dat aan [mededader 9] het pand aan de [a-straat 1] op 16 december 2003 is geleverd en dat de koopsom € 470.000,00 bedroeg;
dat aan [mededader 9] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van dit pand renteloze leningen waren verstrekt door Zweedse Roma-organisaties waarvan [betrokkene 1] de voorzitter was, en
dat van [mededader 9] over de periode 2005 tot en met 2009 geen inkomsten bekend zijn.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [mededader 9] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 5] d.d. 1 maart 20128
De verdenking jegens [mededader 5] is met name gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting en haar bestuursleden, meer in het bijzonder de daarin genoemde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [betrokkene 1] , en de uit eerdergenoemde artikel 126nd Sv-vordering verkregen informatie van de Belastingdienst en gemeente, waaruit onder meer het volgende naar voren komt:
dat van [mededader 5] over de jaren 2005-2009 geen inkomsten bekend zijn;
dat aan [mededader 5] op 30 november 2007 het pand aan de [c-straat 1] (met een koopsom van € 285.000,00 en een hypothecaire geldlening van € 186.000,00) is geleverd, welk pand in 2008 zou zijn verbouwd, waarbij blijkens de aanvraag bouwvergunning de bouwkosten zijn geschat op € 228.855,00;
dat aan [mededader 5] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van dit pand renteloze leningen waren verstrekt door een Zweedse Roma-organisatie, waarvan [betrokkene 1] de voorzitter was en
dat de bankrekening van [mededader 5] vanaf 2008 periodiek werd gevoed middels contante stortingen van onbekende herkomst, waarmee aflossingen op de hypothecaire geldlening, Essent en de bancaire kosten werden betaald.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, de verdenking van witwassen jegens [mededader 5] rechtvaardigt.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 10] en [mededader 11] d.d. 8 maart 2012
De verdenking jegens [mededader 10] en [mededader 11] is onder meer gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake [mededader 4] , meer in het bijzonder de daarin vermelde MMA-melding van 15 december 2010, en op de middels voornoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van de Belastingdienst en de gemeente over [mededader 10] , waaruit onder meer het volgende bleek:
dat van [mededader 10] over de jaren 2005 tot en met 2009 geen inkomensgegevens bekend zijn;
dat [mededader 10] op 20 april 2009 van zijn zus [mededader 11] het recht van erfpacht betreffende het pand aan de [g-straat 1] te [plaats] heeft gekocht voor € 70.000,00, van welk pand de WOZ-waarde in twee jaar tijd om onbekende redenen is gestegen naar € 159.000,00 (2011);
dat [mededader 10] in verband met de aankoop van de zaak van [mededader 11] , de schulden van [mededader 11] aan de Zweedse Roma vereniging [E] heeft overgenomen, en
dat [mededader 11] diverse antecedenten ter zake van vermogensdelicten heeft.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in onderling verband en samenhang gezien, in combinatie ook met de informatie uit de hiervoor vermelde processen-verbaal van verdenking jegens diverse andere leden van de familie, met name voor wat betreft het veelvoud aan Zweedse renteloze leningen ten behoeve van de financiering van alle panden, de verdenking van witwassen jegens [mededader 10] en [mededader 11] rechtvaardigt.
Het hof merkt daarbij nog op dat het - evenals de rechtbank - de informatie van de Belastingdienst betreffende [mededader 11] bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing laat, nu de betreffende artikel 126nd-Sv vordering op dat moment nog niet was gedaan.
Proces-verbaal verdenking inzake [mededader 3] d.d. 1 mei 2012
De verdenking jegens [mededader 3] is onder meer gebaseerd op het proces-verbaal van verdenking inzake de Stichting en haar bestuursleden, meer in het bijzonder de daarin vermelde MMA-melding van 15 december 2010 inzake [betrokkene 1] , het tijdens de doorzoeking van het pand aan de [f-straat 1] te [plaats] op 3 april 2012 aangetroffen geldbedrag ad € 5.500,00 en de vier Mercedessen op naam van [mededader 3] en de via voornoemde artikel 126nd Sv-vorderingen verkregen informatie van de Belastingdienst, waaruit onder meer het volgende bleek:
dat van [mededader 3] over de jaren 2005 tot en met 2010 geen inkomsten bekend zijn en hij tot aan de datum van het proces-verbaal geen uitkering ontvangt;
dat aan [mededader 3] ten behoeve van de aankoop en verbouwing van het pand aan de [f-straat 1] een renteloze lening is verstrekt door de Zweedse organisatie [B] , waarvan [betrokkene 1] de voorzitter is;
dat de bankrekening van [mededader 3] vanaf 2005 met grote regelmaat wordt gevoed door middel van contante stortingen van onbekende herkomst waarmee de aflossingen op de hypothecaire geldlening, Essent en de bancaire kosten worden betaald.
Voorts wordt [mededader 3] door diverse medeverdachten aangemerkt als de ‘boekhouder’ van de familie.
Het hof is van oordeel dat deze informatie, in het bijzonder de contante stortingen, in onderling verband en samenhang beschouwd, de verdenking van witwassen jegens [mededader 3] rechtvaardigt.
Conclusies
Uit het vorenoverwogene volgt dat de processen-verbaal van verdenking naar het oordeel van het hof voldoende feiten en omstandigheden bevatten waaruit een redelijk vermoeden van schuld voortvloeit jegens de genoemde verdachten en dat de daarin gebruikte informatie - met uitzondering van de informatie van de Belastingdienst inzake [mededader 11] , welke informatie evenwel door het hof, evenals door de rechtbank, bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing is gelaten - is verkregen door middel van voorafgaande vorderingen ex artikel 126nd Sv.
Het hof constateert dat het begin van het onderzoek drie poten heeft: 1) de FIU-melding, 2) de gegevens van de Belastingdienst en 3) de meld misdaad anoniem-melding. De FIU-melding had betrekking op grote hoeveelheden contant geld die werden gestort en de melding van de Belastingdienst had betrekking op een groot bedrag aan contant geld en een grote hoeveelheid sieraden die waren aangetroffen. Tevens kwam uit de als betrouwbaar beoordeelde MMA-melding naar voren dat er geld werd witgewassen.
Naar het oordeel van het hof levert de informatie zoals vermeld in het start-proces-verbaal, voldoende verdenking op ten aanzien van gepleegde strafbare feiten en kan de daarin gebruikte informatie worden gehanteerd voor de start van het onderzoek, met uitzondering van - zoals gezegd - de informatie van de Belastingdienst jegens [mededader 11] , welke informatie bij de beoordeling van de verdenking buiten beschouwing is gelaten. Op basis hiervan kon een strafrechtelijk onderzoek worden opgestart. De vraag of de politie daarnaast uit het verkennend projectonderzoek wellicht verder nog iets wel of niet wist omtrent de verdachten, is dan ook niet van belang.
In het proces-verbaal van aanvang wordt ook vermeld dat er op 15 maart 2010 een projectvoorbereiding is gestart. Daarbij is melding gemaakt van het feit dat onderzoek is gedaan in de openbare registers en politiesystemen.
In het kader van het onderzoek BRZ191 is eveneens onderzoek gedaan naar eventuele strafrechtelijke antecedenten van de leden van de [famiie 1] . In het proces-verbaal wordt hierover het volgende vermeld.
‘VERDACHTE SITUATIES, DIEFSTALLEN EN CJIB
Van de verdachten [mededader 2] , [mededader 7] , [mededader 1] , [mededader 4] en [mededader 5] was geen of nauwelijks documentatie bekend met betrekking tot vermogensdelicten over de laatste 10 jaar. Wel bleek uit onderzoek dat de inwonende familieleden meermalen werden veroordeeld voor vermogensdelicten en in de politiesystemen voorkwamen als verdachte dan wel betrokkenen bij het plegen van strafbare feiten en in verdachte situaties.
Teneinde inzicht te krijgen in de activiteiten die door de [famiie 1] ontplooid werden, dan wel nog steeds ontplooid worden, werden de bedrijfsprocessensystemen van de politie geraadpleegd op alle verdachte situaties of andere situaties waarbij een lid van de [famiie 1] en/of een voertuig van de familie betrokken was.
Uit deze systemen bleek dat nagenoeg alle (volwassen) leden van de [famiie 1] met regelmaat in aanraking kwamen en komen met politie en/of justitie ter zake vermogensdelicten.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de processen-verbaal van bevindingen opgenomen onder de dossierpagina’s 182, 253, 283 en 332, opgenomen in het algemeen proces-verbaal.
Uit bovengenoemd onderzoek bleek eveneens dat door diverse familieleden een aantal bekeuringen vanuit het Centraal Justitieel Incasso Bureau werd ontvangen. In totaal werden gedurende een periode van ruim 9 jaar 365 bekeuringen ontvangen, voor een totaalbedrag van € 27.199,25.
Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar de processen-verbaal van bevindingen opgenomen onder de dossierpagina’s 150, 164 en 174.
In de beschrijvingen van de onderzoeken die zijn verricht naar het criminele verleden van de leden van de familie staat onder andere het volgende:
OPLICHTINGEN/VERDUISTERINGEN/FLESSENTREKKERIJ
Onder de in beslaggenomen documenten tijdens de doorzoeking op 3 april 2012 bevonden zich diverse aanmaningen en rekeningen van bedrijven die betrekking hadden op de onderzoeksperiode van onderzoek 228D1100191 (BRZ191). Uit deze bescheiden bleek dat een aantal bedrijven goederen had geleverd aan en op woonadressen van leden van de [famiie 1] . Tevens bleek uit een aantal documenten dat de rekeningen van deze geleverde goederen/diensten geheel niet of deels niet waren betaald. Uit een ingesteld onderzoek bleek dat de [famiie 1] tot op het moment van het opmaken van dit dossier, totaal voor € 112.109,17 diensten c.q. goederen had besteld en ontvangen en daarvoor niet had betaald.
ONDERZOEK POLITIESYSTEMEN
Uit de mutaties bleek dat [mededader 5] en zijn familieleden in vorengenoemde periode in totaal voorkomen in 109 mutaties/registraties die in relatie staan tot vermogensdelicten.
Het hof begrijpt dit onderzoek naar betrokkenheid van leden van de [famiie 1] bij strafbare feiten in verband met de vraag waar de gelden van het vermeende witwassen mee zouden kunnen zijn verkregen.
Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden. Het hof komt daarom niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden met betrekking tot de start van het onderzoek tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden.
3.2.2.2 Verweer dat de start van het strafrechtelijk onderzoek eerder ligt
Zoals hierboven is vermeld en ook in het start-proces-verbaal van het onderzoek wordt benoemd, is er voor de start van het onderzoek sprake geweest van een projectvoorbereiding. Deze projectvoorbereiding is ‘Fret’ genoemd.
Door de raadslieden van de verdachten is aangevoerd dat aan de hand van stukken die zij hebben waargenomen in het Fret-dossier, onder meer een observatieverslag uit 2007 en stukken met betrekking tot het onderzoek Hosta 1 en 2, geconstateerd moet worden dat het strafrechtelijk onderzoek eerder is aangevangen. Deze stukken zouden zich thans niet (meer) in het Fret-dossier bevinden.
Met de rechtbank overweegt het hof in dit verband dat uit de door de raadsman van [mededader 7] , [mededader 2] en de Stichting ter terechtzitting overgelegde pagina uit het dossier Fret, betreffende het onderzoek ‘Hosta’, enkel van betrokkenheid van [mededader 11] in een winkeldiefstallenonderzoek blijkt, gevolgd door een veroordeling van [mededader 11] ter zake daarvan, welk veroordeling het hof ook aantreft in de justitiële documentatie betreffende [mededader 11] .
