19 oktober 2018 de vergoeding wordt afgeleid van de kosten van het meerwerk, is in de zaak in dit arrest de vergoeding afhankelijk van de aard, grootte en hoeveelheid onroerende zaken die ter beschikking worden gesteld. [113] Deze analyse onderschrijf ik; juist in de wijze waarop de vergoeding wordt bepaald verschillen de zaken van elkaar en dat rechtvaardigt deze andere uitkomst.
Gemeente Borseleen
Lajvérsamenneemt en opmerkt dat hij deze ‘in het bijzonder’ van toepassing acht bij door publiekrechtelijke lichamen verrichte prestaties (zie r.o. 3.2.3 in het hiervoor aangehaalde citaat). Dit laatste volgt niet expliciet uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, maar zoals ik al in 4.5 aangaf, komt mij dit wel logisch voor.
Gemeente Barendrechten zijn arrest van 13 november 2020 (4.52 e.v.). Bij de beoordeling van die voorwaarde weegt niet mee welk oogmerk de verkoper en koper met die prestatie en de hoogte van het daarvoor bedongen bedrag hebben en (dus) ook niet dat zij voor ogen hadden omzetbelasting te besparen. Die omstandigheid leidt er dus niet toe dat de hoogte van de bedongen vergoeding is bepaald op basis van andere factoren die afdoen aan het vereiste rechtstreekse verband. Dit oogmerk is wel van belang hij het bepalen of sprake is misbruik van recht. De Hoge Raad komt tot de slotsom dat het oordeel van het gerechtshof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Hij verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam.
Lajvér, niet had misstaan. [115] Ik deel deze mening niet. Deze vraag is relevant in het kader van de beoordeling of sprake is van een economische activiteit à la
Gemeente Borseleen misbruik van recht. De toets uit
Lajvérheeft meer betrekking op de vraag of er een cijfermatige invloed is van bepaalde factoren op de betaalde tegenprestatie. Het feit dat alleen de vergoeding wordt gesteld op een bedrag onder de kostprijs om belasting te besparen, acht ik niet voldoende om het rechtstreekse verband te doen verbreken. Als de tegenprestatie zodanig is vastgesteld dat exact een bepaalde besparing wordt behaald of precies bepaalde (transactie)kosten worden vergoed, leidt dit mogelijk tot een andere conclusie, maar de aanwezigheid van een dergelijke situatie kan ik niet uit de vastgestelde feiten afleiden.
Gemeente Aalten I, kwam de voor de onderhavige zaak relevante discussie op gang over het (ontbreken van het) rechtstreekse verband en de economische activiteit als gevolg van het slechts in rekening brengen van de meerkosten die op grond van de onderwijswetgeving niet voor rekening van de gemeente komen. De Hoge Raad heeft in dat arrest de middelen, onder meer gebaseerd op het arrest
Commissie/Finland, verworpen die aanvoeren dat een bezwarende titel ontbreekt en niet een economische activiteit wordt verricht.
Gemeente Barendrecht,
Gemeente Brielleen
Gemeente Zwijndrechthebben geleid, staat vast dat de vergoeding is afgeleid van de meerkosten. Onder verwijzing naar het arrest
Lajvérvan het Hof van Justitie, oordeelt de Hoge Raad in voornoemde arresten dat het rechtstreekse verband tussen de prestatie en de ontvangen tegenprestatie niet kan worden aangenomen indien deze slechts ten dele de prestaties vergoedt en de hoogte ervan is bepaald op basis van andere factoren die afdoen aan dat rechtstreekse verband. Gelet op dit rechtskader en de wijze waarop de hoogte van de vergoeding is bepaald, oordeelt de Hoge Raad in die zaken dat geen sprake is van prestaties onder bezwarende titel.
Gemeente Barendrechtworden afgeleid dat ook indien de tegenprestatie deels wordt vastgesteld op basis van de bedoelde meerkosten en deels op basis van (een) andere factor(en), zoals huursommen, naar het oordeel van de Hoge Raad het rechtstreekse verband ontbreekt en dus geen sprake is van een prestatie onder bezwarende titel.
