Conclusie
Feiten
NJ2020/251, m.nt. Sackers heeft de Hoge Raad daarover het volgende overwogen:
daadwerkelijkheeft gehad. Minder dan daadwerkelijke bewustheid bij de verdachte lijkt niet te volstaan. [3] Maar, zo blijkt ook uit het voorafgaande, de daadwerkelijke bewustheid van de verdachte behoeft niet direct uit de gebruikte bewijsmiddelen te volgen. Voldoende kan ook zijn een gevolgtrekking van de rechter die is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die wel direct uit de bewijsvoering blijken.
NJ2020/251, m.nt. Sackers). Uit de bewijsoverweging van het hof in die zaak blijkt dat de verdachte over de in haar woning aangetroffen vuurwapens (deels met munitie) geen verklaring heeft willen afleggen. Volgens de Hoge Raad kon het hof, zoals het deed, uit de omstandigheden dat de wapens onder meer waren aangetroffen onder een kussen van de bank in de woonkamer van de door de verdachte en de medeverdachte bewoonde woning en onder het kussen van de medeverdachte in de gezamenlijke slaapkamer, alsook dat in die slaapkamer een grote hoeveelheid munitie was aangetroffen, afleiden dat de verdachte zich bewust was geweest van de aanwezigheid van die wapens en munitie in de woning. Door in voormeld arrest van 31 maart 2020 te verwijzen naar het arrest uit 2011 bevestigt de Hoge Raad mijns inziens dat hij het oordeel van het hof van toen onverminderd aanmerkt als een toelaatbare bewijsredenering met betrekking tot het voorhanden hebben van wapens of munitie. Die – in de bewijsvoering van het hof besloten liggende – redenering valt naar haar inhoud aldus te lezen, dat gelet op de plaatsen waar de wapens en munitie zijn aangetroffen het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van die voorwerpen in de gezamenlijke woning, zodat bewezen kan worden dat zij deze (tezamen met haar partner) voorhanden heeft gehad.
NJ1995/653 acht de Hoge Raad niet onbegrijpelijk het kennelijk door het hof uit de bewijsmiddelen afgeleide oordeel dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van een pistool met munitie dat bij een huiszoeking in zijn woning was aangetroffen in een (heup)pistooltas onder een buffetkast in de woonkamer. [4] Deze uit de gebruikte bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden met betrekking tot het aantreffen van het vuurwapen kunnen, als ik het arrest juist interpreteer, de gevolgtrekking dragen dat de verdachte van het aangetroffen vuurwapen weet had. Zij maken ten minste, in de woorden van toenmalig advocaat-generaal Meijers, “uiterst onwaarschijnlijk dat de betrokkene er niet van heeft geweten”. [5] In HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0697,
NJ1997/665 luidt het oordeel van het hof dat “de verdachte de wapens en de munitie voorhanden heeft gehad, aangezien hij wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid daarvan en daarover direct heeft kunnen beschikken”. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk gelet op de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid “dat de wapens en de munitie die zijn aangetroffen in de slaapkamer van de woning waarin de verdachte en zijn vriendin reeds geruime tijd samenwoonden waren verborgen in het nachtkastje, op de hemel van het bed, in de kledingkast en tussen de kast en de muur van de slaapkamer”. [6] Uit de verwerping van de cassatieklacht valt op te maken dat de plaatsen waar, en de wijze waarop, de wapens en de munitie in de woning van de betrokkenen zijn opgeborgen de gevolgtrekking kunnen dragen dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van deze voorwerpen. Ook in HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194,
NJ2016/286 doorstaat het oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de wapens en munitie in zijn woning de cassatietoets. [7] Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat i) in de woning van de verdachte en de medeverdachte wapens en munitie zijn aangetroffen in een kluis in de slaapkamer, in de lade van de keukentafel en op een zolder van de garage, en ii) het hof heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheden van de verdachte een redelijke verklaring mag worden gevergd voor het aantreffen van de wapens en munitie in zijn woning, doch dat de verdachte daarvoor geen verklaring heeft gegeven. Ook hier vormen de plekken waar de wapens en munitie zijn aangetroffen de grond voor de gevolgtrekking dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van deze voorwerpen. Aan de begrijpelijkheid van deze gevolgtrekking draagt volgens de Hoge Raad bij het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte geen redelijke verklaring heeft gegeven voor het aantreffen van de wapens en munitie, terwijl zo een verklaring volgens het hof onder deze omstandigheden wel mocht worden gevergd.
