ECLI:NL:HR:2014:3632

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
13/00037
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het begrip 'vervoermiddel' in het kader van de Algemene Douanewet en verzoek om geldelijke tegemoetkoming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klaagschrift van de klaagster tegen een beschikking van de Rechtbank te Middelburg. De zaak betreft de toepassing van artikel 1:37 van de Algemene Douanewet (Adw) en de vraag of een binnenvaartschip, dat in beslag is genomen, kan worden aangemerkt als een vervoermiddel dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. De Rechtbank had eerder het beklag van de klaagster ongegrond verklaard en haar verzoek om een geldelijke tegemoetkoming afgewezen. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat de opvatting dat alleen vervoermiddelen met verborgen ruimtes als zodanig kunnen worden aangemerkt, onjuist is. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het schip, gezien de aangebrachte constructie, geschikt was om ongezien goederen aan boord te brengen, in dit geval cocaïne. De Hoge Raad oordeelt echter ook dat de Rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de klaagster niet onevenredig is getroffen door het vervallen van het schip aan de staat, en vernietigt de beschikking van de Rechtbank. De zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.

Uitspraak

16 december 2014
Strafkamer
nr. 13/00037 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Middelburg van 13 november 2012, nummer RK 12/421, op een klaagschrift als bedoeld in art. 1:37, vijfde lid, Algemene Douanewet, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft op 1 april 2014 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in haar cassatieberoep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Advocaat-Generaal heeft aanvullend geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzen of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft ook daarop schriftelijk gereageerd.

2.Wettelijk kader

De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Art. 1:37 Algemene douanewet (hierna: Adw):
"1. Vervoermiddelen, kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken of om tot het nakomen van de op grond van artikel 1:27, eerste lid, genomen dwangmaatregelen te verijdelen, zomede alle andere voorwerpen, kennelijk bestemd om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken of om een vervoermiddel tot een van de hiervoor omschreven doeleinden in te richten of toe te rusten, worden in beslag genomen.
(...)
4. Krachtens het eerste lid in beslag genomen vervoermiddelen en voorwerpen vervallen zonder rechtsvervolging aan de staat, tenzij bij een rechterlijke beslissing als bedoeld in het zesde lid de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd.
5. De belanghebbende bij het in beslag genomen vervoermiddel of voorwerp kan binnen een maand na de mededeling omtrent de inbeslagneming bij de rechtbank van het arrondissement binnen hetwelk de inbeslagneming heeft plaatsgehad, daartegen hetzij in persoon, hetzij door een gemachtigde een met redenen omkleed klaagschrift indienen.
6. De rechtbank behandelt het klaagschrift op de voet van het bepaalde in artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering, met dien verstande, dat ook de inspecteur in de gelegenheid wordt gesteld tijdens de behandeling te worden gehoord en hem, zo hij voor de behandeling is verschenen, tijdig tevoren door de griffier schriftelijk mededeling van de dag der uitspraak wordt gedaan.
(...)
8. Onze Minister van Financiën is bevoegd in bijzondere gevallen de aan de staat vervallen vervoermiddelen en voorwerpen onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar terug te geven."
- Art. 552b Sv:
"1. De belanghebbenden, andere dan de verdachte of veroordeelde, kunnen schriftelijk zich beklagen over de verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen of over de onttrekking van zodanige voorwerpen aan het verkeer.
(...)
4. Acht het gerecht het beklag gegrond, dan herroept het de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer en geeft een last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onderdeel a of b.
5. Bij de herroeping van een verbeurdverklaring kan het gerecht de voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaren, indien zij daarvoor vatbaar zijn. De artikelen 33b, 33c en 35, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing."
- Art. 33c, eerste en tweede lid, Sr:
"1. Bij de verbeurdverklaring van voorwerpen kan de rechter voor het geval waarin de verbeurd verklaarde voorwerpen meer zouden opbrengen dan een in de uitspraak vastgesteld bedrag, bevelen dat het verschil wordt vergoed.
2. De rechter kent een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, of een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen."