Ook het door een van de raadslieden in dat kader genoemde aantreffen van documenten achter het tabblad ‘Hosta’ in het dossier Fret, te weten brieven en bewijzen van lening met betrekking tot de schadevergoeding van de [H] en de [g-straat 1] uit 2005 en 2007, leidt niet reeds tot het oordeel dat sprake is geweest van een eerder startmoment van dit onderzoek. Dat geldt eveneens voor de door de raadsman van [mededader 7] , [mededader 2] en de Stichting in het kader van zijn verzoek ex artikel 25 Wet politiegegevens verkregen informatie, dat in 2007 sprake is geweest van een observatie. Zoals hierboven reeds is vermeld, zijn leden van de [famiie 1] ook buiten het onderhavige strafrechtelijk onderzoek veelvuldig in onderzoek geweest in verband met (mogelijk) gepleegde strafbare feiten. In verband hiermee is het absoluut niet ondenkbaar dat in het kader daarvan op enig moment een observatie heeft plaatsgevonden. Dat zulks heeft plaatsgevonden betekent dus niet dat dat in het onderhavige strafrechtelijk onderzoek is geweest. Het hof ziet daarvoor geen enkele aanwijzing en ook de verdediging heeft dat geenszins aannemelijk gemaakt. Kortom, uit het feit dat er in 2007 een observatie heeft plaatsgevonden kan dus niet worden afgeleid dat het strafrechtelijk onderzoek in de onderhavige zaak eerder zou zijn gestart dan hierboven is vermeld.
Het hof neemt daarbij, met de rechtbank, met name in aanmerking dat - zoals hiervoor reeds is overwogen - er een concrete aanleiding was voor het onderhavige onderzoek, te weten de zes meldingen van de Rabobank inzake contante stortingen, welke meldingen via het Intranet Verdachte Transacties (IVT) ter kennis zijn gekomen van verbalisant [verbalisant 1] (werkzaam bij de politie), die op zijn beurt vanuit zijn functie als financieel expert in de politieregio Brabant-Noord periodiek het IVT diende te controleren en verdachte transacties moest veredelen door middel van onderzoek in openbare bronnen en politiesystemen. Deze beperkte, bevraging van openbare bronnen en politiesystemen viel binnen de normale taakuitoefening van [verbalisant 1] en kan worden gebaseerd op artikel 3 van de Politiewet en artikel 15 van de Wet politiegegevens.
De raadslieden hebben in eerste aanleg inzage gehad in een dossier dat op dat moment Fret-dossier werd genoemd en in hoger beroep zijn (tweemaal) stukken verstrekt door het Openbaar Ministerie met de betiteling Fret-dossier.
Aan de hand van hetgeen met betrekking tot het Fret-dossier aan de orde is geweest, constateert het hof dat dit projectdossier niet op het moment van het starten van het strafrechtelijk onderzoek is gesloten, gebundeld, genummerd en naar een archief is gebracht. Het projectonderzoek is als een soort ‘voorloper’ ook daarna nog op het politiebureau - en later bij het Openbaar Ministerie - aanwezig geweest. Het feit dat op enig moment stukken in dit dossier zijn gezien, wil naar het oordeel van het hof dan ook niet zeggen dat zeker is dat die stukken ook deel uitmaakten van het Fret-dossier vóórdat het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak van start is gegaan. Als in het Fret-dossier stukken zijn gezien die verder gaan dan het opvragen van politiegegevens, welke stukken niet in dat dossier zouden moeten zitten, betekent dat dus ook niet zonder meer dat sprake is van een of meer onrechtmatigheden.
Ter onderbouwing van het standpunt van de eerdere start van het onderzoek is door de verdediging ook gewezen op het feit dat de politie op 8 december 2010 aanwezig is geweest in panden waar door de Belastingdienst en de gemeente binnen werd getreden, hetgeen zou duiden op het feit dat het politieonderzoek al liep.
Het hof heeft in doos ‘BRZ191 = 81’, document H05-1-15 aangetroffen, het draaiboek van de politie voor die dag. Op de voorpagina van dit draaiboek staat ‘ondersteuning Belastingdienst en gemeente ‘s-Hertogenbosch’. Verder staat vermeld: ‘Voor de adressen waar zal worden binnengetreden, bestaat dit team uit een HOvJ, een locatiecoördinator en acht medewerkers van politie, welk team per adres minimaal twee deurwaarders van de Belastingdienst en diverse medewerkers van de gemeente zullen ondersteunen’. Dat op dat moment reeds een strafrechtelijk onderzoek liep, kan naar het oordeel van het hof uit deze ondersteuning door politiemensen niet worden afgeleid. Dat de politie op deze actiedag ook de naam ‘Fret’ als codenaam heeft gebruikt, duidt volgens het hof evenmin op een eerder gestart strafrechtelijk onderzoek. Wanneer er een projectonderzoek loopt tegen (onder andere) dezelfde personen van de [famiie 1] , ligt het voor de hand om ook bij deze actie dezelfde codenaam te gebruiken.
