ECLI:NL:HR:2023:414

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
21/03089
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding aan benadeelde partijen in strafzaak na openlijke geweldpleging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft openlijke geweldpleging tijdens de nieuwjaarsnacht van 2016 in Haarlem, waarbij een van de slachtoffers is overleden. De verdachte is door het hof veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de benadeelde partijen, maar de Hoge Raad heeft deze veroordeling vernietigd. De Hoge Raad oordeelt dat de kosten die door de benadeelde partijen zijn gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat zij in deze procedure werden bijgestaan door een gemachtigde. De Hoge Raad verduidelijkt dat op basis van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) alleen de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking komen, en niet ook de kosten van de benadeelde partijen zelf. Dit arrest bevestigt eerdere uitspraken van de Hoge Raad over de toepassing van civiele procesrechtelijke maatstaven in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03089
Datum28 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 juli 2021, nummer 23-000534-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft K. Canatan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft R. van den Berg, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft A.M. Wolf, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de beslissing betreffende de proceskosten toegekend aan de benadeelde partijen en in zoverre tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. De conclusie strekt voor het overige tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] .
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 1 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer] en [benadeelde 3] en [benadeelde 2] , welk geweld bestond uit het met een mes, steken en/of snijden in de richting van voornoemde personen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededaders,
- met een mes in het hart van die [slachtoffer] gestoken en
- telkens met een mes in de schouder en de buikstreek van die [benadeelde 3] gestoken en/of gesneden, en
- telkens met een mes in het hoofd en de linkerarm en de borststreek van die [benadeelde 2] gestoken en/of gesneden, en
- telkens met een mes stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van die [benadeelde 3] en die [benadeelde 2] gemaakt,
terwijl het door haar mededaders gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten steek- en/of snijverwondingen aan het lichaam van die [benadeelde 3] en het lichaam van die [benadeelde 2] , ten gevolge heeft gehad.”
2.2.2
Het hof heeft ter zake van door de benadeelde partij [benadeelde 1] gemaakte kosten een bedrag van € 103,75 toegewezen. Ter zake van door de benadeelde partij [benadeelde 3] gemaakte kosten heeft het hof een bedrag van € 215 toegewezen.
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van deze vorderingen van de benadeelde partijen onder meer het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
(...)
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg tevens een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 141,47 wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte reis- en parkeerkosten voor het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Zij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat deze kosten ofwel vergoed dienen te worden door de Staat ofwel als proceskosten aangemerkt dienen te worden.
(...)
Standpunt van de verdediging
(...)
Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat daarvoor in de onderhavige strafprocedure geen plaats is. Deze kosten kunnen bovendien niet als proceskosten worden aangemerkt. Meer subsidiair zijn de proceskosten niet voor toewijzing vatbaar op grond van artikel 238 en 239 Rv nu de benadeelde partij wordt bijgestaan door een gemachtigde.
(...)
Oordeel van het hof
(...)
Reis- en verblijfkosten
Het hof overweegt omtrent de vordering tot schadevergoeding van € 141,47 wegens gemaakte reis- en parkeerkosten als volgt. Artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering biedt een benadeelde partij de mogelijkheid om de schade die zij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit, vergoed te krijgen. De gevorderde reis- en parkeerkosten kunnen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade en kunnen derhalve niet als schadeposten worden toegewezen. Het hof verstaat daarom dat de benadeelde partij die kosten als proceskosten als bedoeld in artikel 532 Sv heeft willen opvoeren.
De benadeelde partij heeft de advocaat die haar rechtsbijstand verleent, in het mede door haar ondertekende voegingsformulier, gemachtigd om namens haar te procederen. In dit voegingsformulier is tevens een verzoek gedaan om de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten te vergoeden. Het gaat hierbij om reis- en verblijfkosten die zijn gemaakt voor bezoeken aan slachtofferhulp, de advocaat en het bijwonen van de inhoudelijke zittingen.
Wat de kosten van de gemachtigde zelf betreft stelt het hof vast dat hiervoor door geen van de benadeelde partijen een kostenveroordeling wordt verzocht. Het hof leidt hieruit af dat er daarom telkens sprake is geweest van kosteloze rechtsbijstand, dat wil zeggen zonder voorafgaande beoordeling van de draagkracht volledig gefinancierd op de voet van artikel 44, vierde lid, van de Wet op de Rechtsbijstand.
