In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting bij de levering van een bouwterrein. De zaak betreft een fiscale eenheid die een naheffingsaanslag in de omzetbelasting heeft ontvangen voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008. De belastinginspecteur stelde dat de levering van een onroerende zaak, die nog resten van bebouwing bevatte, niet onder de vrijstelling viel zoals bedoeld in artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de levering van de onroerende zaak als een bouwterrein moest worden aangemerkt, en dat de vrijstelling niet van toepassing was.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest bevestigd dat de vrijstelling niet van toepassing is indien de levering van een onroerende zaak daadwerkelijk bestemd is om te worden bebouwd, ook al zijn er nog resten van bebouwing aanwezig. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die de uitleg van het begrip bouwterrein hebben verduidelijkt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet zonder meer had mogen voorbijgaan aan het beroep van de belanghebbende op het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat rechten van belastingplichtigen niet met terugwerkende kracht kunnen worden ontnomen indien zij hebben gehandeld in overeenstemming met de destijds geldende jurisprudentie.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende.