In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen de gemeente Aalten en de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan de gemeente zijn opgelegd over de jaren 2004 tot en met 2007. De gemeente had nieuwe schoolgebouwen gebouwd en verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd, en vroeg zich af of deze activiteiten als economische activiteiten konden worden aangemerkt, en of er sprake was van misbruik van recht bij de overdracht van de schoolgebouwen aan een stichting.
De Hoge Raad oordeelde dat de gemeente met betrekking tot de verbouwingswerkzaamheden niet in haar hoedanigheid van overheid, maar als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting heeft opgetreden. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat er een rechtsbetrekking bestond tussen de gemeente en de onderwijsinstellingen, waarbij over en weer prestaties werden uitgewisseld. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de Staatssecretaris die stelden dat de gemeente enkel als overheid had gehandeld en dat de werkzaamheden niet als economische activiteiten konden worden aangemerkt.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de gemeente niet onterecht de omzetbelasting in aftrek had gebracht, en dat de overdracht van de schoolgebouwen aan de stichting niet als misbruik van recht kon worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de gemeente werd vergoed.