ECLI:NL:HR:2016:531

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
14/04619
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding van proceskosten en omzetbelasting in onteigeningszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een onteigeningszaak. De eiser, wonende te [woonplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de schadeloosstelling voor de onteigening had vastgesteld. De Staat der Nederlanden had incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere vonnissen van de rechtbank en de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven, die in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing strekte.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten in het principale beroep niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. In het incidentele beroep werd het middel dat zich richtte tegen de beoordeling van de kosten van juridische en andere deskundige bijstand verworpen. De rechtbank had geoordeeld dat de door de eiser gemaakte kosten van juridische bijstand, inclusief de in rekening gebrachte omzetbelasting, moesten worden vergoed. De Hoge Raad bevestigde dat de omzetbelasting in dit geval een schadepost vormt die vergoed dient te worden, en dat de kosten van deskundige bijstand in de onteigeningsprocedure niet in aftrek kunnen worden gebracht.

De Hoge Raad heeft de Staat veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en de eiser in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom de vergoeding van proceskosten en de toepassing van de Wet op de omzetbelasting in het kader van onteigening.

Uitspraak

1 april 2016
Eerste Kamer
14/04619
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/02/249531/HA ZA 12-359 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2012, 25 juli 2012, 21 november 2012 en 9 juli 2014;
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank van 9 juli 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 26 november 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 1.1 – 1.6 en 2.1 – 2.3. Voor zover voor het navolgende van belang, komen deze op het volgende neer.
(i) De rechtbank heeft bij vonnis van 20 juni 2012 ten behoeve van de Staat de vervroegde onteigening uitgesproken van een gedeelte van een aan [eiser] toebehorend perceel in de gemeente Steenbergen. Het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] is daarbij vastgesteld op € 13.000,--.
(ii) Het onteigeningsvonnis is op 31 juli 2012 in de openbare registers ingeschreven.
(iii) Bij eindvonnis heeft de rechtbank de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 14.450,--. Zij heeft de Staat veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 1.450,- te betalen, zijnde het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat, vermeerderd met wettelijke rente.
De rechtbank heeft voorts de Staat veroordeeld in de kosten van het geding, tot aan de uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 23.977,17 ter zake van kosten van juridische bijstand en € 11.666,82 ter zake van overige deskundige bijstand.

