2.2.2Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“Toepasselijkheid artikel 359a Sv
De handelwijze van de politie Midden-Nederland levert vormverzuimen op. Immers, de politie Midden-Nederland heeft naar de mening van de verdediging zich schuldig gemaakt aan détoumement de pouvoir (détoumement de procedure) door controlebevoegdheden uitsluitend te gebruiken voor een ander doel, te weten: voor het verrichten van enkel opsporingshandelingen. Verder heeft de politie zich bediend van een bevoegdheid die hen niet toekomt. Beide gedragingen van de politie zijn onrechtmatig, onafhankelijk van elkaar en in onderlinge samenhang bezien, daar deze in strijd zijn met artikel 5:19 Awb, artikel 3 Politiewet, artikel 27 Sv, artikel 52 Sv, artikel 2:44 lid 1 APV Soest, artikelen 6 en 8 EVRM.
Om voorgaande redenen is er sprake van vormverzuimen welke onherstelbaar zijn en van welke het rechtsgevolg niet blijkt uit de wet. Voorts zijn de vormverzuimen gelegen in het voorbereidend onderzoek van onderhavige zaak en dienen deze vormverzuimen ex artikel 359a lid 1 primair (onder c) te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair (onder b) tot uitsluiting van al het bewijs dat voortvloeit uit de door het (de) verzuim(en) verkregen bewijs.
De toelichting dat de onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van onderhavige zaak hebben plaatsgevonden ziet op het feit dat de start van het onderzoek niet is gelegen in het moment dat cliënt gedetineerd zat, maar dat de start van het onderzoek voor het moment van aanhouding d.d. 20 februari 2015 is gelegen. Dit omdat het (de) onherstelbare vormverzuimen zien op de misbruik van bevoegdheden voor enkel opsporingsdoeleinden. De verdediging betoogt dat de politie, al voordat de politie naar eigen zeggen bemerkte dat er sprake was van een daling van de woninginbraken, met opsporing jegens [verdachte] bezig was. In concreto; de verdenking in onderhavige zaak betreft een woninginbraak welke op 16 februari 2015 zou zijn gepleegd. Oftewel, vier (4) dagen voor de gewraakte controle. De verdediging verwijst in deze naar overweging 4.4.2. van het arrest van de Hoge Raad in onderhavige zaak.
Ter bevestiging dient het mutatiedossier in welke verscheidene ‘controles’ naar cliënt zijn verricht (controle woninginbrekers), het proces-verbaal van [betrokkene 3], verklaringen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ten overstaan van de raadsheer-commissaris en het proces-verbaal van verdenking.
De vermeende controle(s) ziet (zien) op de reisbewegingen van cliënt, de betrokkenheid van cliënt bij inbraken, de personen met welke cliënt omging en in welke auto cliënt reed en niet op de controle omtrent inbrekerswerktuig. Het projectteam ‘Wit Oost’ heeft zich gefocust op cliënt door in opdracht op zoek te gaan naar cliënt in het verkeer en hem “extra te controleren”. Dit terwijl cliënt al verscheidene malen – zelfs nog op 19 februari 2015 – gecontroleerd was. Kortom, als een persoon reeds op 19 februari 2015 gecontroleerd is, wat is dan de toegevoegde waarde van nog een controle op 20 februari 2015? De extra controle dient geen enkel doel, tenzij er sprake was van opsporing.
Een dergelijk opsporingsonderzoek is namelijk op te delen in een proactief en reactief optreden. Waar de politie hier de mist in gaat, is het proactief optreden. Een vorm van proactief optreden is de toepassing van zogeheten repressieve controle. Het gaat daarbij om activiteiten van opsporingsambtenaren die niet zozeer betrekking hebben op het ophelderen van, maar meer op het ontdekken van, mogelijke strafbare feiten. Deze repressieve controle moet dus worden aangeduid als opsporing in de zin van artikel 132a Sv. De bevoegdheden houden onmiskenbaar verband met strafbare feiten en worden ook toegepast met het doel van het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Corstens noemt in dit verband als voorbeeld de alcoholcontrole als opsporing in de zin van artikel 132a Sv. Maar ook het vergaren van informatie met het oog op een strafrechtelijk onderzoek laat zich aanmerken als het nemen van een strafvorderlijke beslissing, namelijk het al dan niet uitvoeren van verder onderzoek naar het begaan zijn van een strafbaar feit.
Op grond van het voorgaande stelt de verdediging zich op het standpunt dat in ieder geval vanaf (20) februari 2015 sprake was van een opsporingsonderzoek en dus ook een voorbereidend onderzoek. De door de politie uitgevoerde controles, althans de controle van 20 februari 2015, vallen (valt) derhalve binnen het voorbereidend onderzoek in onderhavige zaak. Derhalve is op in ieder geval de controle van 20 februari 2015 artikel 359a Sv van toepassing.
