ECLI:NL:PHR:2024:280

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
22/02211
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02211
Zitting12 maart 2024
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 3 juni 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen", veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand, met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. A.E.M.C. Koudijs, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
C.H. Dijkstra, advocaat te Amersfoort, heeft namens de benadeelde partij [slachtoffer] één middel van cassatie voorgesteld.
Het cassatieberoep van de verdachte
1.4
Het middel bevat de klacht dat ten aanzien van het bewezen verklaarde feit niet aan het bewijsminimumvereiste als bedoeld in art. 342 lid 2 Sv is voldaan. In de kern wordt door de steller van het middel aangevoerd dat de belangrijkste steunbewijzen, namelijk de getuigenverklaring van [getuige] en de verklaring van psycholoog [betrokkene 1], gebaseerd zijn op dan wel voortvloeien uit één en dezelfde bron, te weten de aangeefster zelf. Bovendien kan – zelfs als wordt aangenomen dat deze verklaringen op zichzelf staan – niet worden gezegd dat hetgeen deze getuigen hebben verklaard “op relevante wijze in verband staan met de inhoud van de verklaring van aangeefster”. Ook de overige door het hof gebezigde steunbewijzen zijn niet of onvoldoende redengevend om als steunbewijs te dienen ten aanzien van het bewezen verklaarde feit. Derhalve is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.

2.Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2017 te [plaats], althans in Nederland, met [slachtoffer], geboren op 17 april 2002, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, immers heeft hij, verdachte,
- die [slachtoffer] gezoend en
- in de borsten en billen van die [slachtoffer] geknepen en de borsten en de billen van die [slachtoffer] betast/aangeraakt op en onder de kleding en
- de vagina van die [slachtoffer] op de kleding betast/aangeraakt en over de vagina van die [slachtoffer] op de kleding gewreven en
- zijn (ontblote) penis laten betasten/aanraken door die [slachtoffer].”
2.2
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
“1. De door verdachte ter terechtzitting d.d. 20 mei 2022 afgelegde verklaring, inhoudende:
Na het kerk-gala hadden [slachtoffer] en ik veel contact met elkaar. Eerst via sociale media, later spraken we ook wel fysiek ergens af. We hadden op regelmatige basis contact met elkaar. Als we ergens fysiek afspraken, dan was dat meestal in het bos of een park, of op het schoolplein in [plaats]. Het contact met [slachtoffer] duurde denk ik tot mei of juni van 2017.
[slachtoffer] is nog bij mij thuis in [plaats] geweest. Ik weet niet meer waar mijn ouders op dat moment waren. U vraagt mij op welke verdieping mijn slaapkamer zich bevond. Die zat op de eerste verdieping. Op de zolder vond zich een computer- en wasruimte, alsmede een slaapkamer. De slaapkamer van mijn broer. Daar stond inderdaad een bed.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 17 oktober 2018, opgenomen op […] en volgende van het dossier van Politie Midden-Nederland met nummer 2017258773 d.d. 12 februari 2019, inhoudend als verklaring van verdachte:
V: Hoe kende je [slachtoffer]?
A: [slachtoffer] zit bij mij in de kerk. We hadden elkaar wel eens gesproken en toen heb ik haar toegevoegd op instagram. Ik vond haar heel leuk maar ik wist dat ze te jong was op dat moment. Ze was toen 14 of 15 jaar.
V: Waar vonden die ontmoetingen met [slachtoffer] plaats?
A: Bij het schoolplein. Op een plek waar niet iedereen ons konden zien. Het was wel altijd in [plaats]. Zij wilde niet dat bijvoorbeeld mensen uit de kerk ons zagen omdat we over haar problemen praatten.
V: Hoe vaak zagen jullie elkaar?
A: Geen idee. Het was wel een tijdje dat het 1 of 2 keer in de week. Als we elkaar zagen was dat dus vaak in het weekend.
O: [slachtoffer] verklaarde:
Hij zei dan wel dat ik het tegen niemand moest zeggen omdat het eigenlijk niet kon. Ik denk dat hij toen bedoelde qua leeftijd. Hij wist dat ik veel jonger was.
V: Hoe wil je hierop reageren?
A: Ik heb gezegd dat het nooit een relatie kon worden.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden d.d. 29 augustus 2017 […] inhoudend als verklaring van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2022 (A-G: bedoeld zal zijn: 2002):
Het begon in januari 2017, we hadden een kerk gala en we hadden al contact via instagram. Na dat gala bleven wij contact houden. Hij vroeg later mijn snapchat en wilde afspreken. Hij is 19 jaar oud. In het begin spraken we over hoe onze weken waren gegaan. Op een gegeven moment, 2 maanden erna, wilde hij gaan zoenen. Op zich had ik daar geen problemen mee. Hij ging al snel aan mijn borsten, tussen de kleding, en kont zitten. Hij kneep in mijn borsten en dat vond ik niet fijn. Hij deed dat te hard. En hij kneep in mijn kont, dat was op mijn vel. Hij ging ook aan mijn vagina zitten. Dat deed hij met zijn hand over mijn broek. Hij veegde met zijn hand over mijn vagina van achteren naar voren. Ik vond dat maar niets. Ik durf niet echt mijn grenzen aan te geven. De eerste keer dat het begon was ik 14. Hij wilde, zeg maar, dat ik ook aan hem ging zitten. Dat wilde ik niet en hij pakte mijn hand en deed deze naar zijn lul. Hij hield mijn hand vast en ik trok deze weg. Hij pakte mij hand steeds terug. Ik raakte dan zijn penis aan. Dat was onder de kleding.
Hij vroeg ook via snapchat of ik naaktfoto's wilde sturen. Hij stuurde van zichzelf al zonder dat ik daar om vroeg. Dat waren foto's van hem in bad. En van zijn lul. Ik heb daarna wel foto's in bh gestuurd en daarna wel naakt. Dat waren foto's van mijn borsten en vagina.