Nu aldus is geprocedeerd dient zich de vraag aan in welke rechtsregel grond is gelegen voor een beslissing waarbij de verdachte wordt veroordeeld om de overige proceskosten te vergoeden.
De Hoge Raad heeft inmiddels bij herhaling in algemene zin overwogen en geoordeeld dat bij de begroting van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten dezelfde maatstaf dient te worden gehanteerd als in civiele procedures. In de voegingsprocedure in het strafproces kan, evenals in civiele procedures, het proceskostensysteem van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering worden toegepast. Meer in het bijzonder heeft de Hoge Raad de vingerwijzing gegeven dat in beginsel het liquidatietarief kan worden toegepast bij de bepaling van het te vergoeden bedrag voor gemaakte advocaatkosten.
Ervan uitgaand dat aansluiting moet worden gezocht bij het procesrecht in burgerlijke zaken zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 238 Rv
1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.
2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.
Artikel 239 Rv
In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.
Het hof stelt vast dat in de civiele beslispraktijk aan deze regeling steevast op zodanige wijze toepassing wordt gegeven dat, in het geval er een gemachtigde advocaat optreedt namens de in het gelijk gestelde partij, er geen andere proceskostenveroordeling volgt dan die voor de door deze partij gemaakte kosten voor de gemachtigde. Er wordt dan, behoudens uitzonderingen, toepassing gegeven aan het liquidatietarief. Daarvan wordt algemeen aangenomen dat het niet toereikend is voor een volledige schadeloosstelling.
Betekent dit dat, in het licht van het algemene richtsnoer dat de maatstaven van het civiele procesrecht dienen te worden gehanteerd, de namens de benadeelde partijen verzochte proceskostenveroordeling afstuit op een ontbrekende grondslag in de wet? Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof voorop dat het in dit verband gaat om proceskosten die de benadeelde deels heeft gemaakt in de hoedanigheid van benadeelde partij en deels in die van slachtoffer. Wat betreft de uitoefening van de rechten en bevoegdheden in laatstgenoemde hoedanigheid (als bedoeld in de artikelen 51b tot en met 51e Sv) biedt de wet aan de persoon die is getroffen door de gevolgen van een strafbaar feit geen rechtsingang voor een verzoek tot vergoeding van gemaakte kosten ten laste van de verdachte in het kader van diens strafzaak. Indien en voor zover de opgevoerde kosten moeten worden geacht naar hun aard uitsluitend hierop betrekking te hebben is reeds hierin een beletsel voor een toewijzende beslissing gelegen.
De Hoge Raad heeft meermalen als volgt overwogen: "Een redelijke uitleg van art. 592a Sv (thans: 532 Sv) brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures." Het hof begrijpt dit aldus dat hierin ligt besloten dat de strafrechter aan het gehele stelsel voor de proceskosten overeenkomstige toepassing dient te geven. Een uitsluiting van de regeling van artikel 238 Rv kan hierin in elk geval niet worden gelezen.
Een rechterlijke beslissing, gegeven in de zich hier voordoende gevallen waarbij de kosten die zijn verbonden met de inzet van een gemachtigd advocaat volledig worden vergoed, die inhoudt dat in aanvulling daarop de door de benadeelde zelf gemaakte reis-, verblijf- en verletkosten worden vergoed, staat op gespannen voet met dit door de Hoge Raad geformuleerde kader.
Tot nog toe heeft de Hoge Raad echter niet met zoveel woorden geoordeeld dat de reikwijdte van artikel 238 Rv zich ongeclausuleerd uitstrekt over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces.
Het voorgaande brengt het hof tot de volgende benaderingswijze van de proceskosten in de gevallen waarin sprake is van een gemachtigd advocaat. Daarbij wordt met al het voorgaande rekening gehouden.
In aansluiting op de in het puntensysteem gehanteerde categorieën bij de toepassing van het liquidatietarief gaat het hof ervan uit dat in het bijzonder het invullen van het voegingsformulier (opstellen van de civiele vordering) en het bijwonen van de zitting waarop de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld het meest gewicht toekomen in de inspanningen van de benadeelde partij. Het hof zal aan de hand van de opgevoerde kostenposten, die met deze activiteiten verband houden, schattenderwijs een bedrag bepalen waarvoor een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken. Daarbij zal als ondergrens worden gehanteerd een eenmalig bezoek aan de gemachtigd advocaat voor het opstellen van de vordering en het bijwonen van de inhoudelijke zittingsdagen in eerste aanleg op 16, 17, 19 en 20 januari 2017, waarop onder meer de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen in eerste en tweede termijn heeft plaatsgevonden.
Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag zal het hof in het bijzonder acht slaan op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat en het bijwonen van deze zittingsdagen. Gelet op het vorenstaande zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft gemaakt tot op heden begroot op € 103,75.
(...)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
(...)
Standpunt van de verdediging
(...)
Bovendien zijn de proceskosten niet voor toewijzing vatbaar op grond van artikel 238 en 239 Rv nu de benadeelde partij wordt bijgestaan door een gemachtigde. (...)
Oordeel van het hof
(...)
Reis- en verblijfkosten
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de schadeposten 7 en 8 die zien op de parkeerkosten in eerste aanleg en hoger beroep onder de verblijfkosten dan wel proceskosten dienen te worden geschaard en niet als op zichzelf staande posten moeten worden beschouwd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 1] is overwogen met betrekking tot reis- en verblijfkosten begrijpt het hof dat de benadeelde partij de gevorderde reiskosten eerste aanleg en hoger beroep, zoals genoemd onder 5 en 6, ook als proceskosten heeft willen opvoeren nu deze kosten in de onderhavige procedure niet als schadeposten kunnen worden toegewezen, zodat de totale vergoeding voor reis- en verblijfkosten € 796,70 bedraagt.
Het hof zal, gelet op hetgeen hiervoor overwogen, ook bij deze benadeelde partij aan de hand van de opgevoerde kostenposten, die verband houden met het invullen van het voegingsformulier en het bijwonen van de zittingen waarop de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld, schattenderwijs een bedrag bepalen waarvoor een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken.
Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag zal het hof in het bijzonder acht slaan op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat en het bijwonen van deze zittingsdagen. Gelet op het vorenstaande zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft gemaakt tot op heden begroot op € 215,-.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
- Artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv):
“1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.
2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.”
- Artikel 239 Rv:
“In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.”
- Artikel 241 Rv:
“Ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing. Dit artikel is niet van toepassing ter zake van kosten als bedoeld in artikel 96, vijfde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.”
2.4.1
Een redelijke uitleg van artikel 532 (voorheen artikel 592a) Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.7.3). Op grond van artikel 238 Rv komen reis- en verblijfkosten slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon - dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) - wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking, en dus niet ook de in artikel 238 lid 1 Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij. In het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338, is niet anders beslist, nu in die zaak niet is gebleken dat de benadeelde partij in hoger beroep procedeerde met een gemachtigde.
2.4.2
De artikelen 237 tot en met 240 Rv bevatten, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge artikel 6:96 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in verbinding met artikel 241 Rv aan artikel 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden (vgl. HR, civiele kamer, 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, rechtsoverweging 3.4.2).
2.4.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] tot de in 2.2.2 genoemde bedragen aangemerkt als ‘proceskosten’ van deze benadeelde partijen en deze bedragen toegewezen. In dat verband heeft het hof vastgesteld dat het door de benadeelde partijen zelf gemaakte kosten betreft, die verband hielden met het “invullen van het voegingsformulier (opstellen van de civiele vordering)” en het “bijwonen van de zitting waarop de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld”. Verder heeft het hof vastgesteld dat in hoger beroep namens deze benadeelde partijen hun gemachtigde advocaten procedeerden. Gelet op wat hiervoor onder 2.4.1 en 2.4.2 is vooropgesteld - wat erop neerkomt dat het in 2.3 weergegeven wettelijk stelsel geen ruimte biedt voor de vergoeding van deze kosten van partijen als zij met een gemachtigde procederen - brengt dit mee dat het hof de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld in de ‘proceskosten’ van de benadeelde partijen.
2.4.4
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en deze kosten afwijzen.
2.5
Opmerking verdient dat het voorgaande slechts betrekking heeft op door de benadeelde partij gemaakte kosten die als ‘proceskosten’ in de zin van de hiervoor onder 2.3 aangehaalde wettelijke bepalingen kunnen worden aangemerkt. De verschuldigdheid van schade die aan de benadeelde rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, wordt beoordeeld op basis van de regels van het materiële burgerlijk recht zoals uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, in het bijzonder in rechtsoverweging 2.3.1 en 2.4.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld en het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 3] is voorgesteld
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover de verdachte daarin is veroordeeld in de ‘proceskosten’ van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] ten bedrage van € 103,75 respectievelijk € 215;
- wijst deze door [benadeelde 1] en [benadeelde 3] gevorderde kosten af;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 maart 2023.