Gemeente Borselemet betrekking tot de economische activiteit en de beoordeling die volgt uit
Lajvérover de bezwarende titel. Bij de beoordeling of sprake is van een economische activiteit, wordt het criterium van het deelnemen aan een markt aanvankelijk niet genoemd. Voor zijn oordeel dat de activiteiten economische activiteiten zijn, grijpt de Hoge Raad in enkele arresten terug op onder meer het arrest
Kostov [118] . Deze lijn houdt de Hoge Raad aan, ook na het wijzen van de arresten
Gemeente Borseleen
Lajvérin 2016, zij het dat hij de deelname-aan-een-markt-toets uit
Gemeente Borselewel toevoegt in het arrest
Gemeente Zwijndrecht. De toevoeging van deze toets heeft echter in scholenconstructiezaken (nog) niet tot de conclusie geleid dat de betrokken gemeente niet een economische activiteit verricht. Op basis van de reeds bestaande activiteiten van een gemeente concludeert de Hoge Raad telkens dat zij wel een economische activiteit verricht. Verder maakt de Hoge Raad niet de vergelijking met de omstandigheden waaronder andere marktdeelnemers in de regel werkzaamheden verrichten in een dergelijke situatie.
Gemeente Borsele(economische activiteit) en die uit
Lajvér(rechtstreeks verband) ook los van elkaar toe (zie bijvoorbeeld de aanwijzingen aan het verwijzingshof van de Hoge Raad opgenomen in 4.50). Toch vertonen de toetsen samenhang. Om van een economische activiteit te kunnen spreken moet namelijk duurzaam worden gestreefd naar opbrengsten. Om van een vergoeding voor de btw te kunnen spreken, moet de tegenwaarde in rechtstreeks verband staan met de verrichte prestatie. Het Hof van Justitie noemt een prestatie onder bezwarende titel dan ook terecht een noodzakelijke voorwaarde om van een economische activiteit te kunnen spreken (4.8).
Lajvér. Het Hof van Justitie oordeelt in punt 37 van dit arrest dat de activiteiten kunnen worden beschouwd als economische activiteit, waarna het in punt 39 e.v. de verwijzende rechter aanwijzingen geeft op welke wijze het rechtstreekse verband dient te worden getoetst. Aangezien de arresten van 19 oktober 2018 van de Hoge Raad – waarop de Hoge Raad zijn oordeel in het verwijzingsarrest mede baseert – is ingegeven door het arrest
Lajvér, ligt het voor de hand dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest niet heeft willen oordelen dat sprake is van een levering onder bezwarende titel van een schoolgebouw.
als geheel bezienis de gemeente ondernemer en daar maakt (kennelijk) de levering van het schoolgebouw onder de kostprijs deel van uit. In zijn arrest
Gemeente Aalten Iverwijst de Hoge Raad in dit kader expliciet naar het arrest
Kostov. De overige onroerendgoedactiviteiten van de gemeente trekken als het ware de levering van het schoolgebouw onder de kostprijs mee de economische sfeer in. Ook in het verwijzingsarrest redeneert de Hoge Raad op deze wijze. Hij overweegt immers dat moet worden aangenomen “dat de levering van het schoolgebouw deel uitmaakt van een economische activiteit van belanghebbende”. De levering van het schoolgebouw is niet
déeconomische activiteit die zelfstandig moet worden beoordeeld, zoals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had gedaan, maar maakt deel uit van
eeneconomische activiteit. Als ik het goed zie, beoordeelt de Hoge Raad in al zijn arresten het totaalplaatje en toetst hij niet of de individuele levering van een schoolgebouw zelfstandig bezien een economische activiteit is. Ik vraag mij af of dit juist is, gezien de overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest
Kostoven de uitleg die de Hoge Raad zelf aan dit arrest heeft gegeven over het ‘meetrekken’ van activiteiten de economische sfeer in. Ik laat deze vraag hier verder rusten en volsta met een verwijzing naar mijn conclusie van 20 december 2024 [119] met betrekking tot dit onderwerp. Doordat de levering van het schoolgebouw deel uitmaakt van de economische activiteit van belanghebbende
als geheel, heeft de Hoge Raad nog niet de vraag beantwoord of de
specifieke leveringonder bezwarende titel wordt verricht. Dit laatste heeft het Hof dan ook terecht alsnog beoordeeld.