Ik concludeer dat in de onderhavige zaak vormen zijn verzuimd in het voorbereidend onderzoek. In de eerste plaats is cliënt, al dan niet met anderen, telkenmale ten onrechte onderworpen aan diverse controles, waarbij een bevoegdheid, die de politie niet toekomt op onrechtmatige wijze is toegepast. Ter beantwoording van de vraag welk rechtsgevolg aan voornoemde vormverzuimen dient te worden verbonden, zal uw hof rekening houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
- Belang geschonden voorschrift
Er zijn verscheidene geschonden voorschriften. De stilhouding volgens de Awb is eigenlijk een staandehouding ex artikel 52 Sv. Artikel 52 Sv is een vrijheidsbeperkende middel dat kan worden toegepast in het geval een persoon als verdachte is aangemerkt, dus in het geval indien feiten en/of omstandigheden daartoe voldoende aanleiding geven, artikel 27 Sv. Daarvan was geen sprake. Artikel 27 Sv vormt de begrenzing van uitoefening van strafvorderlijke dwangmiddelen en daarmee de bevoegdheid tot het maken van inbreuken op de rechten en vrijheden van de burgers. Dit zijn zeer belangrijke voorschriften.
De verdediging stelt dat met de genoemde bepalingen het recht op eerbiediging van het privéleven wordt gediend. Oftewel, schending van artikel 8 EVRM. Inbreuken daarop zijn alleen toegestaan voor zover deze bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving in het belang van enkele limitatief opgenoemde gerechtvaardigde belangen. Cliënt is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
In aanvulling op het zojuist genoemde stelt de verdediging dat er eveneens sprake is van schending van artikel 6 EVRM daar er sprake is van bewuste omzeiling van strafvorderlijke rechten op welke cliënt als verdachte aanspraak kan maken (détoumement de pouvoir/procedure) door opsporingshandelingen te maskeren als controlebevoegdheden. Zodoende is er sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Maar ook wanneer uw hof zou oordelen dat de rechten van cliënt op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, kan uw hof in ieder geval tot bewijsuitsluiting komen. Indien een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel, dat in aanzienlijke mate is geschonden, van toepassing is, kan bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen – die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben – te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Zoals gezegd, zijn de genoemde voorschriften zeer belangrijk van aard. Ik durf zelfs te stellen dat deze voorschriften de hoekstenen zijn van het systeem van strafvordering.
Verder kan bewijsuitsluiting ook aan de orde komen, zonder dat artikel 6 EVRM in het gedrang is, in het geval het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voor te zijn gekomen dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtreding van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. De beoordelingsfactoren van artikel 359a lid 2 Sv zijn daarbij dan van toepassing. Hiervan is gelet op het voornoemde sprake.
- Nadeel
Voorts is cliënt concreet benadeeld in zijn belang, nu gegevens over zijn persoon en zijn reisbewegingen zijn gedocumenteerd en aan het dossier zijn toegevoegd. Hiermee is sprake van een schending van zijn persoonlijke levenssfeer. Bovendien heeft cliënt in detentie gezeten. Hiermee wordt niet gedoeld op ontdekking van een strafbaar feit. Hiermee wordt gedoeld op het feit dat de agenten niet tot aanhouding over konden gaan op basis van hetgeen door hen is gesteld.
- Ernst van verzuim
Tot slot is de ernst van het verzuim een factor bij de beoordeling welk rechtsgevolg aan de in het voorbereidend onderzoek opgetreden onherstelbare vormverzuimen dienen te worden verbonden. Onderhavige vormverzuimen zijn ernstig daar sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De verbalisanten hebben naar de mening van de verdediging doelbewust een controlebevoegdheid gehanteerd enkel ten behoeve van opsporingsdoeleinden. Een controlebevoegdheid die hen niet eens vrij staat om te gebruiken. Dit om informatie te vergaren omtrent cliënt, de personen met welke hij contact onderhield en de reisbewegingen van cliënt. Door aldus te handelen heeft de politie Midden-Nederland het vertrouwen dat burgers stellen in de politie in ernstige mate geschonden.
- Rechtsgevolg
Het optreden van de verbalisanten jegens cliënt is onrechtmatig geweest. Omdat er sprake is van (een) onherstelba(a)r(e) vormverzuim(en), van welke het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt, inhoudende schending van een belangrijk(e) (strafvorderlijk) voorschrift(en), alsmede gelet op de duur, ernst, frequentie en het structurele karakter van de onrechtmatige gedragingen, stelt de verdediging dat niet kan worden volstaan met een enkele constatering van onherstelbare vormverzuimen. Sterker nog, de verdediging verzoekt uw gerechtshof om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van cliënt, subsidiair verzoekt de verdediging uw gerechtshof om al het materiaal dat met de verzuimen is verkregen van het bewijs uit te sluiten.