3.De bestreden beschikking

3.1.
De Rechtbank heeft blijkens haar bestreden beschikking vastgesteld dat:
(i) op 26 november 2009 "strafvorderlijk beslag" is gelegd op het binnenvaartschip [A] (hierna: het schip) in het kader van een strafvervolging van de klaagster wegens de verdenking van het medeplegen dan wel medeplichtigheid aan het medeplegen van de invoer van cocaïne;
(ii) het Gerechtshof Amsterdam de klaagster, in de zaak waarin zij als verdachte was gedagvaard ten aanzien van voormelde verdenking, heeft vrijgesproken en de teruggave aan de klaagster heeft gelast van het schip, welk arrest is uitgesproken op 29 maart 2012;
(iii) op 1 augustus 2012 door "de belastingdienst (Douane)" krachtens art. 1:37, eerste lid, Adw beslag is gelegd op het schip.
3.2.
De klaagster heeft tegen voormeld door de belastingdienst gelegd beslag beklag ingediend strekkende tot opheffing van dit beslag. Namens de klaagster is het verzoek gedaan om ingeval van ongegrondverklaring van het beklag een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen.
3.3.
De Rechtbank heeft het beklag van de klaagster ongegrond verklaard en heeft voormeld namens de klaagster gedaan verzoek afgewezen. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"Namens klaagster is geconcludeerd tot opheffing van het beslag op [A] met verzoek tot teruggave van het schip aan klaagster. Subsidiair heeft klaagster verzocht om toekenning van een geldelijke tegemoetkoming op grond van artikel 1:37 lid 5 Adw. Daartoe is het volgende aangevoerd.
(...)
B.
Klaagster stelt zich op het standpunt dat in [A] geen verborgen ruimte is geconstrueerd, zoals de inspecteur concludeert. De crux zit hem in het duikluik. Het duikluik is aangebracht met het doel om duikers veilig te water te kunnen laten gaan voor het uitvoeren van werkzaamheden onder het schip, ter bescherming van die personen tegen golfslag en het veilig te water kunnen gaan van duikers als het schip tussen andere schepen ligt. De partner van klaagster heeft verklaard dat hij een dergelijk luik ook had laten aanbrengen op [B] en vanwege goede ervaringen dit ook op [A] heeft laten aanbrengen voor het uitvoeren van werkzaamheden. Dat het aanbrengen van een duikluik in een binnenvaartschip volgens de inspecteur ongebruikelijk is, betekent niet dat het nooit voorkomt dat een dergelijke constructie in een binnenvaartschip wordt aangebracht.
Uit het dossier blijkt niet dat de verdovende middelen via het duikluik op het schip zijn gekomen. Dit is slechts een aanname. Niemand heeft daarover verklaard. Maar ook als het duikluik wel zou zijn gebruikt voor het binnenbrengen van verdovende middelen en derhalve voor een ander doel is gebruikt dan waarvoor het was bestemd, kan niet worden vastgesteld dat het schip is ingericht met het doel om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. De omschrijving van artikel 1:37 lid 1 Adw is slechts van toepassing op vervoermiddelen waarbij overduidelijk sprake is van een verborgen ruimte (denk aan een dubbele bodem in een auto). In dit geval werden de verdovende middelen aangetroffen in de voorpiek en niet in de ruimte onder de vloerplaten van de voorpiek. De vloerplaat boven het duikluik lag los en deze was slechts over het duikluik geschoven om veiliger over de vloer van de voorpiek te kunnen lopen.
Uit de foto's die ten tijde van de strafvorderlijke inbeslagname op 26 november 2009 zijn genomen blijkt dat het duikluik al langere tijd daarvoor is aangebracht. Klaagster wijst op de verroeste toestand van die constructie. Dit is een extra aanwijzing dat het duikluik niet is gemaakt voor de invoer van verdovende middelen.
Klaagster verzoekt daarom om opheffing van het beslag en teruggave aan haar van [A].
C.
Klaagster zou in beginsel niets liever willen dan het schip laten herstellen en het weer in de vaart (laten) nemen. Zij weet van de mogelijkheid dat zij na een ongegrondverklaring van het beklag aan de Minister van Financiën ex artikel 1:37 lid 8 Adw kan verzoeken om het schip alsnog aan haar terug te geven. Genoemd artikel doelt echter op "bijzondere gevallen" en de onderhavige zaak is volgens klaagster geen "bijzonder geval". Bovendien zullen in die procedure opnieuw de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de belastingdienst worden geraadpleegd en hun standpunten over de constructie van het schip zijn bekend. Mocht de rechtbank het beklag ongegrond verklaren, verzoekt klaagster daarom om haar een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen op grond van het in artikel 1:37 lid 5 Adw van toepassing verklaarde artikel 552b (vijfde lid) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in verbinding met artikel 33c van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daarbij is van belang dat klaagster van het strafbare feit is vrijgesproken door het gerechtshof te Amsterdam en dat dit gerechtshof de teruggave van [A] heeft gelast aan klaagster. Klaagster wordt door het vervallen van het schip aan de staat onevenredig in haar vermogen getroffen. Zij meent dat zij daarom voor een geldelijke tegemoetkoming in aanmerking komt (zie Hoge Raad 8 juli 1998, NJ 1998, 863). Klaagster heeft [A] sinds 8 augustus 2008 volledig in eigendom. De koopprijs van het schip bedroeg EUR 30.000,00. Dat bedrag is volgens een taxatieverslag van Nemo Scheepvaart BV d.d. 29 oktober 2012 ook ongeveer de huidige minimale sloopwaarde van het schip.
(...)
3.4