geenverklaring gegeven voor de aanwezigheid van wapens en munitie in de woning die hij (mede) bewoonde. In HR 17 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1403,
NJ1999/152 – en ook in de andere hierna te bespreken arresten – is dat anders. De verdachte verklaart dat de in zijn woning aangetroffen stroomstootwapens er niet lagen toen hij de dag vóór de huiszoeking de woning verliet, dat waarschijnlijk […] deze wapens heeft achtergelaten aangezien hij wel vaker kwam en dat de achterdeur van de woning open was. De Hoge Raad acht het kennelijke oordeel van het hof dat de door de verdachte gestelde toedracht hoogst onwaarschijnlijk is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij wijst de Hoge Raad erop dat het aangevoerde niet meer inhoudt dan de enkele, niet nader gespecificeerde, bewering dat de stroomstootwapens waarschijnlijk door een zekere […] in de woning zijn achtergelaten. In het niet-gepubliceerde arrest van HR 14 oktober 2003 met zaaknummer 00840/03 verklaart de verdachte dat hij het in de garage aangetroffen kogelgeweer nooit eerder heeft gezien, dat hij vóór het aantreffen van dit geweer weken lang niet in de garage is geweest, dat zijn woning werd verbouwd en dat alles in die garage ‘in feite’ van hem, de verdachte, is. Het hof vindt de verklaring van de verdachte dat het kogelgeweer daar door derden is neergelegd niet aannemelijk. Het hof wijst erop dat i) het geweer was verpakt in een krant die kort voor de wapenvondst is gedrukt zodat het geweer kennelijk kort tevoren in de garage is neergelegd en ii) het geweer zich in de directe nabijheid bevond van voorwerpen voor een drugslaboratorium en die voorwerpen volgens het hof aan de verdachte toebehoren. De Hoge Raad oordeelt de verwerping van het verweer toereikend in het licht van de gebruikte bewijsmiddelen en de overweging van het hof over de drugsgerelateerde voorwerpen. Gelet daarop is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de door verdachte gegeven verklaring niet aannemelijk is geworden. De veroordeling van de verdachte vanwege het voorhanden hebben van het geweer blijft dan ook in stand. Ook in de zaak van HR 12 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8845 – waarin de Hoge Raad de middelen afdoet met de aan art. 81 RO ontleende motivering – heeft de verdachte een verklaring afgelegd. Deze houdt – zo volgt uit de parafrasering daarvan in randnummer 15 van de aan het arrest voorafgaande conclusie van toenmalig advocaat-generaal Jörg – in dat hij niet wist dat de aangetroffen wapens in het door hem bewoonde huis verstopt lagen en dat ze niet van hem zijn. Mijn voormalig ambtgenoot signaleert dat uit de rechtspraak (tot dan toe) kan worden opgemaakt dat het enkele wijzen op de mogelijkheid dat anderen de aangetroffen wapens hebben achtergelaten of verstopt niet een voldoende verweer oplevert ter betwisting van de bewustheid van aanwezigheid van de aangetroffen wapens. [8] Jörg komt mede op basis van dit gegeven tot de volgende slotsom: “De omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen niet alleen blijkt dat er op diverse plekken in de woning wapens, patroonhouders en munitie lagen verstopt, maar ook dat die verstopt lagen onder de kussens van de zitbank en de matras van het bed waarop verzoeker afwisselend sliep; alsmede dat verzoeker zijn medeverdachte tevens enige medebewoner een keer met een wapen had gezien, maakt dat het hof deze verklaring zonder nadere motivering als een onaannemelijk verhaal terzijde kon schuiven”. Kennelijk dacht de Hoge Raad er niet anders over. In de zaak die heeft geleid tot HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474,