Zo is door de vormverzuimen informatie verkregen wat betreft de schoenen van cliënt en heeft cliënt in detentie gezeten met als gevolg dat er vermeend bewijs zou zijn ter zake de vernieling in de cel. Derhalve dienen alle onderzoeksresultaten vanaf de aanhouding, als fruits of the poisonous tree, te worden uitgesloten van het bewijs. Immers er is sprake van direct causaal verband tussen de geschonden voorschriften en het verkregen bewijsmateriaal. Om voornoemde redenen wordt subsidiair het standpunt ingenomen dat cliënt, op basis van het overige bewijs in onderhavige zaak, dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.”
2.2.3Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] merken in hun proces-verbaal van bevindingen op dat ze op 20 februari 2015 in een opvallend dienstvoertuig reden in de gemeente Soest en dat er in de gemeente Soest dagelijks veel wordt ingebroken.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen op 20 februari 2015 een voertuig (Seat Ibiza) met kenteken [kenteken] rijden. De tenaamgestelde van dit voertuig betrof [verdachte]. Verbalisanten hadden tijdens een briefing te horen gekregen dat dit voertuig meerdere keren was weggereden voor de politie en het was niet gelukt om hem staande te houden. Tijdens de briefing kregen verbalisanten te horen dat de bestuurder van dit voertuig gecontroleerd moest worden. Het was verbalisanten bekend dat deze persoon meerdere keren is aangehouden voor vermogensdelicten. Verbalisanten zagen het betreffende voertuig rijden en hielden het voertuig stil op grond van artikel 5:19 Awb. Verbalisant [verbalisant 1] vroeg het identiteitsbewijs van de bestuurder, [verdachte]. Verbalisant [verbalisant 2] zag in de kofferbak van de betreffende Seat een blauwe bak. Dit betrof een niet afgesloten bak en [verbalisant 2] kon vanaf de buitenzijde door de achterruit in de kofferbak kijken en dus ook de bak zien. In deze bak zag [verbalisant 2] verschillende inbrekerswerktuigen. Op grond daarvan hebben verbalisanten verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2:44 Algemene Plaatselijke Verordening Soest (verder: APV). Het voertuig is in beslag genomen en doorzocht.
(...)
Nu de verbalisanten als opsporingsambtenaren behoorden tot de toezichthouders als bedoeld in artikel 6:2 APV Soest, beschikten zij over de bevoegdheden van artikel 5:19 AWB. Op grond van de regeling van de artikelen 158, 159 en 160 Wegenverkeerswet 1994 beschikten verbalisanten tevens over de bij deze wet aan toezichthoudende ambtenaren toegekende bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid inzage te vorderen van het rijbewijs. Het hof begrijpt het proces-verbaal aldus dat de verbalisanten het vervoermiddel op zijn lading wensten te controleren in verband met het bepaalde in artikel 2:44 APV Soest, daartoe de auto stilhielden en de identiteit controleerden. Tot zover ging de uitoefening van de bevoegdheden ook niet verder dan de uitoefening van de aan de verbalisanten bij de WVW 1994 toegekende bevoegdheden. Toen de verbalisant [verbalisant 2] vervolgens via de achterruit gereedschappen waarnam waarvan hij meende – en redelijkerwijs kon menen – dat het inbrekerswerktuigen waren ontstond de verdenking dat verdachte zich had schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Toen is de verdachte aangehouden en de auto in beslag genomen en doorzocht.
Voor wat betreft de controle ziet het hof geen termen (mutatis mutandis) anders te oordelen dan de Hoge Rad heeft gedaan met betrekking tot de zogenaamde dynamische verkeerscontrole. In zijn arrest van 1 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2454) overweegt de Hoge Raad onder meer: ‘Vooropgesteld moet worden dat het uitoefenen van controlebevoegdheden als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (vgl. HR 26 november 1957, NJ 1958/351). Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.
Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van art. 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel – te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen – dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670, NJ 2006/653).’ ...
‘De enkele omstandigheid dat de verbalisanten de verkeerscontrole, al dan niet op grond van een tevoren beschreven en landelijk bekendgemaakte methode, hebben uitgevoerd met de bedoeling een gesprek aan te knopen met en informatie te verkrijgen over de inzittenden, leidt niet tot een ander oordeel.’
In dit geval hebben verbalisanten de auto doen stilhouden en hebben zij een aanvang gemaakt met de uitoefening van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB door bescheiden te vragen. Zij zijn niet verder gegaan met de uitoefening van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB nadat de verdenking was gerezen dat zich inbrekerswerktuigen in de auto bevonden. Die verdenking is ontstaan als gevolg van een waarneming van buiten de auto, zonder gebruikmaking van de verdere bevoegdheden van art. 5:19 AWB. Van misbruik van bevoegdheid is daarmee geen sprake.
Wat betreft de doorzoeking is het hof vervolgens van oordeel dat deze kon plaatsvinden op grond van artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering nadat de verdenking was ontstaan dat zich in de auto inbrekerswerktuigen bevonden. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake geweest van een vormverzuim. Het verweer wordt verworpen.”