Het oordeel van de rechtbank
(...)
Ad B.
De rechtbank heeft het beklag te beoordelen aan de hand van het criterium of [A] kan worden aangemerkt als "een vervoermiddel, dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken" (zie Hoge Raad 25 maart 2003, LJN AF4209).
Uit het inspectierapport van de Inspectie Verkeer en Waterstaat blijkt dat in de boegschroefruimte van [A], voor de boegschroef een tank is gemaakt van 8 mm staal, afmetingen LxBxH: 2000x1000x750 m/m. De volledige bovenzijde is afneembaar. Deze kan worden gebout met bouten op steek van ongeveer 90 m/m. Ten tijde van het onderzoek lag de bovenzijde los. Aan boord zijn slechts vier bouten aangetroffen. Aan de voorzijde is een ontluchting naar het dek gemaakt met een diameter van 200 m/m. In het vlak is een gat gebrand (kennelijk te water liggend, is zeer slecht uitgevoerd) van een kleine 800x800 m/m.
Op de afbeeldingen van de foto's, die zijn opgenomen in het dossier van de belastingdienst, heeft de rechtbank waargenomen dat de bovenzijde van die constructie, gezien vanaf de trap naar de voorpiek, opgaat in de normale vloerplaten van het schip en dat er geen vrije toegang tot die constructie is.
Deze constructie, door klaagster 'duikluik' genoemd, is volgens de vonnissen en arresten van de strafzaken tegen klaagster, haar partner en de medeverdachten, gebruikt om ongezien - vanonder de waterlijn - een grote hoeveelheid cocaïne in de voorpiek van [A] te brengen. Uit de verklaring van [betrokkene] blijkt verder dat de partner van klaagster eerder op soortgelijke wijze via een soortgelijke constructie verdovende middelen aan boord heeft gebracht in een soortgelijk schip genaamd '[B]'.
Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat het binnenvaartschip [A] geschikt was gemaakt om ongezien contrabande aan boord te brengen en dat het schip naar uiterlijke verschijningsvormen kan worden aangemerkt als een vervoermiddel dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken.
De Inspectie Verkeer en Waterstaat heeft vastgesteld dat het schip in de huidige staat niet meer voldoet aan de eisen van het certificaat van onderzoek (SI 1568) en dat het schip om weer aan de eisen van het certificaat van onderzoek te voldoen, hersteld zal moeten worden en na die reparatie door een expert gekeurd zal moeten worden alvorens er een nieuw certificaat afgegeven kan worden.
Onder deze omstandigheden zou in deze procedure alleen tot een geclausuleerde teruggave van het schip aan klaagster beslist kunnen worden. Een dergelijke beslissing zou aansluiten bij het volgens de inspecteur genoemde doel van de inbeslagneming ex artikel 1:37 Adw dat het schip in originele staat wordt terug gebracht en de wens van klaagster om het schip weer in de vaart te (laten) brengen. De rechtbank zal echter niet tot teruggave van het schip beslissen omdat zij van oordeel is dat de bepaling van artikel 1:37 lid 8 Adw daartoe voor klaagster alsnog de mogelijkheid biedt. Klaagster kan de teruggave verzoeken aan de Minister van Financiën en ingeval van diens positieve beslissing op het verzoek zal er vanwege de minister voldoende toezicht zijn op reparatie van het schip. Het beklag zal mitsdien ongegrond worden verklaard.
Ad C.
Reeds in het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond voor toekenning van een geldelijke tegemoetkoming aan klaagster. Het is evident dat klaagster door de inbeslagneming van [A] (met een waarde van tussen de EUR 20.000,00 en EUR 30.000,00) in haar vermogenspositie wordt getroffen. De vraag is echter of dit een onevenredige benadeling is. De rechtbank acht in dit verband met name de vraag van belang of klaagster met de mogelijkheid van inbeslagneming van het schip rekening had kunnen houden.
Hoewel blijkens het arrest van het gerechtshof te Amsterdam het bewijs van het opzet van klaagster op het medeplegen van de invoer van cocaïne ofwel de medeplichtigheid daaraan in strafrechtelijke zin niet ondubbelzinnig uit de stukken blijkt - en met name de wetenschap van klaagster dat het zou gaan om cocaïne -, staat voor de rechtbank voldoende vast dat klaagster ten tijde van het handelen door haar partner kennis had van het doel dat haar partner met het gebruik van het duikluik had, namelijk om het schip in te richten of toe te rusten om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. De rechtbank vindt steun in dat oordeel doordat klaagster volgens haar verklaring ter terechtzitting in hoger beroep in de strafzaak heeft verklaard dat zij als eigenaar van [A] gekend werd in eventuele beslissingen over aanpassingen van dat schip, zo ook met het voornemen van haar partner om in dat schip een zogenaamd duikluik aan te brengen in combinatie met de omstandigheid dat haar partner eerder voor het smokkelen van verdovende middelen in een binnenvaartschip met eenzelfde constructie is veroordeeld. Gelet hierop diende klaagster onverlet het arrest van het gerechtshof te Amsterdam in klaagsters strafzaak, rekening te houden met de straffen en maatregelen die gebruikelijk in dit type van strafzaken plegen dan wel kunnen worden opgelegd en toegepast, en kan niet worden gezegd dat zij onevenredig in haar vermogen is getroffen door deze inbeslagneming.
Onder deze omstandigheden en rekening houdend met de mogelijkheid dat de Minister van Financiën het schip alsnog aan klaagster kan teruggeven is thans geen plaats voor een geldelijke tegemoetkoming aan klaagster."