Ik had vereniging en fietste samen met mijn beste vriendin, [getuige]. Dat was nog voor de zomervakantie. Ik had haar alles verteld. [verdachte] wilde toen afspreken. [getuige] zei dat ik dat moest doen en ik zou dan zeggen dat ik niet meer wilde. Ik ben samen met [getuige] naar zijn huis gegaan. Hij woont daar met zijn ouders. Zij stond vlak bij het huis. Ik kwam daar en hij deed open. Ik werd boos en moest huilen. Hij zei dat hij dat nooit zou doen. Ik moest van hem mee naar binnen, hij wilde zijn kamer laten zien. Ik ging mee naar boven en toen trok hij mij op zijn bed en deed mijn shirt uit en ook bijna mijn bh en broek. Ik zei dat ik dat niet wilde. Ik wil ook nog geen seks. Hij deed mijn hand naar zijn lul. Ik wilde dat niet, maar hij deed dat met zijn hand. Ik lag daar te trillen en ik voelde me opgesloten en er was niemand thuis. [getuige] belde een paar keer, dat zag ik in mijn telefoonscherm en ik zei tegen hem dat ik echt weg moest omdat er wat met haar zou zijn. Ik heb toen mijn shirt aan gedaan en ben weggelopen. Hij liep me nog wel achteraan, maar ik ben zo weggegaan naar haar. Ik ben een kwartier of 20 minuten binnen geweest. Ik was helemaal in shock. [getuige] zag meteen dat er iets mis was. Ze vond het dom dat ik het huis in was gegaan.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 september 2017 […] inhoudend als verklaring van [slachtoffer]:
V: Vanuit het informatieve gesprek weet ik dat de foto’s op internet er de oorzaak van zijn geweest dat je tegen je moeder bent gaan vertellen wat er tussen [verdachte] en jou is gebeurd. Wat voor sexuele dingen zijn er gebeurd tussen jou en [verdachte], vóór het gebeuren op zijn kamer ?
A: Hij heeft aan mijn borsten gezeten, kneep daarin, zat aan mijn vagina, heeft in mijn kont geknepen, ik moest aan zijn piemel zitten en omdat ik dit niet wilde, pakte hij mijn hand en legde die op zijn piemel.
V: Dat aanraken van jouw borsten, ging dat over de kleding, over je blote borsten of anders ?
A: Allebei wel.
V: En het aanraken van je vagina?
A: Over mijn broek heen en met zijn hand in mijn gewone broek, over mijn onderbroek. Hij heeft niet met zijn handen aan mijn blote vagina gezeten.
V: Hoe ging dat aanraken van je billen? Over de kleding, in de kleding of anders?
A: Beide, over de kleding heen maar ook wel met zijn hand in mijn broek en onderbroek. Hij heeft wel met zijn hand mijn blote billen aangeraakt.
V: Hoe ging het aanraken van zijn piemel?
A: Ik moest met mijn hand zin blote piemel aanraken. Hij had zijn broek los, pakte mijn hand en deed die in zijn broek, zodat ik zijn blote piemel aanraakte. Ik wilde dat niet en trok mijn hand terug, maar dan pakte hij mijn hand en legde die weer op zijn piemel.
V: Hoe vaak heeft [verdachte] jouw borsten aangeraakt?
A: Ik weet het niet precies. In het weekeinde spraken we af en dan zagen we elkaar op zaterdag en zondag. Als we dan afspraken dat gebeurde het eigenlijk ook dat hij aan mijn brosten zat. Het begon met het aan mijn kont zitten. Ik weet niet precies wanneer dit aanraken of betasten is begonnen, niet meteen, dat kwam pas later. Het heeft tot ongeveer de zomer van 2017 geduurd. Als we alles bij elkaar optellen dan denk ik dat het wel een keer of 30 is gebeurd. In het begin was het strelen, best wel apart en wel fijn. Later begon hij te knijpen en dat deed pijn en was niet fijn. V: Hoe heb je laten merken dat je het niet fijn vond?
A: Door zijn hand weg te duwen.
V: Waar waren jullie als dat aanraken van je borsten gebeurde?
A: Op het schoolplein, van [school] in [plaats], of in het bos in [plaats].
V: Hoe vaak heeft [verdachte] jouw vagina aangeraakt?
A: Sowieso veel minder. Mijn borsten en billen raakte hij bijna altijd aan, mijn vagina alleen de laatste 5 of 6 keer, en dan over mijn onderbroek.
V: Wat vond je ervan als [verdachte] dat deed ?
A: Niet fijn.
V: Hoe vaak heeft [verdachte] je billen aangeraakt ?
A: Elke keer eigenlijk, net als bij de borsten.
V: Wat vond je ervan dat hij aan je blote billen zat?
A: Als hij over de kleding aan mijn billen zat vond ik het niet erg, als hij aan mijn blote billen zat vond ik dat wel vervelend en vooral als hij er in kneep vond ik dat vervelend.
V: Hoe vaak heb je aan de piemel van [verdachte] gezeten?
A: Dat is wel vaak gebeurd, maar niet alle keren.
V: Dan gaan we nu naar het gebeuren op de slaapkamer van [verdachte]. Wanneer is dat gebeurd?
A: Het was voor de zomervakantie en na mijn verjaardag op [geboortedatum].
V: Hoe kwam het dat je bij [verdachte] op de kamer terecht kwam?
A: Ik vertelde [getuige] dat ik zondagavond met hem had afgesproken om na de vereniging naar hem toe te gaan. [getuige] adviseerde dat ik dan, na de vereniging naar hem toe moest gaan en vertellen dat ik dit niet langer wilde en wilde stoppen met de contacten.
V: Hoe gaat het dan als je bij [verdachte] aan de deur bent?
A: Hij deed open en ik vroeg waarom hij die naaktfoto’s van mij had doorgestuurd. Hij ontkende dat en vroeg of ik binnen wilde komen. Ik liet me overhalen en ging naar binnen. Binnen belde hij zijn vader en vroeg wanneer die thuis zou komen en ik hoorde dat die voorlopig nog niet thuis zou komen. Hierna vroeg [verdachte] of ik zijn slaapkamer wilde zien. Ik was heel erg bang voor wat er zou gaan gebeuren, maar ik durfde niet nee te zeggen. Ik was bang dat hij boos op mij zou worden, want hij was al een keer eerder boos op mij geworden.
