Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
15 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vrijspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige, in dit geval een 9-jarig jongetje. Het Openbaar Ministerie had cassatie ingesteld tegen de vrijspraak van de verdachte, waarbij het Hof had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot het bewijsminimum dat vereist is volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel stelt dat een veroordeling niet uitsluitend mag steunen op de verklaring van één getuige, tenzij er voldoende steunbewijs is.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld door te concluderen dat de verklaring van het slachtoffer op zichzelf staat en onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. De Hoge Raad benadrukt dat de beoordeling van het bewijs een taak is voor de feitenrechter en dat deze beoordeling in cassatie niet verder kan worden getoetst. De Hoge Raad verwerpt het beroep van het Openbaar Ministerie, waarmee de vrijspraak van de verdachte in stand blijft. Dit arrest onderstreept de noodzaak van voldoende bewijs in zedenzaken, waar vaak alleen de verklaringen van het slachtoffer en de verdachte voorhanden zijn, en bevestigt de strikte eisen die aan bewijsvoering worden gesteld in het strafrecht.