5.1De Hoge Raad heeft de klachten van middel 1 over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5.2.1De middelen 2 tot en met 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij zijn gericht tegen het hiervoor in 4.1 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende in wezen van de Woningcorporatie geen vergoeding voor de levering van het gebouw heeft bedongen. De middelen betogen in de kern dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat het Hof, gelet op de omstandigheden van het geval, niet voorbij heeft kunnen en mogen gaan aan de contractuele verhoudingen. Volgens deze middelen heeft het Hof de feiten niet kunnen herdefiniëren zoals het heeft gedaan. Belanghebbende heeft, aldus deze middelen, volgens de met de Woningcorporatie gesloten overeenkomst voor de levering van het gebouw een koopsom bedongen en die koopsom heeft de Woningcorporatie betaald. In dit verband bestrijden de middelen ook de vaststelling van het Hof dat tussen de Woningcorporatie en belanghebbende op voorhand vaststond dat belanghebbende het gebouw na 30 jaar zal terugkopen van de Woningcorporatie voor een door hen op voorhand bepaalde koopsom.
5.2.2De Inspecteur heeft niet bestreden dat belanghebbende volgens de contractuele bepalingen een vergoeding (de koopsom) van de Woningcorporatie heeft bedongen voor de levering van het gebouw in 2009 en evenmin dat de Woningcorporatie in 2009 een bedrag ter hoogte van die vergoeding – € 550.000 vermeerderd met € 104.500 aan omzetbelasting, oftewel € 654.500 – daadwerkelijk aan belanghebbende heeft betaald. Verder heeft de Inspecteur niet gesteld dat de hiervoor in 3.3 en 3.5 bedoelde rechtshandelingen (de tussen belanghebbende en de Woningcorporatie gesloten koopovereenkomst betreffende het gebouw en de in dat verband nader gemaakte afspraken) schijnhandelingen zijn
,noch dat belanghebbende en de Woningcorporatie fraude hebben gepleegd.
5.2.3De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende voor de overdracht van de eigendom van het gebouw in wezen geen vergoeding heeft bedongen, vormde voor het Hof aanleiding om te toetsen of de hiervoor in 3.3 en 3.5 bedoelde overeenkomst en nadere afspraken die belanghebbende en de Woningcorporatie zijn aangegaan met betrekking tot de levering van het gebouw, de realiteit weerspiegelen. Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat belanghebbende het gebouw aan de Woningcorporatie heeft geleverd en heeft het zich, naar de Hoge Raad begrijpt, vervolgens gericht op de vraag of belanghebbende het hiervoor in 5.2.2 bedoelde bedrag van in totaal € 654.500, in weerwil van de contractuele bepalingen, niet heeft bedongen als vergoeding voor de levering van het gebouw.
5.2.4De vaststelling dat het in 2009 door de Woningcorporatie aan belanghebbende betaalde bedrag van € 654.500 niet valt aan te merken als betaling van de vergoeding voor de levering van het gebouw heeft het Hof gebaseerd op zijn hiervoor in 4.1 weergegeven oordeel dat de Woningcorporatie aan belanghebbende in wezen een rentedragende lening heeft verstrekt ter grootte van het door de Woningcorporatie in totaal in het gebouw geïnvesteerde bedrag van circa € 975.000.
5.2.5Uit onder meer punt 72 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 februari 2023, Fenix International Ltd, C-695/20, ECLI:EU:C:2023:127, volgt dat voor de heffing van btw als regel geldt dat contractuele bepalingen in beginsel de economische en commerciële realiteit van de handelingen weergeven, zodat de toepasselijke contractuele bepalingen een in aanmerking te nemen factor vormen om te bepalen welke belastbare handelingen tussen de contracterende partijen zijn verricht.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt ook dat het beginsel van het verbod van misbruik ertoe leidt dat voor de heffing van omzetbelasting de in contractuele bepalingen neergelegde gevolgen niet worden verbonden aan zuiver kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en waarvan het wezenlijke doel enkel bestaat in het verkrijgen van een belastingvoordeel.In het geval misbruik van recht wordt vastgesteld, moeten de in het kader daarvan verrichte transacties worden geherdefinieerd, en wel zodanig dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen.
5.2.6Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en de Woningcorporatie hebben afgesproken dat het gebouw na 30 jaar door belanghebbende zal worden teruggekocht voor een op voorhand bepaalde koopsom van ongeveer € 975.000. Voor zover de middelen 2 tot en met 4 dat oordeel bestrijden, falen zij. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5.2.7Aangezien het Hof niet heeft vastgesteld dat zich in dit geval misbruik van recht voordoet, volgt uit hetgeen hiervoor in 5.2.5 is overwogen dat de contractuele bepalingen leidend zijn voor de heffing van omzetbelasting omdat partijen uitvoering hebben gegeven aan de contractuele bepalingen, terwijl vaststaat dat schijnhandelingen noch fraude aan de orde zijn.
5.2.8De hiervoor in 5.2.6 bedoelde afspraak kan niet eraan afdoen dat de levering van het gebouw in overeenstemming met de contractuele bepalingen is verricht tegen betaling van een bedrag van € 654.500. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende het gebouw om niet heeft geleverd, berust dus kennelijk op een herdefiniëring van de verrichte transacties en handelingen. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.5 is overwogen, is zo’n herdefiniëring alleen aan de orde als zich misbruik van recht voordoet. Dat laatste heeft het Hof niet vastgesteld. Daarmee berust dat oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. De middelen 2 tot en met 4 voor het overige slagen.