V: Als jullie dan boven komen, hoe gaat het dan verder?
A: Boven liet hij mij eerst zijn kamer zien op de 1e verdieping en daarna gingen we naar de zolder waar zijn kamer was. In zijn kamer pakte hij mijn arm vast, waarna hij op zijn bed sprong en mij tegelijkertijd meetrok op zijn bed. Hij lag op zijn rug op zijn bed en ik lag met mijn buik, bovenop zijn buik. We gingen zoenen en daarna deed hij mijn shirt uit. Hierna wilde hij mijn broek uitdoen, wat ik weigerde. Ik voelde dat hij de knoop van mijn broek open wilde maken, maar dat wilde ik niet. Ik duwde zijn handen weg en zei tegen hem dat ik dat echt niet wilde. Dit was ook de eerste keer dat ik duidelijk tegen hem zei dat ik dit echt niet wilde.
V: Hoe ging het dan verder?
A: Hij had mijn shirt uitgedaan en wilde mijn BH ook uitdoen, maar dat is niet gebeurd. Ondertussen had hij ook in mijn borsten geknepen en in mijn billen en mijn vagina betast. Mijn billen raakte hij aan op mijn blote huid mijn vagina raakte hij aan door zijn hand in mijn broek te doen, maar wel over mijn onderbroek.
V: Welk deel van je vagina raakte hij dan aan?
A: Tussen mijn benen, van onderen. We lagen toen allebei op onze zij en ik lag nog iets op hem. Hij haalde toen zijn lul uit zijn broek en streelde daarmee over mijn broek, die nog gewoon dicht was en ook de knoop was nog gewoon dicht. Dit heeft hij ook een keer in het bos gedaan, toen had hij de knoop van mijn vrij wijde broek losgemaakt en met zijn piemel heeft hij toen, over mijn onderbroek heen, mijn vagina gestreeld.
V: Wat heb jij bij hem voor sexuele handelingen gedaan die keer?
A: Ik moest zijn lul aanraken.
V: Wat gebeurde er met jouw hand op zijn piemel?
A: Die deed hij heen en weer over zijn piemel.
V: Hoe lang duurde dit gebeuren?
A: Verschillende keren omdat ik elke keer mijn hand terug trok en dat hij mijn hand opnieuw pakte en dan op zijn piemel legde. Ik denk dat dit wel 10x gebeurde die keer.
V: Hoe stopte dit?
A: [getuige] belde mij de hele tijd, omdat zij buiten op mij wachtte. [verdachte] vond dat ik nog wel even kon blijven, maar ik wilde naar [getuige]. Ik heb toen mijn shirt weer aangedaan en ben naar [getuige] gegaan.
V: Toen je weer buiten kwam, wat heb je toen aan [getuige] verteld?
A: Alles wat er gebeurd was op de kamer van [verdachte]. Ik was enorm overstuur en moest huilen en was in shock.
V: Wat wist [verdachte] over jouw leeftijd?
A: Alles. Hij wist hoe oud ik was.
V: Hoe wist hij dat dan?
A: Hij wist van mijn verjaardag via instagram. Dat had ik op instagram gezet en ook daarbij hoe oud ik was. Hij had mij ook verteld dat ik niemand over onze contact mocht praten. Hij wilde vanwege het leeftijdsverschil geen relatie omdat hij vond dat het leeftijdsverschil te groot was.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 juni 2018 […] inhoudend als verklaring van [slachtoffer]:
V: Hoe vaak spraken jullie af?
A: We spraken bijna ieder weekend af, soms twee keer maar meestal één keer per week. We spraken de eerste keer af, ik dacht twee of drie weken na het gala in januari. In het begin zoenden we. Na drie of vier keer ging hij aan mij zitten. Hij zei dan wel dat ik het tegen niemand moest zeggen omdat het eigenlijk niet kon. Ik denk dat hij toen bedoelde qua leeftijd. Hij wist dat ik veel jonger was.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 juni 2018 […] inhoudend als verklaring van [slachtoffer]:
V: Hoe vaak ben je bij [verdachte] thuis geweest?
A: Dat was alleen de laatste keer dus één keer.
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 20 september 2017 […] inhoudend als verklaring van [betrokkene 2]:
V: Wat heeft [slachtoffer] verteld over het waarom ze die naaktfoto’s aan [verdachte] had gestuurd?
A: Ze vertelde dat [verdachte] daar zo om had gezeurd. Dat ze het eerst niet wilde, maar hij maar bleef vragen en dat ze het toen maar had gedaan. Ze vertelde dat ze regelmatig foto’s binnenkreeg van foto’s van blote piemels.
V: Zijn dan alleen foto’s van blote piemels of van blote jongens waarop hun piemels te zien zijn? A: Dat weet ik niet, dat heeft [slachtoffer] niet verteld. [verdachte] heeft haar ook wel foto’s gestuurd. Ik heb van [slachtoffer] foto’s gezien dat [verdachte] in bad ligt etc. Ik heb geen foto’s gezien waar [verdachte] naakt op staat of waar zijn blote piemel op staat.
8. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 19 juni 2018 […] inhoudend als verklaring van [getuige]:
V: Wat heeft [verdachte] met de foto’s gedaan?
A: (..) [slachtoffer] heeft een paar keer met [verdachte] afgesproken. Ze hebben toen gezoend. Hij heeft aan haar gezeten. Ik was een keer mee, dat was de laatste keer dat ze afspraken. Ze wilde namelijk tegen hem zeggen dat het klaar was. Ze vond het niet leuk met hem. Hij wilde dat zij hem ook vastpakte bij zijn piemel en dat wilde zij niet. Ook vertelde zij dat hij haar een keer hard in haar tiet had geknepen en dat vond zij niet fijn. Toen zij naar zijn huis ging, bleef ik bij de bosjes wachten. Dat was wel uit het zicht. Het duurde heel lang voordat zij terugkwam en ik was bang dat hij weer aan haar ging zitten. Ik wist niet wat ik moest doen en heb haar een paar keer geprobeerd te bellen. Zij nam niet op. Ik bleef wachten en toen kwam zij naar buiten. Ze was aan het huilen toen ze aan kwam lopen en was overstuur. Ze vertelde dat hij weer aan haar gezeten en dat zij ook weer aan hem moest zitten, aan zijn piemel.
