Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
23 november 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte werd verweten zonder vergunning van De Nederlandsche Bank het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de verdachte een 'gewoonte' heeft gemaakt van het uitoefenen van dit bedrijf, zoals ten laste gelegd. De feiten van de zaak tonen aan dat de verdachte in de periode van 28 april 2015 tot en met 22 april 2016 door middel van 162 stortingen in totaal € 895.000 op zijn bankrekening heeft ontvangen, waarna hij geldbedragen overmaakte naar verschillende bedrijven. Het hof had vastgesteld dat de verdachte deze transacties verrichtte voor bedrijven die niet in staat waren om banktransacties naar Nederland te doen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de verdachte niet alleen meer dan incidenteel betaaldiensten had verricht, maar dat hij ook een gewoonte had gemaakt van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij het hof's oordeel als toereikend gemotiveerd werd beschouwd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een vergunning voor het uitoefenen van betaaldiensten en de betekenis van het begrip 'gewoonte' in het strafrecht.