ECLI:NL:HR:2018:717

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
17/03754
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak ontucht met minderjarige; bewijsminimum en steunbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vrijspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige, in dit geval een 9-jarig jongetje. Het Openbaar Ministerie had cassatie ingesteld tegen de vrijspraak van de verdachte, waarbij het Hof had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot het bewijsminimum dat vereist is volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel stelt dat een veroordeling niet uitsluitend mag steunen op de verklaring van één getuige, tenzij er voldoende steunbewijs is.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld door te concluderen dat de verklaring van het slachtoffer op zichzelf staat en onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. De Hoge Raad benadrukt dat de beoordeling van het bewijs een taak is voor de feitenrechter en dat deze beoordeling in cassatie niet verder kan worden getoetst. De Hoge Raad verwerpt het beroep van het Openbaar Ministerie, waarmee de vrijspraak van de verdachte in stand blijft. Dit arrest onderstreept de noodzaak van voldoende bewijs in zedenzaken, waar vaak alleen de verklaringen van het slachtoffer en de verdachte voorhanden zijn, en bevestigt de strikte eisen die aan bewijsvoering worden gesteld in het strafrecht.

Uitspraak

15 mei 2018
Strafkamer
nr. S 17/03754
SA/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2017, nummer 23/001497-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel komt op tegen de gegeven vrijspraak. Het betoogt daartoe dat het oordeel van het Hof dat niet is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2013 tot en met 12 november 2014 te Velserbroek, gemeente Velsen, en/of te Heemskerk, in elk geval (telkens) in Nederland, (telkens) met [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 2005), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het (telkens) een en/of meermalen:
- (terwijl hij, verdachte, in hetzelfde bed lag als [betrokkene 1] en/of naast [betrokkene 1] op een bank zat) zijn, verdachtes, hand in de onderbroek van [betrokkene 1] bewegen en/of de penis en/of het scrotum en/of de billen van [betrokkene 1] voelen en/of betasten en/of (een) op en neergaande beweging(en) maken met de penis van [betrokkene 1] en/of de penis van [betrokkene 1] hard maken en/of
- (na het douchen van [betrokkene 1]) de penis van [betrokkene 1] in zijn, verdachtes, mond nemen en/of de penis van [betrokkene 1] hard maken."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"De verklaring van [betrokkene 1] is betrouwbaar en geloofwaardig
Het hof acht het van belang voorop te stellen dat de verklaring van [betrokkene 1], afgelegd tijdens het studioverhoor bij de politie en kort gezegd inhoudende dat de verdachte tijdens het naar bed brengen, het logeren en het spelen van videogames meermalen aan zijn piemel heeft gezeten en deze éénmaal in zijn mond heeft genomen, op het hof authentiek over komt en dat het hof deze verklaring betrouwbaar acht. Daarbij is mede van belang dat de in de studio afgelegde en opgenomen verklaring van [betrokkene 1] op betrouwbaarheid is onderzocht en beoordeeld door de deskundige Van der Sleen, die heeft geconcludeerd dat de verklaring van [betrokkene 1] accuraat, volledig en consistent is.
Het steunbewijs is onvoldoende
Het hof laat in het midden of het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot het ondervragen van [betrokkene 1] door de verdediging (waarvan in casu inderdaad sprake is) dient te leiden tot de conclusie dat zijn studioverklaring niet tot bewijs mag worden gebezigd, nu het hof ook bij gebruik van die verklaring tot een vrijspraak komt bij gebrek aan voldoende (kwalitatief) steunbewijs. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige. De verdachte kan dan niet worden veroordeeld.
De verklaring van [betrokkene 1] wordt in zoverre ondersteund door ander bewijs dat getuigen verklaren dat i) de verdachte [betrokkene 1] geregeld naar bed bracht, ii) [betrokkene 1] tijdens het logeren met de verdachte in één bed sliep en iii) de verdachte en [betrokkene 1] samen onder een plaid op de bank videogames speelden. Deze verklaringen zien weliswaar op de context waarbinnen de seksuele handelingen volgens [betrokkene 1] zouden hebben plaatsgehad, maar bieden onvoldoende concrete steun voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen. Ook de emoties van [betrokkene 1] die zijn moeder heeft waargenomen toen [betrokkene 1] haar over het misbruik vertelde, bieden deze steun niet. Zij onderstrepen wel de geloofwaardigheid van [betrokkene 1], maar zij houden als steunbewijs voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen onvoldoende verband met die handelingen als zodanig. Voorts kan hetgeen de moeder van [betrokkene 1] heeft verklaard over hetgeen deze haar heeft verteld over het tenlastegelegde niet het vereiste steunbewijs opleveren, omdat de bron van haar verklaringen dezelfde is als de verklaringen die ondersteuning behoeven, namelijk [betrokkene 1] zelf. Tot slot kunnen de voornoemde verklaringen naar het oordeel van het hof ook in onderlinge samenhang niet in voldoende mate steun bieden aan de verklaringen van [betrokkene 1].
Nu voldoende wettig bewijs ontbreekt moet de verdachte worden vrijgesproken."
2.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM2452, NJ 2010/515).
2.4.
Het middel betoogt terecht dat niet vereist is dat het in rov. 2.3 bedoelde steunbewijs betrekking dient te hebben op de tenlastegelegde gedragingen. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, heeft het Hof dit echter niet miskend. De hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen houden in dat het Hof heeft geoordeeld dat en waarom de door de getuige [betrokkene 1] gereleveerde feiten en omstandigheden wat betreft de tenlastegelegde gedragingen op zichzelf staan en onvoldoende concrete steun vinden in ander bewijsmateriaal. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het kan, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
2.5.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 mei 2018.