Gemeente Brielleaf dat een rechtstreeks verband ontbreekt indien het ontvangen bedrag slechts ten dele de levering van het schoolgebouw vergoedt en dit bedrag is bepaald op basis van een andere factor die afdoet aan dat verband, in dit geval de in de Wet VO opgenomen bekostigingsregeling van huisvesting. Dit is het geval indien het ontvangen bedrag ter zake van de levering van het schoolgebouw is afgeleid van de kosten van de door de Stichting gewenste bouwkundige voorzieningen die belanghebbende volgens de normering opgenomen in de Wet VO niet hoefde te bekostigen. Het Hof leidt uit de vastgestelde feiten af dat dit in casu het geval is en wijst in het bijzonder op een zestal feiten. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat een bedrag van € 68.810 [120] is betaald voor de levering van het schoolgebouw en geen verband houdt met de meerkosten. Het Hof wijst in dit verband op een passage uit het controlerapport (2.11) waaruit volgt dat het bedrag aan kosten van de uitbreiding van het vloeroppervlak (€ 431.190) exclusief omzetbelasting is, hetgeen correspondeert met en bedrag inclusief omzetbelasting van € 521.740. Dit is hoger dan de ‘bijdrage algemeen’, aldus het Hof.
A-G Kokott bij) het Hof van Justitie [121] waaruit het afleidt dat in casu wel sprake is van een rechtstreeks verband tussen de levering van het schoolgebouw en het ontvangen bedrag. Deze arresten zijn van een latere datum dan het arrest
Lajvér, waarop de Hoge Raad zijn toetsingskader heeft gebaseerd. Het middel voert aan dat uit deze meer recente arresten volgt dat sprake is van een rechtstreeks verband wanneer twee prestaties afhankelijk zijn van elkaar, dat wil zeggen dat de ene prestatie enkel wordt verricht op voorwaarde dat de andere prestatie ook wordt verricht, en omgekeerd. In casu blijkt uit de leveringsakte dat de levering van het schoolgebouw plaatsvindt tegen betaling van een koopsom. Daarmee is het rechtstreeks verband een gegeven, aldus het middel.
Commissie/Finlanden
Lajvér. Ik zie geen aanwijzingen in de jurisprudentie dat het Hof van Justitie met het wijzen van de in het middel aangehaalde arresten dit toetsingskader heeft ingeperkt of verlaten. Het enkele gegeven dat het Hof van Justitie in de in het middel aangehaalde arresten niet het volledige toetsingskader met betrekking tot het rechtstreekse verband herhaalt, volstaat niet om aan te nemen dat dit niet meer geldt. Kennelijk achtte het Hof van Justitie het niet noodzakelijk om de maatstaf uit
Lajvérin die arresten te herhalen. [122] Anders dan de in het middel aangehaalde arresten, waarin de vergoeding werd vastgesteld op een percentage van de werkelijke kosten, wordt de tegenprestatie in bijvoorbeeld de zaak van
Commissie/Finlandbepaald aan de hand van andere factoren die niet zijn gerelateerd aan de verrichte prestatie, dus de overwegingen van het Hof van Justitie zijn ook goed te verklaren op basis van het afwijkende feitencomplex.