Dat de medewerkers van de Belastingdienst en de gemeente zich tijdens de binnentreding van de panden lieten bijstaan door de sterke arm acht het hof alleszins voorstelbaar, nu de leden van de [famiie 1] zich, zeker in groepsverband, redelijk intimiderend kunnen gedragen, zoals het hof ook zelf heeft ervaren tijdens de zitting van 15 juni 2020 en 22 september 2020.
Met betrekking tot de vraag of de politie bij deze inval onrechtmatig is opgetreden op grond waarvan niet-ontvankelijkheid zou moeten volgen, komt het hof verderop in dit arrest nog terug.
Met betrekking tot dit onderdeel constateert het hof geen onrechtmatigheden en komt daarbij dus niet toe aan de vraag of eventuele onrechtmatigheden tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden.
3.2.2.3 Opmaken processen-verbaal door de FIU
Door de verdediging is voorts nog naar voren gebracht dat door de FIU ten onrechte een proces-verbaal met betrekking tot ongebruikelijke transacties is opgemaakt, omdat de FIU daartoe niet bevoegd is. Dit proces-verbaal heeft aan de basis gestaan van het strafrechtelijk onderzoek BRZ191, waardoor het onderzoek geen rechtmatige start heeft gehad, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is, met de verdediging, van oordeel dat, nu de FIU geen opsporingsbevoegdheid heeft, de FIU ook geen proces-verbaal kan opmaken.
In een brief van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer is onder andere het volgende opgenomen:
‘Een ander punt dat in de gesprekken tussen de FIU, de politie en mijn ministerie naar voren is gekomen, is dat medewerkers van de FIU processen-verbaal opmaakten. Dit terwijl de FIU geen opsporingstaak heeft en zij daartoe ten behoeve van de FIU-taak niet bevoegd waren. De werkprocessen van de FIU zijn hierop aangepast. De medewerkers van de FIU maken niet langer een proces-verbaal op, maar een rapportage. In de praktijk betekent dit een kleine wijziging. De rapportages bevatten dezelfde informatie als de voormalige processen-verbaal. Bovendien gaat de politie de gegevens die worden aangeleverd door de FIU altijd na en kan de informatie van de FIU nog steeds als bewijsmiddel dienen in strafzaken.’
In de periode waarin het proces-verbaal door de FIU werd opgemaakt was men nog niet tot dit inzicht gekomen. Achteraf gezien kon de informatie van de FIU dus niet in een proces-verbaal worden gevat, maar had die via een rapportage moeten worden bericht aan de politie.
Het hof is van oordeel dat aan het feit dat de FIU de informatie ten onrechte in een proces-verbaal heeft vervat geen consequenties dienen te worden verbonden. Ook op basis van een rapportage van de FIU met precies dezelfde inhoud als het ‘proces-verbaal’ had de politie nader onderzoek in gang kunnen zetten. Aan de rechtmatigheid van het onderzoek doet dit naar het oordeel van het hof ook niet af.
3.2.2.4 Ontbrekende stukken uit het Fret-dossier
Zoals hierboven opgemerkt, is uit de stukken duidelijk geworden dat er eerder een voorbereidend onderzoek heeft gelopen tegen de [famiie 1] . Dit onderzoek was een projectonderzoek en was niet gericht op de opsporing van strafbare feiten, zoals ook blijkt uit het door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte losse proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 juni 2014. Het daarvan opgemaakte dossier, ‘Fret’ genaamd, is door de raadslieden ter gelegenheid van de procedure in eerste aanleg ingezien en ter gelegenheid van het hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie stukken aan het hof en de verdediging doen toekomen die als Fret-dossier werden omgeschreven. Het hof heeft geconstateerd dat diverse stukken waarvan de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep heeft medegedeeld dat deze deel uitmaakten van het (ten tijde van de inzage in eerste aanleg geldende) Fret-dossier, zich ook bij de stukken bevinden die in juni 2020 door het Openbaar Ministerie aan het hof en de verdediging als ‘Fret’-dossier zijn aangeboden.