NJ2019/164 verwerpt de Hoge Raad, met een aan art. 81 RO ontleende afdoening, het middel waarin onder meer wordt geklaagd over de motivering van het oordeel dat de verdachte zich van de in de door hem gehuurde woning aanwezige wapens en munitie bewust was. Namens de verdachte wordt aangevoerd dat ook anderen dan hij toegang hadden tot de woning en dat hij zich niet bewust is geweest van de aanwezigheid van het automatische wapen en de munitie. Uit een zich in het dossier bevindende verklaring van de verdachte blijkt echter, zo stelt het hof vast, dat de verdachte heeft verklaard de woning van de verhuurder te huren onder de voorwaarde dat alleen hij, de verdachte, er gebruik van kan maken zonder anderen. In aanmerking genomen dat in de door de verdachte gehuurde woning tevens meer dan 4,5 miljoen euro aan contanten werd aangetroffen, gaat het hof ervan uit dat de verdachte het wapen en de munitie kennelijk vanuit beveiligingsoogpunt voorhanden heeft gehad. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte zich ook in meerdere of mindere mate van de aanwezigheid van het wapen en de munitie bewust moet zijn geweest, is volgens A-G Keulen – en kennelijk zo ook de Hoge Raad – niet onbegrijpelijk. [9] Ook in HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1737 verwerpt de Hoge Raad het tegen de veroordeling vanwege het in de WWM bedoelde voorhanden hebben gericht cassatiemiddel met een aan art. 81 RO ontleende motivering. Naar het hof heeft vastgesteld zijn een wapen en munitie aangetroffen in de kledingkast in de slaapkamer van de verdachte naast zijn paspoort en werden de slaapkamer en dat deel van de kast door de verdachte gebruikt. De verklaring van een broer van de verdachte dat hij zonder medeweten van de verdachte het wapen en de munitie in de kast had gelegd, wordt door het hof als ongeloofwaardig terzijde geschoven. A-G Keulen concludeert dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad. [10] Gelet op de wijze van afdoening van deze zaak volgt de Hoge Raad deze slotsom kennelijk.
NJ1999/537, m.nt. Schalken. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat bij een huiszoeking in de woning van de verdachte in zijn slaapkamer in een kledingkast een blauw colbert is aangetroffen, met daarin een gas-alarmrevolver met zes patronen. Het verweer van de verdachte luidt dat hij niet wist dat deze wapens in zijn huis lagen, dat het blauwe colbertjasje niet van hem is en dat hij ook niet wist dat zijn zoon zich met wapens bezighoudt. Gelet op dit verweer acht de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk het kennelijk op de gebezigde bewijsmiddelen gebaseerde oordeel dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat gasrevolver en de munitie. [11] In HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370,
NJ2010/682 komt de Hoge Raad tot vernietiging van de uitspraak van het hof, omdat de gebruikte bewijsvoering de juistheid niet weerlegt van de verklaring van de verdachte dat ook anderen dan hijzelf de sleutel hadden van de door de verdachte gehuurde opslagbox waar het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen. Om die reden – althans zo versta ik het arrest – is niet zonder meer begrijpelijk het oordeel dat de verdachte het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad aangezien hij daarover kon beschikken. In HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4133 komt de Hoge Raad eveneens tot een vernietiging met een verwijzing naar de door de verdachte afgelegde verklaring. Vastgesteld is dat een wapen met munitie is aangetroffen in de afzuigkap in de keuken van een woning en dat de verdachte heeft verklaard wel eens een wapen te hebben gehad. Omdat is aangevoerd dat de verdachte er niet van op de hoogte was dat het aangetroffen wapen in de afzuigkap was verstopt, had het hof zijn kennelijk op de bewijsmiddelen gebaseerde oordeel dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust was van de aanwezigheid van dat wapen nader moeten motiveren, aldus de Hoge Raad. Bij dit oordeel van de Hoge Raad is mogelijk van belang geweest dat uit de bewijsvoering van het hof niet direct valt af te leiden of alleen de verdachte (en niet ook iemand anders nog) de woning bewoonde waarin het wapen was aangetroffen. [12] Ook HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3804,