Gmina O.en
Gmina L.(en
LIKTA) ook een andere factor speelde die van invloed was op de vergoeding, namelijk de subsidieregeling, zodat de gemeente alleen het restant dat niet werd gesubsidieerd (lees: de meerkosten) in rekening bracht, en het Hof van Justitie niettemin een rechtstreeks verband tussen de prestatie en de vergoeding aanwezig acht, faalt dit betoog. In de zaken die tot deze arresten hebben geleid beweegt de vergoeding rechtstreeks mee met de
gehele(prijs van de) verrichte prestatie, zij het in mindere mate dan het verschil in de (prijs van de) verrichte prestatie omdat slechts een percentage van het meerdere in rekening wordt gebracht. Deze situatie verschilt mijns inziens aanzienlijk van de situatie van belanghebbende, waarin op de voet van de onderwijswetgeving alleen de meerkosten in rekening worden gebracht. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat een duurder en beter schoolgebouw wordt geleverd ten opzichte van het originele ontwerp, maar de additionele kosten volledig vallen binnen de bekostigingsnormen uit de Wet VO, waardoor de afnemer niets hoeft te betalen voor een duurder en beter schoolgebouw. De ‘verzwakking’ van het rechtstreeks verband is in beide situaties van een geheel andere orde.
Barendrechtworden afgeleid dat ook in een situatie waarin de tegenprestatie slechts deels is afgeleid van de bekostigingsnormen en deels wel meer een rechtstreeks verband vertoont met de verrichte prestatie, niet kan worden geconcludeerd dat voor het geheel toch een rechtstreeks verband aanwezig is (zie 4.45). In de onderhavige zaak bedraagt het gedeelte van de koopsom dat eventueel een rechtstreeks verband zou kunnen hebben met de verrichte prestatie ten hoogste slechts ongeveer 10% [123] . Dit kleine ‘partiële’ rechtstreekse verband kan mijns inziens niet ertoe leiden dat voor de gehele koopsom, die voor de rest is afgeleid van de bekostigingsnormen, alsnog een rechtstreeks verband ontstaat. Dit standpunt sluit ook aan bij het uitgangspunt van belanghebbende en de Stichting dat belanghebbende slechts de meerkosten in rekening brengt ter zake van de levering van het schoolgebouw (zie onder meer 2.7). Tot slot merk ik in dit verband op dat de lijn van de Hoge Raad aansluit bij de bewoordingen van het Hof van Justitie in punt 49 van het arrest
Commissie/Finland, waarin het Hof van Justitie een rechtstreeks verband niet aanwezig acht op de grond dat de tegenprestatie “slechts gedeeltelijk wordt bepaald door de reële waarde van de verleende diensten” (zie ook 4.12). Een gedeeltelijke samenhang met de verrichte prestatie, is niet voldoende om van een rechtstreeks verband te kunnen spreken.
indien de vrijwillige overdracht van dit goed belastbaar zou zijn;”
Gmina Wroclaw I [134] en
Gmina Wroclaw II [135] .
Gmina Wroclaw IIbetreft bij mijn weten dezelfde Poolse gemeente. Op grond van een specifieke bepaling uit het Poolse burgerlijk wetboek kunnen percelen die eigendom zijn van de staat of lokale overheden maar zijn bestemd om economische doelstellingen te verwezenlijken, in eeuwigdurend vruchtgebruik (van 99 jaren, maar tenminste 40 jaren) worden gegeven. Krachtens een omzettingswet werd het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik op bebouwde percelen met woonbestemming per 1 januari 2019 omgezet in een eigendomsrecht op deze percelen. Het attest waarbij de omzetting wordt vastgesteld, vormt de basis voor de inschrijving van het eigendomsrecht in het kadaster. De nieuwe eigenaar is na de omzetting verplicht aan de voormalige eigenaar twintig jaar lang een jaarlijkse vergoeding te betalen, die gelijk is aan het bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor het eeuwigdurende vruchtgebruik. De nieuwe eigenaar heeft ook de mogelijkheid de jaarlijkse bedragen