Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
9 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, gepleegd op 6 september 2011. De bewezenverklaring steunde voornamelijk op de verklaring van de aangeefster, [betrokkene 1], en de verklaring van haar moeder, getuige [betrokkene 2]. De verdediging stelde dat de bewezenverklaring uitsluitend op de verklaring van één getuige was gebaseerd, wat in strijd zou zijn met artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat de verklaring van één getuige voldoende steun moet vinden in ander bewijsmateriaal.
De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en oordeelde dat het Hof voldoende gemotiveerd had dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vond in de verklaring van haar moeder. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het bewijsminimum zoals gesteld in artikel 342, tweede lid, Sv. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het Hof had vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen samen voldoende bewijs boden voor de bewezenverklaring.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de motivering van de rechter bij de beoordeling van getuigenverklaringen en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke bewijsnormen in strafzaken. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken waar de bewijsvoering sterk afhankelijk is van getuigenverklaringen.