V: Hoe lang is [slachtoffer] die keer bij [verdachte] geweest?
A: Ik weet niet meer precies hoe lang maar wel langer dan een kwartier.
V: Wat wil jij nog toevoegen aan deze verklaring wat we nog niet besproken hebben?
A: Hij heeft mij ook toegevoegd op snapchat. Hij zei dan: Hee of zoiets, hoe gaat het? Een echt gesprek heb ik nooit met hem gehad omdat ik wist van [slachtoffer] en hem. Hij stuurde ook twee keer een foto van hem in bad. Je zag niet zijn piemel of zo maar zijn voeten. Ik vond het een beetje naar.
9. Een schriftelijk bescheid, zijnde een verklaring, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 1], GZ-psycholoog, inhoudende:
Hiermee bevestig ik, dat u, [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]-2002), per maart 2018 in behandeling bent bij ondergetekende, in de Basis-GGZ Jeugdzorg. Onderzoek en observatie geven aan dat er sprake lijkt te zijn van PTSS-gerelateerde klachten. Behandeling is onder andere gericht op behandeling van traumabeelden onder andere door middel van EMDR. Deze voor cliënte traumatische beelden lijken duidelijk een relatie te hebben met de gepresenteerde PTSS-klachten. De inhoud van deze beelden, zoals deze door bovengenoemde cliënte zijn gepresenteerd, vertonen een voor cliënte seksueel overschrijdende handeling.”
2.3
De bewijsoverwegingen van het hof luiden als volgt:

Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring van het slachtoffer. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.
De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Dit betekent dat – in een zaak als de onderhavige, waarin verdachte het tenlastegelegde feit ontkent en er geen directe getuigen zijn van de verweten ontuchtige handelingen – de rechter de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer moet beoordelen en vervolgens moet beoordelen of er voldoende steunbewijs voor de verklaring van het slachtoffer in het dossier aanwezig is. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal; wel is vereist dat de verklaringen van het slachtoffer op specifieke punten bevestiging zien in ander bewijsmateriaal en dat tussen een en ander een niet te ver verwijderd verband bestaat.
Het hof zal hieronder eerst toetsen of de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn. Vervolgens komt de vraag aan de orde in hoeverre er ondersteuning bestaat in de zin van ander bewijs dan de verklaringen van aangeefster voor het ten laste gelegde feit.
Bertrouwbaarheid verklaring aangeefster
In alle strafzaken dienen aangiftes kritisch en zorgvuldig te worden bezien. Behoedzaamheid geldt aanvullend in zedenzaken, waarin doorgaans naast aangever, dan wel aangeefster en verdachte(n) geen getuigenverklaringen voorhanden zijn. Verklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid. Het enkele feit dat in verklaringen op punten tegenstrijdigheden voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Dat kan immers te wijten zijn aan de feilbaarheid van het menselijk geheugen, teweeggebracht onder invloed van emoties, ontstaan door het delict of tijdsverloop. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop zij zijn afgelegd.
Het hof is van oordeel dat aangeefster consistent is geweest in haar verklaring tijdens het informatieve gesprek en de daaropvolgende verhoren. Aangeefster is in haar verklaring authentiek en op onderdelen gedetailleerd. Het hof komt met de rechtbank tot het oordeel dat de door aangeefster afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn.
Aan de oprechtheid en betrouwbaarheid van aangeefsters verklaringen draagt naar het oordeel van het hof bij dat aangeefsters beweegreden om uiteindelijk na de zomervakantie van 2017 aangifte te doen was gelegen in het gegeven dat er aan het einde van die zomervakantie door een ander tegen haar moeder was gezegd dat er naaktfoto’s van aangeefster rondgingen. Moeder heeft aangeefster toen aangesproken. Aangeefster verklaart daarover dat als dat niet was gebeurd, er nooit iemand achter was gekomen en dat zij zich schaamt. Zij heeft erkend dat zij naaktfoto’s van zichzelf op zijn verzoek aan verdachte heeft gestuurd. Het hof acht de verklaringen van aangeefster en de wijze waarop zij uiteindelijk tot die aangifte komt authentiek en overtuigend. Haar twijfel om tot een aangifte te komen wordt ook inhoudelijk ondersteund in het gegeven dat zij voor de zomervakantie haar vriendin, [getuige], in vertrouwen heeft genomen en haar heeft verteld over haar relatie met verdachte waarbinnen seksuele handelingen plaatsvonden. [getuige] vertelde aangeefster toen al dat er naaktfoto’s van aangeefster rondgingen. Gezamenlijk zijn zij daarom toen naar de woning van verdachte gegaan met onder meer het doel dat aangeefster verdachte wilde vertellen dat ze wilde stoppen met de contacten. Zowel aangeefster als [getuige] verklaren hierover overeenstemmend. Gezamenlijk hebben zij zich naar de woning van verdachte begeven om hem aan te spreken op de foto’s en om het contact te beëindigen. [getuige] heeft toen gezien dat aangeefster enige tijd in die woning heeft verbleven en de woning uiteindelijk overstuur heeft verlaten. Zij hoorde aangeefster op dat moment zeggen dat verdachte wederom seksuele handelingen had verricht. De (seksuele) omgang met verdachte is na dat bezoek ook geëindigd. Tegen haar moeder heeft aangeefster in die periode al gemeld dat zij niet meer met verdachte af wilde spreken. Volgens moeder vertelde zij toen niet precies waarom dat zo was maar wel dat zij er geen zin meer in had. De verklaring van aangeefster dat zij en verdachte foto’s, waaronder naaktfoto’s, aan elkaar hebben gestuurd - en dus dat ook verdachte (ongevraagd) intieme(re) foto’s van zichzelf in omloop bracht - wordt ondersteund door hetgeen [getuige] verklaart. Zij verklaart dat zij tot twee maal toe een foto van verdachte in bad toegestuurd kreeg van verdachte en dat zij dat naar vond. Ook de moeder van aangeefster heeft in haar gesprek met aangeefster een foto van verdachte in bad gezien.