Het hof merkt op dat de stukken van het Fret-dossier geen onderdeel uitmaakten van het procesdossier BRZ191, het procesdossier in de onderhavige strafzaak. In eerste aanleg heeft de verdediging die stukken uit het Fret-dossier mogen inzien en in tweede aanleg is aan haar een kopie verstrekt van hetgeen toen als Fret-dossier door het Openbaar Ministerie werd aangemerkt. Door deze laatste handeling is dat Fret-dossier aan het procesdossier toegevoegd.
Het hof merkt voorts op, dat essentiële vormverzuimen in het voorbereidende onderzoek door kunnen werken in het latere procesdossier en in zoverre van belang zijn bij de beoordeling of met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In dat geval dient inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak te zijn gemaakt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet door een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Het hof acht het in het kader van het opzetten van een grootschalig onderzoek goed denkbaar dat daaraan een verkennend projectonderzoek voorafgaat. In het algemeen maakt een dergelijk verkennend projectonderzoek geen deel uit van het latere procesdossier, waardoor dit verkennend projectonderzoek veelal aan het zicht van de strafrechter onttrokken blijft.
Door de raadslieden van de verdachten is naar voren gebracht dat er nog steeds stukken in het Fret-dossier ontbreken die zij in eerste aanleg hebben gezien tijdens de inzage van dat dossier.
Het hof kan niet zelf vaststellen of gegevens in een eerder stadium wel of niet onderdeel hebben uitgemaakt van het Fret-dossier. Over de omvang van het Fret-dossier zijn verschillende, uiteenlopende uitlatingen gedaan. Zo heeft de raadsman van verdachte [mededader 11] gesproken over acht archiefdozen en heeft de als getuige gehoorde [mededader 4] junior (niet te verwarren met de verdachte [mededader 4] ), het over ‘een karretje met losse stukken, zo’n acht tot tien stapels’.
Het hof constateert in elk geval dat onderdelen van het Fret-dossier die in eerste aanleg door de verdediging van belang werden geacht en toen zijn benoemd, thans deel uitmaken van het Fret-dossier.
De verdediging heeft aangevoerd dat bepaalde stukken uit het Hosta-dossier thans ontbreken. Uit het verhandelde ter terechtzitting is het het hof echter gebleken dat het Hostadossier geen betrekking heeft op de in deze zaak tenlastegelegde feiten. Het betreft een ander strafdossier, dat geen rol speelt in de onderhavige strafzaak. Ook is aangevoerd dat een observatieverslag ontbreekt. Zoals het hof hiervóór al heeft overwogen, is geenszins aannemelijk geworden dat die observatie in het kader van het onderhavige strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat dat verslag niet tot de conclusie kan leiden dat het strafrechtelijk onderzoek eerder een aanvang heeft genomen. De verdediging heeft voorts gewezen op thans ontbrekende handgeschreven aantekeningen, waaruit zou blijken dat sprake was van een ongeoorloofde uitwisseling van gegevens tussen de Belastingdienst, de gemeente en de politie. Tijdens de inzage van het Fret-dossier in eerste aanleg zijn door een van de verdachten foto’s gemaakt van een aantal van die handgeschreven aantekeningen. Deze foto’s zijn opgenomen in een in hoger beroep overgelegde pleitnota. Zoals het hof hierna nog zal bespreken, is van een onrechtmatige uitwisseling van gegevens echter geen sprake geweest, omdat die uitwisseling heeft plaatsgehad op basis van een convenant.
Het hof kan niet uitsluiten dat in het in hoger beroep overgelegde Fret-dossier meer stukken ontbreken dan de zojuist genoemde. Het hof gaat er echter van uit dat als dat stukken zouden zijn die voor de onderhavige strafzaak van belang zouden zijn, de verdediging dat kenbaar zou hebben gemaakt. Zij heeft immers in eerste aanleg ook inzage gehad in het oorspronkelijke Fret-dossier.
Vervolgens ligt de vraag voor of het feit dat thans stukken ontbreken in het Fret-dossier tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging zou moeten leiden. Zoals hiervóór is overwogen, is deze sanctie alleen mogelijk, indien door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.