4.Beoordeling van de middelen in het principale beroep

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Het middel is gericht tegen de rov. 2.31.9 en 2.32, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de door [eiser] gemaakte kosten van juridische en andere deskundige bijstand moeten worden vastgesteld met inbegrip van de door die deskundigen aan [eiser] in rekening gebrachte omzetbelasting. Daartoe overwoog de rechtbank als volgt:
“2.31.9. (…) Uit de artikelen 2 en 15 Wet op de Omzetbelasting 1968 (Wet OB) volgt dat alleen belasting op de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en diensten door hem in aftrek kan worden gebracht voor zover deze prestaties worden gebezigd ten behoeve van belaste prestaties van de ondernemer. Onbetwist staat vast dat de levering van het onteigende is vrijgesteld van omzetbelasting. Gesteld noch gebleken is dat zich een van de uitzonderingssituaties voordoet als bedoeld in artikel 15 lid 2 Wet OB. Aangezien de verleende deskundige bijstand betrekking heeft op de onteigeningsprocedure die zal leiden tot een voor de omzetbelasting vrijgestelde levering, is [eiser] niet aftrekgerechtigd ter zake van de omzetbelasting die drukt op de daaraan verbonden kosten. Die omzetbelasting vormt derhalve een schadepost, die vergoed dient te worden. Het feit dat [eiser] mogelijk wel andere belastbare diensten verricht, betekent niet dat hij de btw over deze kosten in aftrek kan brengen, dan wel kan verrekenen, met de over die belastbare diensten af te dragen btw.
2.32.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank voor juridische en andere deskundige bijstand een totaalbedrag van € 35.643,99 (incl. btw) toewijsbaar.”
5.2
Volgens het middel geeft het oordeel van de rechtbank dat de omzetbelasting voor [eiser] een schadepost vormt die vergoed dient te worden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting betreffende het bepaalde in art. 50 Ow en de art. 2 en 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het middel betoogt dat voor de beantwoording van de vraag of de omzetbelasting die drukt op de aan de onteigende verleende deskundige bijstand, een schadepost van de onteigende vormt, niet van belang is dat de onteigeningsprocedure zal leiden tot een van omzetbelasting vrijgestelde levering. Beantwoording van die vraag is slechts afhankelijk van de omstandigheid of de onteigende partij prestaties verricht die met omzetbelasting worden belast. Volgens het middel heeft dienstverlening door deskundigen in onteigenings-procedures niet zozeer betrekking op de levering van het onroerend goed – die levering geschiedt, aldus het middel, immers door inschrijving van het onteigeningsvonnis in de registers van het Kadaster – maar op de gevolgen van de onteigening voor de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van de onteigende en de in verband daarmee toe te kennen schadeloosstelling. De kosten van deskundige bijstand dienen dan ook te worden aangemerkt als algemene kosten die ten behoeve van de gehele onderneming worden gemaakt, aldus nog steeds het middel.
5.3
Een ondernemer als bedoeld in art. 7 Wet OB kan de ter zake van juridische en andere deskundige bijstand aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek brengen of terugvragen, voor zover de met die bijstand verrichte diensten door hem worden gebruikt voor belaste handelingen (art. 2, 15 lid 1 en 17 Wet OB). Van gebruik voor belaste handelingen is in beginsel sprake wanneer de aanschaf van goederen of diensten rechtstreeks en onmiddellijk samenhangt met het verrichten van belaste handelingen. Wanneer goederen of diensten worden gebruikt voor vrijgestelde handelingen bestaat geen recht op aftrek. Aangeschafte goederen en diensten die niet op vorenstaande wijze toerekenbaar zijn aan belaste handelingen en ook niet aan vrijgestelde handelingen maar die rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de algehele onderneming, vormen algemene kosten van de onderneming en komen voor aftrek in aanmerking, in de mate waarin de ondernemer belaste handelingen verricht (vgl. onder meer HvJEU 8 februari 2007, C-435/05, ECLI:EU:C:2007:87, BNB 2007/308, en HvJEU 21 februari 2013, C-104/12, ECLI:EU:C:2013:99) .
5.4
De rechtsovergang van een goed tegen betaling van een vergoeding ingevolge een vordering door of namens de overheid, geldt op grond van art. 3 lid 1, onder d, Wet OB voor de heffing van omzetbelasting als een levering van een goed. Een ondernemer wordt in dat geval geacht een belastbare handeling te verrichten. In cassatie is niet in geschil dat de rechtsovergang van het onteigende deel van het perceel als gevolg van de onteigeningsprocedure een van omzetbelasting vrijgestelde levering van een goed is. Het hiervoor in 5.3 overwogene brengt dan met zich dat de omzetbelasting die de bijstandverleners aan [eiser] in rekening hebben gebracht, in het geheel niet op de voet van art. 15 lid 1 Wet OB voor aftrek in aanmerking komt, wanneer hun diensten moeten worden geacht rechtstreeks en onmiddellijk samen te hangen met deze levering.
Het middel voert aan dat de juridische en andere deskundige bijstand in een onteigeningsprocedure naar zijn aard niet rechtstreeks betrekking heeft op de (van omzetbelasting vrijgestelde) levering van het onteigende, omdat voor die levering niet meer nodig is dan inschrijving van het onteigeningsvonnis in de registers. Het middel faalt in zoverre. In dit verband heeft voor de toepassing van art. 15 Wet OB te gelden dat juridische en andere deskundige bijstand die erop is gericht de omvang van een tegenprestatie voor een levering van een goed te bepalen, geacht wordt rechtstreeks en onmiddellijk samen te hangen met die levering, een en ander in de hiervoor in 5.3 bedoelde zin. Dit is niet anders ingeval het juridische en andere deskundige bijstand betreft die erop is gericht de omvang vast te stellen van de in art. 3 lid 1, onder d, Wet OB bedoelde vergoeding die een ondernemer krijgt voor de levering van een goed dat van hem wordt gevorderd door of namens de overheid.
5.5
In het oordeel van de rechtbank dat de verleende deskundige bijstand betrekking heeft op de onteigeningsprocedure die zal leiden tot een voor de omzetbelasting vrijgestelde levering, ligt besloten het oordeel dat de aan [eiser] verleende bijstand betrekking heeft op de van omzetbelasting vrijgestelde levering van de onroerende zaak en de daarvoor te ontvangen vergoeding. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 5.3 en 5.4 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt derhalve ook voor het overige.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren D.G. van Vliet, C.A. Streefkerk, G. Snijders en M.E. van Hilten, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
1 april 2016.