In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen de gemeente Hardinxveld-Giessendam. De zaak betreft de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan de gemeente waren opgelegd. De gemeente had een nieuw schoolgebouw gefinancierd en het gebouw opgeleverd aan de Vereniging [A]. De vraag die centraal stond was of de gemeente in wezen een vergoeding had bedongen voor de levering van het schoolgebouw, wat zou impliceren dat er sprake was van een belastbare handeling onder de Wet op de omzetbelasting 1968.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof Amsterdam ten onrechte had geoordeeld dat de rechtshandelingen niet als schijnhandelingen konden worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat de gemeente in wezen geen vergoeding had bedongen, omdat de overeenkomst tussen de gemeente en de vereniging zodanig was dat de gemeente geen recht op betaling had bedongen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het beroep in cassatie gegrond werd verklaard.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden en de intenties van de partijen bij het vaststellen of er sprake is van een belastbare handeling. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan, zonder verdere verwijzing, en heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.