ECLI:NL:HR:2014:3549

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13/04536
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsminimum in strafzaken en de rol van getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, gepleegd op 6 september 2011. De bewezenverklaring steunde voornamelijk op de verklaring van de aangeefster, [betrokkene 1], en de verklaring van haar moeder, getuige [betrokkene 2]. De verdediging stelde dat de bewezenverklaring uitsluitend op de verklaring van één getuige was gebaseerd, wat in strijd zou zijn met artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat de verklaring van één getuige voldoende steun moet vinden in ander bewijsmateriaal.

De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en oordeelde dat het Hof voldoende gemotiveerd had dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vond in de verklaring van haar moeder. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het bewijsminimum zoals gesteld in artikel 342, tweede lid, Sv. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het Hof had vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen samen voldoende bewijs boden voor de bewezenverklaring.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de motivering van de rechter bij de beoordeling van getuigenverklaringen en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke bewijsnormen in strafzaken. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken waar de bewijsvoering sterk afhankelijk is van getuigenverklaringen.

Uitspraak

9 december 2014
Strafkamer
nr. 13/04536
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 3 september 2013, nummer 23/004874-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 6 september 2011 te Amsterdam [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden toegevoegd: "Je moet uitkijken waar je gaat staan. Ik zal je komen afmaken."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL131B 2011228435-1 van 7 september 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (pagina's 1-3).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 september 2011 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik wil aangifte doen van bedreiging, gepleegd op de [a-straat 1] te Amsterdam.
Gisteren, 6 september 2011 omstreeks 21.00 uur, was ik bij mijn moeder. [verdachte] belde mij op mijn mobiele telefoon. [verdachte] zei dat hij mij had opgegeven als ontvoerder van ons kindje. Hij zei letterlijk tegen mij: "Je moet uitkijken waar je gaat staan. Ik zal je komen afmaken" Hij hing de telefoon op. Na een aantal minuten belde [verdachte] mij weer op.
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL133C 2011228435-2 van 18 oktober 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (pagina's 4-6).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 18 oktober 2011 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op 6 september 2011 hoorde ik dat de mobiele telefoon van [betrokkene 1] overging. Ik zag dat [betrokkene 1] de telefoon opnam. Ik zag dat [betrokkene 1] schrok en ging huilen. Na het telefoontje zei [betrokkene 1] dat ze [verdachte] aan de telefoon had. Daarna hoorde ik dat de telefoon van [betrokkene 1] nog een keer overging. Ik zag en hoorde dat [betrokkene 1] de telefoon opnam en op de luidspreker zette. Ik hoorde aan zijn stem dat [verdachte] belde. Ik zag dat [betrokkene 1] hysterisch werd. Ze kon alleen nog maar huilen. Zo bang is ze voor [verdachte]."
2.2.3.
Met betrekking tot deze bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen (met weglating van de zin ten aanzien waarvan het Hof in de aanvulling bewijsmiddelen heeft overwogen dat die op een kennelijke misslag berust en als vervallen dient te worden beschouwd):
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. (...) Voorts levert de verklaring van de getuige [betrokkene 2] onvoldoende steunbewijs op voor de ten laste gelegde bedreiging, zodat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar telefonisch heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Naar het oordeel van het hof wordt deze verklaring in voldoende mate ondersteund door de verklaring van haar moeder, de getuige [betrokkene 2]. [betrokkene 2] was aanwezig op het moment dat aangeefster door de verdachte werd gebeld en [betrokkene 2] heeft gezien dat haar dochter schrok en ging huilen. Vervolgens heeft zij gehoord dat de telefoon nog een keer overging waarna haar dochter de telefoon op de luidspreker zette. [betrokkene 2] herkende verdachte aan zijn stem. Gelet op de aangifte, in relatie tot de door [betrokkene 2] waargenomen reactie en het feit dat direct daarop wederom gebeld is en door verdachte uitlatingen zijn gedaan die aansluiten op hetgeen alleen door aangeefster is gehoord is het hof van oordeel dat in casu is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum."
2.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
2.4.
Het Hof heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaring van de aangeefster [betrokkene 1] te vinden is in de verklaring van haar moeder, getuige [betrokkene 2]. In het onderhavige geval kan, mede gelet op die nadere motivering, niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus geen sprake van schending van art. 342, tweede lid, Sv.
2.5.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 december 2014.