De wijze waarop aangeefster na die zomervakantie - toen de naaktfoto’s bij haar ouders bekend werden - tot haar aangifte is gekomen is logisch en navolgbaar. Omtrent de verklaringen van aangeefster als geheel beschouwd is voor het hof geen enkele twijfel ontstaan. De verklaringen van aangeefster acht het hof dan ook bruikbaar voor het bewijs en het hof zal haar verklaringen als uitgangspunt nemen.
Steunbewijs
De volgende vraag die voorligt, is of er sprake is van ander bewijs dat de verklaring van aangeefster verankert. Het hof is van oordeel dat daarvan sprake is.
[getuige] heeft weliswaar van aangeefster (slechts) gehoord dat verdachte seksuele handelingen pleegde maar wat zij zelf daadwerkelijk heeft waargenomen is dat - nadat zij met aangeefster had afgesproken te zullen wachten bij de woning van verdachte - aangeefster die woning heeft verlaten en dat aangeefster toen zichtbaar overstuur was en vertelde dat verdachte wederom seksuele handelingen had verricht. [getuige], die de zaak niet vertrouwde, heeft bovendien terwijl aangeefster toen in die woning verbleef, een aantal malen gebeld omdat aangeefster in haar visie te lang in de woning bleef. Het hof stelt vast dat de verklaringen van aangeefster en [getuige] op deze punten overeenstemmen. Het hof stelt verder vast dat de beschrijving door aangeefster van de plaats van de slaapkamer en het bed op zolder in de woning van verdachte - waar aangeefster voor het eerst kwam - overeenkomt met hetgeen verdachte over die situatie ter zitting van het hof heeft verteld. Het hof stelt ook vast dat niet in discussie is dat verdachte en aangeefster elkaar, vóór deze laatste ontmoeting bij verdachte thuis, frequent hebben ontmoet op het schoolplein en in het bos of een park, op plekken waarbij zij zich niet zichtbaar achtten voor het publiek. Het hof vindt in het gegeven dat verdachte en aangeefster hebben gesproken over de consequentie van de wettelijke onmogelijkheid van seksuele intimiteit vanwege hun leeftijdsverschil (19 tegenover 14/15 jaar een relevant gegeven dat hun relatie niét enkel platonisch was. In het feit dat zowel de moeder van aangeefster als [getuige] een foto van verdachte in bad hebben gezien, vindt het hof verankering van de verklaring van aangeefster dat zij en verdachte elkaar (intieme/naakt)foto’s hebben gestuurd waarvan moet worden vastgesteld dat een aantal is rond gestuurd. Het hof acht dit op een relevante wijze ondersteunend, in die zin dat dit redengevend bewijs vormt voor de relatie tussen verdachte en aangeefster die - anders dan verdachte stelt - verder ging dan de gestelde vriendschappelijke relatie waarbij verdachte aangeefster hielp. Het hof neemt ook de schriftelijke verklaring van de behandelaar van GZ-psycholoog [betrokkene 1] in aanmerking als redengevend bewijs voor zover hij verklaart dat er bij aangeefster sprake lijkt te zijn van PTSS-gerelateerde klachten en dat zij daarvoor meerdere EMDR-behandelingen heeft ondergaan, waarbij de inhoud van de beelden, zoals deze door aangeefster zijn gepresenteerd, een voor haar seksueel overschrijdende handeling vertoont.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat de verklaring van aangeefster, die het hof betrouwbaar acht, niet op zichzelf staat. Er is meer bewijs dat de verklaring van aangeefster op onderdelen op een relevante manier ondersteunt, in die zin dat het redengevend is en dat het ondersteuning geeft op de betrokkenheid van verdachte bij de tenlastegelegde gedragingen. De verklaring van [getuige] en de andere bewijsmiddelen passen daarbij logisch in de context van de aangifte. Het verweer van verdachte dat zijn omgang met aangeefster slechts vriendschappelijk was en niet verder ging, acht het hof niet aannemelijk. Het hof is derhalve van oordeel dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden en verwerpt het verweer van de raadsman.”

3.Bespreking van het middel

Het beoordelingskader

3.1
Het gaat er in de onderhavige zaak om of de door het hof gebezigde bewijsconstructie voldoet aan het bewijsminimumvereiste als bedoeld in art. 342 lid 2 Sv. Dit bewijsminimumvereiste houdt in dat een veroordeling niet op de enkele verklaring van één getuige mag zijn gebaseerd. Er is dus een andere bewijsbron nodig, welke ook nog eens voldoende steun moet bieden aan de unus-verklaring. [1] Vaste rechtspraak is dat het bewijsminimumvereiste ziet op de tenlastelegging in zijn geheel en niet op een onderdeel daarvan, hetgeen meebrengt dat het steunbewijs
geenbetrekking hoeft te hebben op het daderschap van de verdachte of de ten laste gelegde gedragingen. [2] Voldoende is dat het steunbewijs de
unus-verklaringop concrete en wezenlijke punten bevestigt. [3] Dit is niet het geval als er een te ver verwijderd verband is tussen het steunbewijs en de bewezen verklaarde gedragingen. [4]
3.2
Hoewel de rechtspraak van de Hoge Raad een sterk casuïstisch karakter heeft, biedt deze wel een aantal handvatten voor de beoordeling van een unus testis klacht. Zo kunnen verklaringen van derden die in feite neerkomen op een hervertelling van hetgeen de aangeefster aan hen heeft gerelateerd niet als steunbewijs worden aangemerkt. [5] Dit is echter anders als deze verklaringen eigen waarnemingen bevatten die zij hebben gedaan en die verband houden met het bewezen verklaarde gedrag. [6] Bij het slachtoffer waargenomen emoties kunnen als zulke eigen waarnemingen worden aangemerkt. [7] Mijn ambtgenoot AG Harteveld leidt uit de rechtspraak van de Hoge Raad af dat “in elk geval eisen worden gesteld aan het tijdsverloop tussen het beweerdelijk gepleegde feit en het moment waarop de ‘overbrenger’ zijn eigen observaties heeft gedaan (hetgeen doorgaans tegelijk plaatsvindt met het aanhoren van de eerdere versie van de unus-verklaring), terwijl die eigen observaties van de overbrenger daarnaast betrekking moeten hebben op een fysieke, liefst objectief vast te stellen toestand en niet op slechts een gedragsverandering”. [8]
3.3
Tot slot merk ik op dat overwegingen omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster het ontbreken van steunbewijs weliswaar niet kunnen compenseren, maar wel een rol kunnen spelen bij de aan de rest van het steunbewijs te stellen eisen. [9] Dit is niet verwonderlijk, aangezien de ratio van het bewijsminimumvereiste is gelegen in de waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing.
