ECLI:NL:HR:2017:116

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
15/03730
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over conservatoir beslag en verbeurdverklaring van een geldbedrag in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 1.463.349,51, dat door de advocaat-generaal was gevorderd in het kader van een gewoontewitwassen dat plaatsvond van 1 januari 2010 tot en met 13 april 2011. Het Hof had de vordering tot verbeurdverklaring afgewezen, omdat er een conservatoir beslag was gelegd op het geldbedrag op basis van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2015:3689) en oordeelt dat een conservatoir beslag er niet aan in de weg staat dat een voorwerp verbeurd wordt verklaard. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissingen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de strafoplegging.

Uitspraak

31 januari 2017
Strafkamer
nr. S 15/03730
DAZ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 juli 2015, nummer 22/002322-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, de beslissingen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen daaronder begrepen, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de vordering tot verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 1.463.349,51 heeft afgewezen.
3.2.
Het Hof heeft - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als volgt overwogen en beslist:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het gewoontewitwassen, dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met 13 april 2011 heeft plaatsgevonden, betrekking heeft gehad op een totaal bedrag van € 1.463.349,51. Dit bedrag bestaat uit het onverklaarbaar vermogen dat per bank is ontvangen, uit onverklaarbaar bezit van contant geld en de contante uitgaven. De advocaat-generaal vordert verbeurdverklaring van dit bedrag.
Het hof overweegt daaromtrent op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep als volgt.
Het hof is van oordeel dat voorwerpen waarop overeenkomstig het bepaalde in artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering beslag is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring als bedoeld in artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht.
Vast staat dat onder de verdachte geen - zogenaamd strafvorderlijk - beslag op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering is gelegd maar wel een - zogenaamd conservatoir - beslag op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering is gelegd op de hiervoor genoemde € 1.463.349,51 en het hof zal de vordering tot verbeurdverklaring mitsdien afwijzen."
3.3.
Voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a Sr is niet nodig dat op de voet van art. 94 Sv beslag is gelegd op het voorwerp waarvan de verbeurdverklaring wordt uitgesproken. Ingevolge art. 34 Sr zal in zo'n geval het voorwerp moeten worden uitgeleverd of de geschatte waarde daarvan moeten worden betaald. Voor uitlevering zal de verdachte, indien op hetzelfde voorwerp een ander dan het in art. 94 Sv vermelde beslag is gelegd, afhankelijk zijn van de medewerking van de beslaglegger. Een conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv staat derhalve niet eraan in de weg dat een voorwerp wordt verbeurd verklaard. Een andersluidende opvatting zou ook tot het onaanvaardbare resultaat leiden dat de strafrechter door een beslaglegger in zijn sanctiemogelijkheden wordt beperkt (vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3689, NJ 2016/62).
3.4.
Het oordeel van het Hof zoals weergegeven onder 3.2, is derhalve onjuist.
3.5.
Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, de beslissingen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen daaronder begrepen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag;
verwerpt de beroepen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 januari 2017.