in één keer te betalen. De gemeente Wroclaw heeft vergoedingen ontvangen ter zake van dergelijke omzettingen. De verwijzende rechter legt aan het Hof van Justitie onder meer de vraag voor of een omzetting krachtens de omzettingswet een levering in de zin van art. 14(2)a Btw-richtlijn betreft. Het Hof van Justitie gaat wederom de verschillende voorwaarden langs. Het stelt vast dat met betrekking tot de eerste en tweede voorwaarde uit de door de verwijzende rechter verstrekte aanwijzingen blijkt dat niet wordt betwist dat de omzetting moet worden aangemerkt als een eigendomsovergang in de zin van laatstgenoemde bepaling. Bovendien staat volgens het Hof van Justitie vast dat de omzetting krachtens de wet heeft plaatsgevonden. Omdat de verplichting tot betaling van de omzettingsvergoedingen krachtens de omzettingswet ontstaat op de datum waarop het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik wordt omgezet in een recht van volle eigendom, het bedrag van die vergoeding overeenkomt met de jaarlijkse vergoeding voor het vruchtgebruik over een periode van twintig jaar en deze jaarlijkse vergoedingen afhankelijk zijn van de waarde van het perceel, hangen de omzettingsvergoedingen rechtstreeks samenhangen met de overgang van de eigendom. Naar het oordeel van het Hof van Justitie wordt aan alle voorwaarden voldaan en vormt de omzetting krachtens nationale wetgeving een levering in de zin van art. 14(2)a Btw-richtlijn.
Gmina Wroclaw IIvolgt dat de levering van het onderhavige schoolgebouw als belastbare levering moet worden aangemerkt op de voet van art. 14(2)a Btw-richtlijn, omdat deze levering plaatsvindt krachtens de Wet VO. ’s Hofs oordeel dat art. 14(2)a Btw-richtlijn slechts betrekking heeft op onteigeningsgevallen, is daarmee onjuist, aldus het middel.
eenzijdig besloteneigendomsovergang ingevolge een vordering door of namens de overheid dan wel krachtens de wet onder het toepassingsbereik van art. 14(2)a Btw-richtlijn valt. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige levering heeft plaatsgevonden krachtens de wet. Hierna onderzoek ik deze stelling.
Artikel 76n. Bouwheerschap
tenzij het met burgemeester en wethouders overeenkomtdat de gemeente deze voorziening tot stand brengt.
tenzij burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag anders overeenkomen.
Gmina Wroclaw IIdwingt niet tot een andere conclusie. In de zaak die tot dit arrest heeft geleid bestond, anders dan in de onderhavige zaak, wel een eenzijdige verplichting tot overdracht van het (volle) recht op eigendom. De gemeente in kwestie had geen keuze om, al dan niet in overleg, af te zien van een overdracht en het was daarmee geen ‘gewone’ eigendomsoverdracht.
Gmina Wroclaw IIvolgt dat ook in situaties waarin niet in strikte juridische zin maar wel in materiële zin sprake is van onteigening, doordat eenzijdig kan worden besloten dat de eigendomsovergang plaatsvindt, art. 14(2)a Btw-richtlijn toepassing vindt. In ‘s Hofs oordeel lees ik echter geen beperking van het toepassingsbereik van deze laatstgenoemde bepaling tot onteigeningsgevallen in strikte juridische zin.
6.Rechtszekerheidsbeginsel
Lajvérvolgende rechtsregel uitgestelde werking moest krijgen. In zoverre is belanghebbendes situatie niet vergelijkbaar met de situatie die in de genoemde arresten aan de orde was.
Gemeente Ermelo,
Gemeente Aalten I,
Gemeente Wageningenen
Gemeente Woerden Imoet worden toegepast. Toepassing van die oude rechtsregel leidt er volgens het middel toe dat de levering van een schoolgebouw tegen vergoeding een handeling onder bezwarende titel is, ook al is deze gebaseerd op een overschrijding van de kostennormering van de onderwijshuisvesting, en dat dit meebrengt dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting.
