In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een onteigeningszaak. De eiser, wonende te [woonplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de schadeloosstelling voor de onteigening had vastgesteld. De Staat der Nederlanden had incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere vonnissen van de rechtbank en de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven, die in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing strekte.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten in het principale beroep niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. In het incidentele beroep werd het middel dat zich richtte tegen de beoordeling van de kosten van juridische en andere deskundige bijstand verworpen. De rechtbank had geoordeeld dat de door de eiser gemaakte kosten van juridische bijstand, inclusief de in rekening gebrachte omzetbelasting, moesten worden vergoed. De Hoge Raad bevestigde dat de omzetbelasting in dit geval een schadepost vormt die vergoed dient te worden, en dat de kosten van deskundige bijstand in de onteigeningsprocedure niet in aftrek kunnen worden gebracht.
De Hoge Raad heeft de Staat veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en de eiser in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom de vergoeding van proceskosten en de toepassing van de Wet op de omzetbelasting in het kader van onteigening.