Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
23 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen, waarbij hij samen met anderen geldbedragen had verworven en voorhanden had gehad, wetende dat deze afkomstig waren uit misdrijf. De Hoge Raad oordeelde dat het beroep van de verdachte op rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van witwassen niet slaagde, omdat de bewezenverklaring ook inhield dat de verdachte de geldbedragen had 'overgedragen' en 'omgezet'. Dit betekende dat de verdachte onvoldoende belang had bij het middel, waardoor cassatie niet nodig was.
Daarnaast werd de vordering tot verbeurdverklaring van inbeslaggenomen geldbedragen van € 4.247,71 en € 5.835,03 door het Hof afgewezen. De Hoge Raad herhaalde echter dat voor verbeurdverklaring volgens artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht niet vereist is dat er beslag is gelegd op het voorwerp waarvan de verbeurdverklaring wordt uitgesproken. Een conservatoir beslag staat niet in de weg aan verbeurdverklaring. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de inbeslaggenomen gelden niet konden worden verbeurdverklaard. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging en de beslissingen omtrent de inbeslaggenomen geldbedragen, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de mogelijkheid van verbeurdverklaring van inbeslaggenomen gelden, zelfs als er conservatoir beslag op rust, en bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de kwalificatie van witwassen in strafzaken.