Lajvérduidelijk iets ‘nieuws’ bevatten, volg ik niet haar standpunt dat de Hoge Raad in deze arresten een nieuwe rechtsregel heeft gegeven. Hooguit is sprake van een verfijning van de eerder gegeven rechtsregels door deze toe te spitsen op de feiten van het voorliggende geval. Voor de beoordeling of sprake is van een prestatie onder bezwarende titel, ik noem dit maar even de regel, is een rechtstreeks verband nodig tussen de prestatie en een betaalde vergoeding. De beoordeling van de regel dus (sterk) afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het ‘nieuwe’ in de arresten van 19 oktober 2018 moet niet worden gezocht in de regel, maar in de omstandigheden van het geval. Dat geldt mijns inziens ook en vooral voor het arrest
Lajvérvan het Hof van Justitie, waarnaar de Hoge Raad in zijn arresten van 19 oktober 2018 verwijst.
Gemeente Ermelo,
Gemeente Aalten I,
Gemeente Wageningenen
Gemeente Woerden Igeen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de levering van een schoolgebouw tegen vergoeding een handeling onder bezwarende titel is, ook al is de vergoeding gebaseerd op een overschrijding van de bekostigingsnorm die volgt uit de onderwijshuisvesting. Hierna loop ik deze arresten langs en zoom daarbij in op de vastgestelde feiten met betrekking tot de wijze van bepalen van de hoogte van de vergoeding en de door de Hoge Raad gebezigde overwegingen over de bezwarende titel.
Gemeente Ermelo [150] . Dit arrest heb ik in 4.19 e.v. belicht. Ik constateer dat het gerechtshof in punt 2.8 van zijn uitspraak heeft vastgesteld dat de eigen bijdrage van de school betrekking heeft op kosten die buiten de begrotingsnorm vielen. De Hoge Raad heeft dit echter niet als uitgangspunt in cassatie opgenomen, kennelijk omdat hij dit niet van belang achtte voor de beslechting van het geschil. De Inspecteur in deze zaak heeft gesteld dat slechts de eigen bijdrage voor de extra faciliteiten (de meerkosten) in rekening wordt gebracht en deze bijdrage vervolgens is omgedoopt tot een vergoeding voor de bouwwerkzaamheden (zie onder meer punt 4.1 van de uitspraak van het gerechtshof). Het gerechtshof gaat in zijn oordeel niet expliciet in op deze stelling. In het verweerschrift van de staatsecretaris van Financiën, waarin zijn incidenteel beroep in cassatie is opgenomen, is niet expliciet een middel voorgesteld dat aanvoert dat de prestatie niet onder bezwarende titel heeft plaatsgevonden. Het voorgestelde middel betoogt slechts dat de gemeente enkel optreedt als financier. Als ik het middel goed begrijp, lijkt het vooral de feitelijke situatie, al dan niet via fiscale (her)kwalificatie, aldus te willen uitleggen dat de gemeente niets anders doet dan het verstrekken van een financiering op basis van de Wet VO. [151] Aangezien het middel niets aanvoert over het voor een bezwarende titel vereiste rechtstreekse verband tussen de prestatie en een vergoeding, en ook anderszins niet erover heeft geklaagd dat het gerechtshof aan de stelling van de Inspecteur over de eigen bijdrage is voorbijgegaan dan wel onbehandeld heeft gelaten, kan uit dit arrest – anders dan het middel betoogt – niet worden afgeleid dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de levering van een schoolgebouw tegen vergoeding een handeling onder bezwarende titel is, ook al is de vergoeding gebaseerd op een overschrijding van de bekostigingsnorm van de onderwijshuisvesting.