NJ2011/287 biedt een voorbeeld van een vernietiging. In deze zaak blijkt uit de bewijsvoering dat een gaspistool is aangetroffen in een kast in het kantoor van de rijwielhandel waarvan de verdachte eigenaar is. Namens de verdachte wordt aangevoerd dat hij geen weet had van de aanwezigheid van het wapen en dat diverse personen toegang hadden tot de plek waar het wapen is aangetroffen, ook op momenten waarop de verdachte daar niet aanwezig was. Het hof overweegt dat gelet op de plaats waar het wapen is aangetroffen en de intensieve betrokkenheid van de verdachte bij de bedrijfsvoering – waar regelmatig gebruik van de kantoorruimte onderdeel van moet zijn (geweest) – van de vereiste bewustheid van de aanwezigheid van het wapen bij de verdachte sprake is. Dat oordeel acht de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk in het licht van het gevoerde verweer. [13] In HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679 wordt een rode tas met opdruk Dirk van den Broek aangetroffen in de slaapkamer van de verdachte en zijn vriendin. In die tas zitten honderd patronen munitie. Het hof stelt vast dat de verdachte moet hebben geweten dat deze tas zich in zijn slaapkamer bevond en dat een eventueel scenario waarin zonder wetenschap van de verdachte een ander de tas met munitie in zijn slaapkamer heeft geplaatst, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven, nu hiervoor nog geen begin van aannemelijkheid is gebleken. Voorts overweegt het hof dat het op de weg van de verdachte had gelegen de inhoud van de tas te onderzoeken als deze hem onbekend zou zijn voorgekomen. Op grond van deze overwegingen komt het hof tot een veroordeling. De Hoge Raad vernietigt deze uitspraak echter, waarbij hij in het bijzonder in aanmerking neemt dat de enkele omstandigheid dat de verdachte een onderzoek naar de inhoud van de tas achterwege heeft gelaten, niet meebrengt dat de verdachte zich ook in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de (zich in die tas bevindende) munitie en daarmee die munitie voorhanden heeft gehad.
eersttijdens zijn vakantie zijn neergezet. Dat het hof – kort gezegd – niet plausibel heeft geacht dat een ander die vuurwapens zonder medeweten van de verdachte in de schuur heeft geplaatst, omdat een dergelijke handelwijze licht het risico in zich bergt dat de verdachte na ontdekking van de bij hem achtergelaten voorwerpen zich daarvan zou ontdoen of naar de politie zou stappen, leidt niet tot een ander oordeel. De stellers van het middel hebben namelijk een sterk punt met hun constatering dat het door het hof genoemde (afbreuk)risico zich gedurende de vakantie van de verdachte voorafgaande aan de vondst van de wapens in de schuur niet (noodzakelijkerwijs) voordeed, aangezien de verdachte gedurende zijn vakantie niet zelf in de schuur aanwezig kon zijn. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, had het hof het kennelijk door hem als onverminderd aanwezig geachte (afbreuk)risico dus niet kunnen betrekken bij het oordeel dat niet aannemelijk is dat een ander dan de verdachte voor de aangetroffen wapens en voorwerpen verantwoordelijk is. [21] Daarbij wijs ik er op dat namens de verdachte ter terechtzitting ook op concrete omstandigheden is gewezen waaruit zou kunnen blijken dat anderen dan de verdachte de gelegenheid kunnen hebben gehad om de wapens (en de andere aangetroffen voorwerpen van twijfelachtige herkomst) zonder medeweten van de verdachte in de schuur te plaatsen. [22] Zo is namelijk óók aangevoerd dat de echtgenoot van de verdachte, zijn moeder, zijn vader – van wie de verdachte de woning huurde –, zijn broertje, zijn zusje en de werkploeg van het bedrijf in het bezit waren van een afstandsbediening van de buitenpoort die toegang gaf tot het perceel waarop de schuur is gelegen, de schuur vaak open stond, er diverse sleutels van de schuur op verschillende plaatsen op het perceel lagen en er veel werkvolk over de vloer kwam omdat de verdachte de schuur aan het verbouwen was.