Waar leidt dit toe in de onderhavige zaak?
3.4
De steller van het middel bestrijdt in de eerste plaats dat het door het hof gebezigde steunbewijs in de vorm van de verklaring van de vriendin van de aangeefster en de GZ-psycholoog voldoet aan zowel de kwantitatieve eis (wordt het bewezen verklaarde feit ondersteund door meer dan één bewijsbron) als de kwalitatieve eis (biedt/bieden de andere bewijsbron(nen) voldoende steun aan de unus-verklaring) die voortvloeien uit art. 342 lid 2 Sv [10] , maar wat mij betreft is dit tevergeefs.
3.5
Inzake de verklaring van de vriendin, [getuige], dat zij met de aangeefster naar de woning van de verdachte is gegaan en dat de aangeefster, toen zij naar buiten kwam, vertelde dat zij wederom door de verdachte was betast, geldt dat deze een direct na een van de bewezen verklaarde handelingen waargenomen emotie bevat, namelijk dat de aangeefster op dat moment overstuur was en huilde. De waarneming van deze emoties brengt mee dat de getuigenverklaring niet slechts een hervertelling van aangeefsters verklaring behelst. Bovendien heeft de getuige verklaard dat zij de aangeefster een aantal maal heeft gebeld, hetgeen steun biedt aan de verklaring van de aangeefster dat zij tijdens haar verblijf in de woning waar het misbruik heeft plaatsgevonden “de hele tijd” werd gebeld door de getuige.
3.6
Ook de verklaring van de GZ-psycholoog over de door de aangeefster gepresenteerde traumabeelden biedt wat mij betreft steun aan aangeefsters verklaring dat zij door de verdachte is misbruikt, met name nu de aangeefster heeft verklaard dat zij na het gebeuren in de woning “enorm overstuur” was, “moest huilen” en “in shock” was. Anders dan de steller van het middel meen ik dat deze verklaring niet enkel is gebaseerd op de verklaringen van de aangeefster. De verklaring is immers ‘verankerd’ in een objectieve constatering, namelijk dat de traumabeelden van de seksueel overschrijdende handelingen gerelateerd kunnen worden aan bij de aangeefster geconstateerde PTSS-klachten. [11]
3.7
Ook de klacht dat de “overige door het hof gebezigde steunbewijzen” onvoldoende redengevend zijn, faalt wat mij betreft. In de eerste plaats wijs ik in dit verband op de verklaring van de verdachte. Hij heeft verklaard dat de aangeefster een keer bij hem thuis is geweest, dat zijn slaapkamer zich op de eerste verdieping bevond en dat op zolder ook een slaapkamer was met daarin een bed. Deze verklaring biedt voor wat betreft het plaatsvinden van de ontmoeting, de locatie daarvan en de inrichting van het huis steun aan hetgeen de aangeefster hierover heeft verklaard. Ook verdachtes verklaring dat hij tegen de aangeefster heeft gezegd dat het “nooit een relatie kon worden” komt overeen met hetgeen de aangeefster heeft verklaard op dit punt. Hoewel de verdachte niet heeft verklaard over enige seksueel contact tussen hem en de aangeefster meen ik dat van een te ver verwijderd verband tussen zijn verklaringen en de bewezen verklaarde gedragingen geen sprake is.
3.8
Daarnaast vestig ik de aandacht op de verklaring van getuige [betrokkene 2], de moeder van aangeefster, inhoudende dat aangeefster haar een foto heeft laten zien die de verdachte aan haar had gestuurd. Op deze foto is te zien dat de verdachte in bad ligt. Weliswaar heeft de foto geen seksueel getint karakter – althans zo blijkt niet uit de bewijsmiddelen – maar de waarneming hiervan biedt wel steun aan aangeefsters verklaring dat zij meerdere foto’s van de verdachte heeft ontvangen, waaronder foto’s van hem in bad. Enige redengevende kracht kan hier mijns inziens dan ook niet aan worden ontzegd.
3.9
Ten overvloede wijs ik er ook nog op dat het hof uitvoerig heeft gemotiveerd waarom het de verklaring van de aangeefster betrouwbaar acht. Al met al meen ik dat het hof zijn oordeel dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal toereikend heeft gemotiveerd en dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is.
3.1
Het namens de verdachte ingestelde middel faalt.
4.
Het namens de benadeelde partij [slachtoffer] ingestelde middel en de bespreking hiervan
4.1
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte en ongemotiveerd heeft gesteld dat de opgevoerde reiskosten voor de bezoeken aan de politie en voor gesprekken met de officier van justitie en de advocaat niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit en ook niet toewijsbaar zijn als proceskosten. Dit ten onrechte nu de reiskosten voor de bezoeken aan de politie en voor gesprekken met de officier van justitie en de advocaat als proceskosten hadden moeten worden toegewezen en de kosten voor het bezoek aan de politie kosten betreffen ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid, overeenkomstig art. 6:96 lid 2 sub b BW en dus ook voor vergoeding in aanmerking komen.