Gemeente Aalten I [152] . De feiten van die zaak vertonen grote gelijkenissen met belanghebbendes situatie. Ook het door de staatssecretaris van Financiën aangevoerde middel in die zaak komt wel heel erg overeen met de vraag die voorligt in de onderhavige zaak. De staatssecretaris van Financiën betoogt namelijk met het eerste middel in cassatie dat het rechtstreeks verband tussen de handeling en de door de schoolvereniging betaalde bijdragen ontbreekt, omdat de bijdragen slechts een gedeelte van de totale kosten dekken en de betaling van de bijdragen slechts zeer gedeeltelijk wordt bepaald door de reële waarde van de verrichte prestaties maar rechtstreeks voortvloeien uit de toepassing van de tot de onderwijswetgeving behorende bekostigingsregels. [153]
Gemeente Aalten Ihanteert, kan worden afgeleid dat de Hoge Raad inderdaad beperkt heeft getoetst. Hij heeft getoetst of de juridische component van het oordeel van het gerechtshof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dat was niet het geval. De feiten heeft hij niet onderzocht, want dat onderzoek is voorbehouden aan de feitenrechter. Hij heeft enkel de deugdelijkheid van de motivering onderzocht. Zijn conclusie is dat het gerechtshof terecht heeft geconcludeerd dat is voldaan aan de voorwaarde dat de werkzaamheden onder bezwarende titel zijn verricht. Ik citeer de relevante overwegingen:
Gemeente Aalten I. Het Hof heeft in belanghebbendes zaak nu juist geoordeeld dat het rechtstreekse verband tussen de prestatie en de vergoeding wél ontbreekt en daaraan de conclusie verbonden dat de levering niet onder bezwarende titel plaatsvindt. Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de betaalde bijdrage een gedeeltelijke vergoeding is én wordt bepaald aan de hand van andere factoren dan de overeengekomen werkzaamheden. Het feitelijke oordeel van het Hof in deze zaak staat lijnrecht tegenover het feitelijke oordeel van het gerechtshof in de zaak van de gemeente Aalten dat de ‘bijdragen’ zijn bepaald door de aard en omvang van de tussen die partijen overeengekomen werkzaamheden. Uit het arrest
Gemeente Aalten Iheeft belanghebbende daarom niet kunnen afleiden dat zij met de levering van het schoolgebouw tegen vergoeding een prestatie onder bezwarende titel verrichtte. Haar (processuele) situatie is nu eenmaal – diametraal – anders. Aan belanghebbende moet wel worden toegegeven dat de onderhavige procedure achteraf gezien voor haar zo anders heeft uitgepakt dan die voor gemeente Aalten, omdat de Hoge Raad inmiddels de arresten van 19 oktober 2018 had gewezen en de Inspecteur die arresten heeft aangegrepen om zijn stelling dat een bezwarende titel ontbreekt in de procedure na verwijzing te ondersteunen. Een dergelijk gevolg is echter inherent aan het gegeven dat het recht in beweging is en dat de beoordeling van een rechtsvraag die zeer afhankelijk is van de feiten en omstandigheden zich daardoor altijd zal blijven ontwikkelen.
Gemeente Wageningenen
Gemeente Woerdenbeoordeelt de Hoge Raad niet het voor een bezwarende titel vereiste rechtstreekse verband, zodat deze arresten belanghebbendes stelling niet ondersteunen.
Lajvérvolgende rechtsregel niet op haar zou worden toegepast. [155] De jurisprudentie van het Hof van Justitie werkt – zoals het Hof terecht overweegt – namelijk ex tunc. [156] Alleen in bijzondere gevallen en slechts in het arrest waarin de gevraagde uitleg wordt gegeven [157] , kan het Hof van Justitie – en alleen het Hof van Justitie [158] – de werking van een arrest in de tijd beperken (behoudens gevallen waarin een belastingplichtige reeds bezwaar of beroep heeft ingesteld). Een dergelijk bijzonder geval doet zich voor indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan: (i) de goede trouw van de belanghebbende kringen en (ii) het gevaar van ernstige verstoringen. [159] In de eerste voorwaarde valt de voorzienbaarheid van het recht te onderkennen, dat een onderdeel is van het rechtszekerheidsbeginsel. [160] Dit beginsel vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat de toepassing ervan voor justitiabelen voorzienbaar is. Dit beginsel is een dwingend vereiste indien een regeling financiële consequenties kan hebben, teneinde belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen. Het (Unierechtelijke) rechtszekerheidsbeginsel brengt zodoende mee dat belastingplichtigen hun fiscale verplichtingen dienen te kennen alvorens zij een transactie aangaan. [161]
Dansk Industri(cursivering CE) in een geschil tussen een Deense werknemer en zijn werkgever (cursiveringen CE): [162]
een nationale rechterlijke instantie zich niet op dat beginsel kan beroepen om een nationale rechtsregel die in strijd is met het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd zoals dat concreet gestalte heeft gekregen in richtlijn 2000/78, verder toe te passen.