4.Beoordeling van het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van een vervoermiddel dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken in de zin van art. 1:37, eerste lid, Adw.
4.2.
De Rechtbank moest over een op de voet van art. 1:37, vijfde lid, Adw ingediend klaagschrift beslissen. Uit het samenstel van de bepalingen van het eerste en het vijfde lid van art. 1:37 Adw vloeit voort dat de Rechtbank daarbij terecht de in het eerste lid opgenomen maatstaf heeft gehanteerd (vgl. HR 14 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0454, NJ 1996/619).
4.3.
Het middel berust in de eerste plaats op de opvatting dat van een vervoermiddel dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken in de zin van art. 1:37, eerste lid, Adw, louter sprake kan zijn indien het een vervoermiddel betreft dat over verborgen ruimtes beschikt en aldus "tot het verbergen van goederen [is] ingericht". Deze opvatting is onjuist, zodat het middel in zoverre faalt.
4.4.
Ook voor zover het middel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van de Rechtbank dat het schip moet worden aangemerkt als een vervoermiddel dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken in de zin van art. 1:37, eerste lid, Adw, faalt het. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de Rechtbank onder meer heeft vastgesteld dat in het schip een constructie is aangebracht welke geschikt is - en in het onderhavige geval ook daadwerkelijk is gebruikt - om ongezien vanonder de waterlijn goederen, in het onderhavige geval een grote hoeveelheid cocaïne, in de voorpiek van het schip te brengen.

5.Beoordeling van het tweede middel

5.1.
Het middel klaagt over de afwijzing van een namens de klaagster gedaan verzoek om ingeval van ongegrondverklaring van het beklag een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen.
5.2.
In zijn beschikking van 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1210, NJ 1998/863, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij ongegrondverklaring van een op de voet van art. 213, vijfde lid, Wet inzake de Douane - een voorloper van het thans geldende art. 1:37, vijfde lid, Adw - ingediend beklag aan de rechter de bevoegdheid toekomt een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen op grond van art. 33c, tweede lid, Sr. In diezelfde uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bevoegdheid van de Minister van Financiën een aan de Staat vervallen vervoermiddel onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar terug te geven, welke bevoegdheid thans is neergelegd in art. 1:37, achtste lid, Adw, daaraan niet in de weg staat.
5.3.
De Rechtbank, die het beklag ongegrond heeft verklaard maar geen geldelijke tegemoetkoming heeft toegekend, heeft het in het middel bedoelde verzoek samengevat en daaromtrent overwogen als hiervoor onder 3.3 is weergegeven.
In het licht van hetgeen namens de klaagster is aangevoerd omtrent de waarde van het schip en hetgeen de Rechtbank daaromtrent zelf heeft vastgesteld, heeft de Rechtbank de afwijzing van voormeld verzoek niet toereikend gemotiveerd. Nadere toelichting behoeft immers waarom de klaagster, die zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven, door het Gerechtshof Amsterdam is vrijgesproken in de strafzaak waarin zij als verdachte was gedagvaard wegens de verdenking van het medeplegen dan wel medeplichtigheid aan het medeplegen van de invoer van cocaïne, door het aan de Staat vervallen van het inbeslaggenomen schip niet onevenredig is getroffen in de zin van art. 33c, tweede lid, Sr, bij welke beoordeling - naast de waarde van het schip - de draagkracht als bedoeld in art. 24 Sr dient te worden betrokken.
5.4.
Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.

6.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het tweede middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 december 2014.