4.2
Het hof heeft inzake de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.647,05, bestaande uit € 147,05 aan materiële schade en € 1.500,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. Nu de vordering door de verdediging tevens niet inhoudelijk is betwist, zal het hof het gevorderde bedrag van € 1.500,- toewijzen.
Materiële schade
In hoger beroep heeft de benadeelde partij een vergoeding gevraagd voor de door haar gemaakte reiskosten ten behoeve van bezoeken aan de politie, gesprekken met de officier van justitie en de advocaat, en het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep. Tevens heeft zij vergoeding gevraagd van de door haar gemaakte telefoonkosten.
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Op grond van artikel 238, eerste en tweede lid, en artikel 239 Rv, in onderlinge samenhang bezien, komen alleen voor vergoeding in aanmerking reis-, verlet- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verlet- en verblijfskosten - zoals voor een bezoek aan de politie, aan leden van het Openbaar Ministerie en een advocaat - kent de proceskostenregeling geen vergoeding.
De opgevoerde reiskosten voor de bezoeken aan de politie en voor de gesprekken met de officier van justitie en de advocaat zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sv) en zijn ook niet toewijsbaar als proceskosten op grond van de toe te passen civiele proceskostenregeling. Zij worden in die regeling immers niet genoemd. Deze reiskosten worden daarom afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde reiskosten die gemaakt zijn om de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep bij te wonen, eveneens niet toewijsbaar zijn, omdat de benadeelde partij in beide gevallen heeft geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld, noch gebleken. Deze reiskosten worden daarom eveneens afgewezen.
De door de benadeelde partij gevorderde, en tevens door de verdediging niet betwiste, telefoonkosten zijn wel voor toewijzing vatbaar.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
Bespreking van het middel
4.3
De vraag die door de steller van het middel aan de orde wordt gesteld, is of een wettelijke basis bestaat voor vergoeding van de reiskosten die de benadeelde partij (procederende middels een gemachtigd raadsman) maakt in het kader van bezoeken aan zijn advocaat, de officier van justitie en de politie ter voorbereiding van de vordering die hij ter terechtzitting in zal dienen.
4.4
Allereerst bespreek ik de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt voor het bezoek aan zijn advocaat en de officier van justitie (ik, AG, begrijp voor een slachtoffergesprek). Deze kosten zou het hof volgens de steller van het middel als proceskosten moeten hebben toegewezen. In dit verband wordt door de steller van het middel gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2023. [12] In dit arrest heeft de Hoge Raad in lijn met zijn eerdere rechtspraak [13] bepaald dat een redelijke uitleg van art. 532 Sv – welk artikel de rechter verplicht te beslissen over de kosten van de benadeelde partij als deze zich in het geding heeft gevoegd – meebrengt dat bij begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De vergoeding van de proceskosten wordt in het civiele recht geregeld door de artikelen 237 tot en met 240 Rv, welke artikelen op grond van het bepaalde in art. 241 Rv derogeren aan art. 6:96 lid 2 BW en aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden. [14]
4.5
Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof gelet op het vorenstaande terecht heeft geoordeeld dat de kosten voor het bezoek aan de officier van justitie en de advocaat niet voor vergoeding in aanmerking komen als proceskosten, omdat de benadeelde partij in de onderhavige zaak heeft geprocedeerd middels een gemachtigde raadsman. Het middel klaagt hier dus tevergeefs over.
4.6
Dan het bezoek aan de politie. De steller van het middel meent dat het hof deze kosten had moeten aanmerken als materiële schade nu dit kosten betreffen ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid, overeenkomstig artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Dit artikellid bepaalt dat als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Er is echter overlap mogelijk tussen deze kosten en de – indien het tot een geding komt – proceskosten. In dat geval verschieten de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid – in de woorden van Brunner –van kleur. [15] Dan bepaalt art. 238 Rv welke kosten ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht. Dit is slechts anders als deze gemaakte kosten kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als bedoeld in art. 51f lid 1 Sv en art. 361 lid 2 aanhef en onder b Sv. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. [16] Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt ook af te leiden dat in het licht van art. 6:96 lid 2 BW onder rechtstreekse schade “ook zijn begrepen de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen”. [17]
4.7
De vraag is dus of de reiskosten naar de politie ten behoeve van het afleggen van een getuigenverklaring als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt. Deze vraag beantwoord ik met enige twijfel ontkennend. Ik meen dat de kosten die gepaard gaan met een bezoek aan de politie voor een getuigenverhoor kunnen worden aangemerkt als proceskosten. Dit betekent dat het kosten betreft die “van kleur zijn verschoten” en dus niet meer voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten verschillen wezenlijk van reiskosten die zijn gemaakt naar het ziekenhuis na een mishandeling, die denk ik wel als rechtstreekse schade zouden kunnen worden aangemerkt. Hoewel beargumenteerd zou kunnen worden dat de kosten van het bezoek aan de politie voor het afleggen van de getuigenverklaring kosten zijn die de benadeelde partij heeft gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen die op grond van art. 6:96 lid 2 onder b BW voor vergoeding in aanmerking komen – zoals in de literatuur ook wel wordt betoogd ten aanzien van kosten gemaakt in verband met het doen van aangifte door het slachtoffer [18] – kies ik er toch voor deze kosten te beschouwen als proceskosten.
4.8
Hoewel het middel hier strikt genomen niet over klaagt, heb ik me nog afgevraagd of de gevorderde reiskosten gemaakt in verband met het bijwonen van het slachtoffergesprek als rechtstreekse schade voor vergoeding in aanmerking komen. Uit rechtspraak van de Hoge Raad leid ik echter af dat dit niet mogelijk is. [19]
4.9
Het middel faalt.

5.Slotsom

5.1
Het namens de verdachte ingestelde middel faalt. Nu de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van het tenlastegelegde, het hof in hoger beroep tot een veroordeling is gekomen en in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering en bewezenverklaring van dit feit door het hof, ligt afdoening van het middel met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering niet in de rede. [20]
5.2
Het namens de benadeelde partij ingestelde middel faalt eveneens.