De toepassing van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen die de verwijzende rechterlijke instantie voor ogen staat, zou er immers in feite op neerkomen dat de gevolgen van de door het Hof gegeven uitlegging in de tijd worden beperkt, omdat daarmee die uitlegging niet van toepassing zou zijn in het hoofdgeding.
Hieruit volgt dat, behoudens in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarvan het bestaan in het onderhavige geval echter niet is aangevoerd, het aldus uitgelegde Unierecht door de rechter ook moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek tot uitlegging wordt beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat recht voor de bevoegde rechterlijke instanties kan worden gebracht(zie met name arrest Gmina Wrocław, C‑276/14, EU:C:2015:635, punten 44 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
Het is uitsluitend aan het Hof van Justitie om de werking van zijn arresten in de tijd te beperken. Het eerste middelonderdeel faalt derhalve.”
Serkov [165] van het EHRM in het kader van de rechtmatigheid en voorzienbaarheid van nieuwe jurisprudentie. [166] Deze zaak draait om een belastingplichtige die Oekraïense btw is verschuldigd ter zake van de invoer van goederen in Oekraïne begin 2004. Het Roemeense hooggerechtshof heeft in 2003 in een tweetal zaken van anderen dan Serkov geoordeeld dat belastingplichtigen die onder een speciaal fiscaal regime voor kleine ondernemers vallen geen invoer-btw zijn verschuldigd. Serkov valt ook onder dit speciale regime en dient bij de Oekraïense fiscus een teruggaafverzoek in met betrekking tot de betaalde invoer-btw. Hij weigert dit verzoek, waarna Serkov in beroep gaat. De hogerberoepsrechter stelt Serkov in het ongelijk. Tegen dit oordeel stelt Serkov beroep in bij het Roemeense hooggerechtshof, maar dit weigert zijn beroep in behandeling te nemen. Serkov stapt vervolgens naar het EHRM. Het EHRM overweegt:
Lajvéruit 2016, waarnaar de Hoge Raad in zijn arresten van 19 oktober 2018 ook expliciet verwijst. In zoverre motiveert de Hoge Raad zijn oordeel, zij het kort [168] , en komt het oordeel van de Hoge Raad ongeveer twee jaar na het arrest
Lajvérniet uit de lucht vallen. Ook wijken de feitelijke vaststellingen en uitgangspunten in de zaak van de gemeente Aalten af van de situatie van belanghebbende. Van een arbitraire beslissing is in mijn optiek dus geenszins sprake (zie 6.10-6.13). [169] Daar komt bij dat in de onderhavige zaak geen overduidelijke wettelijke bepaling zonder uitzonderingen bestaat waaraan belanghebbende het vertrouwen kon ontlenen dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting en is de beoordeling van het rechtstreekse verband zeer casuïstisch van aard. Ook geeft de Hoge Raad uitvoering aan het Unierecht dat van hogere orde is dan het nationale recht [170] en kan uit de rechtspraak van het EHRM worden afgeleid dat een verdragsstaat op fiscaal gebied over ‘additional deference’ beschikt met betrekking tot de rechtmatigheidstoets. [171]
Serkov(of niet nader door belanghebbende gespecifieerde andere jurisprudentie van het EHRM) volgt dat art. 1 EP EVRM wordt geschonden indien aan belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting wordt verleend.