Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
22 februari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 18 december 2020 was gewezen. De verdachte, een 46-jarige man, was in eerste instantie veroordeeld voor ontucht met zijn 14-jarige en 10-jarige dochters, wat in strijd is met de artikelen 244, 245 en 249.1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft in cassatie een aantal klachten ingediend, waaronder bewijsklachten en vragen over het bewijsminimum, zoals vastgelegd in artikel 342.2 van het Wetboek van Strafvordering, en het gebruik van schakelbewijs. De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand blijft.