5.3
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.4
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095, rov. 2.3, met verwijzing naar HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers. Zie in dit verband ook N. van Gelder, Een steeds helder wordende bewijsminimumregel?, TPWS 2018/63, p. 163-168.
2.HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250, m.nt. Schalken, rov. 3.3.
3.HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298, m.nt. Rozemond, rov. 2.4.
4.Zie de noot van Rozemond (onder 9) bij HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298. Zie in dit kader
5.HR 19 mei 2015, ECLI:2015:1247, NJ 2015/489, m.nt. Borgers, rov. 2.4.
6.Zie bijvoorbeeld recent HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152, rov. 2.4.
7.HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, m.nt. Reijntjes (emoties vlak na ontucht); HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, m.nt. Reijntjes (emoties tijdens gedwongen prostitutie); HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond (kort na de mishandeling waargenomen emoties in combinatie met de waarneming van een verkrampte houding; noot is te vinden onder NJ 2014/329); HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3549, NJ 2015/485, m.nt. Borgers (tijdens een telefonische bedreiging waargenomen hevige emoties bij de aangeefster; noot is te vinden onder NJ 2015/488).
8.Zie de conclusie van AG Harteveld (onder 3.10) voor HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:292 (HR: art. 81 RO). Hierbij verdient opmerking dat enig tijdsverloop tussen de bewezen verklaarde gedraging van de verdachte en de waarneming van de emoties niet betekent dat geen sprake meer kan zijn van steunbewijs. In dit verband wijs ik op HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1262: door de moeder van de aangeefster zes weken na het delict waargenomen emoties bij haar dochter (toen ze voor het eerst van het misbruik vertelde) in combinatie met de vaststelling dat de aangeefster op de pleegdatum bij de verdachte had gelogeerd, leverden voldoende steun op voor de verklaring van de aangeefster (HR: art. 81 RO).
9.G.J.M. Corstens, M.J. Borgers & T. Kooijmans, Het Nederlands Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 854.
10.N. van Gelder, Een steeds helder wordende bewijsminimumregel? TPWS 2018/63, p. 163-168; paragraaf 3 onder i).
11.Vgl. met de conclusie van mijn ambtgenoot AG Spronken (onder 4.14) voor HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1760 (HR: art. 81 RO). Zie in dit verband ook HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:469 (HR: art. 81 RO) waarin het hof had overwogen dat de brief van de gz-psycholoog waarin wordt aangegeven dat een van de aangeefsters lijdt aan PTSS (bewijsmiddel 10) steun biedt aan haar verklaring.
12.HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414, NJ 2023/182, m.nt. Vellinga.
13.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.7.1.
14.HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414, NJ 2023/182, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.1 en 2.4.2.
15.Zie zijn noot (onder 3) bij HR 3 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5568, NJ 1988/275.
16.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.3.1.
17.Zo kwamen bijvoorbeeld de kosten die waren gemaakt door een verzekeringsmaatschappij als benadeelde partij om strafbare feiten die ten aanzien van haar worden gepleegd aan het licht te brengen voor vergoeding in aanmerking (HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077, NJ 2008/468, m.nt. Borgers, rov. 4.4). Dit gold ook voor personeelskosten (van de bedrijfsrecherche, de extra inzet van het unithoofd, de kerncoördinator, de facilitaire dienst en een (retour)kilometer-vergoeding van het personeel om naar de hiervoor genoemde interviews te komen) gemaakt in het kader van een onderzoek naar diefstal door een bij de benadeelde partij werkzame stagiair (HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5333, rov. 2.5). Echter, voor onderzoeken die een voortvloeisel zijn van een publiekrechtelijk taak ligt dit anders. Zo kwam een door SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekeringen N.V. ingesteld onderzoek niet voor vergoeding in aanmerking op grond van art. 6:96 lid 2 BW. De civiele kamer van de Hoge Raad overwoog in dit verband als volgt: “Het door SFB met gebruikmaking van die bevoegdheid uitgevoerde opsporingsonderzoek is een uitvloeisel van haar publiekrechtelijke taak, strekkende tot het opsporen van met strafrechtelijke of administratieve sancties bedreigde feiten. De kosten van een dergelijk onderzoek, verbonden aan de uitoefening van een bijzondere opsporingsbevoegdheid die primair het algemeen belang dient, worden in het algemeen niet op individuele burgers afgewenteld. De publiekrechtelijk regelgeving waarop de opsporingsbevoegdheid van de functionarissen van SFB die onderzoeken als de onderhavige verrichten berust, houdt geen afwijking in van dit uitgangspunt: die regelgeving voorziet niet in de mogelijkheid van kostenverhaal. Een kostenverhaal via het privaatrecht, zoals het SFB voorstaat, zou dan ook op onaanvaardbare wijze de publiekrechtelijke regeling doorkruisen, ook indien het SFB bij een onderzoek als hier aan de orde in de eerste plaats erom te doen zou zijn alsnog ten onrechte niet betaalde premies te innen. (HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/360, rov. 3.5.2). Deze jurisprudentielijn is ook door de strafkamer bevestigd. In een arrest uit 2016 werd bepaald dat – behouden uitzonderingen – de politie niet de kosten van de opsporing (HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/360, rov. 3.5.2).
18.N.A. Schipper en L.A.J. Kock, Het slachtoffer: De positie van het slachtoffer en zijn rechten in het strafproces, Deventer: Wolters Kluwer, 2023, p. 118; J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak: Handleiding voor de strafrechtspraktijk, 2017, p.133; en FF. Langemeijer, Het slachtoffer in het strafproces, Deventer: Wolters Kluwer 2010, p. 159.
19.In dit verband wijs ik op de aanvullende conclusie van AG Hofstee (onder 2.6) voor HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:613 (HR: art. 81 lid 1 RO).
20.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, NJ 2023/106, m.nt. Keijzer, rov. 2.5.