ECLI:NL:HR:2019:474

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
17/00331
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gewoontewitwassen door contante geldbedragen te verbergen en verhullen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1970, was betrokken bij een gewoontewitwassen van aanzienlijke contante geldbedragen, afkomstig uit misdrijf. Gedurende de tenlastegelegde periode van 14 februari 2009 tot en met 23 april 2009 ontving de verdachte samen met zijn mededader herhaaldelijk contante geldbedragen van in totaal ruim 4,5 miljoen euro van een criminele groep. Deze bedragen werden vervoerd naar en bewaard in een kluis in een door de verdachte gehuurde woning, waar volgens de gemeentelijke basisadministratie andere personen ingeschreven stonden.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin werd vastgesteld dat de termen 'verbergen' en 'verhullen' betrekking hebben op gedragingen die erop gericht zijn het zicht te bemoeilijken op wie de rechthebbende op een voorwerp is. Het Hof had vastgesteld dat na de inbeslagname niemand zich als rechthebbende op het geld had gemeld bij de justitiële autoriteiten. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof dat de verdachte en zijn mededader door hun handelen de rechthebbende op de geldbedragen hebben 'verborgen' of 'verhuld', niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend was gemotiveerd.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze van 21 maanden naar 20 maanden, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

2 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/00331
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 oktober 2016, nummer 22/001115-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F. Visser, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring onder 1, voor zover is bewezenverklaard dat de verdachte en zijn mededader meermalen hebben "verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren" van uit enig misdrijf afkomstige geldbedragen als bedoeld in art. 420bis, eerste lid en onder a, Sr.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 14 februari 2009 tot en met 23 april 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader toen en daar (telkens) meermalen (van) enige geldbedragen verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van bovengenoemd(e) geldbedragen terwijl hij, verdachte en zijn mededader wisten dat de bovengenoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren van enig misdrijf,
en
verworven en voorhanden gehad terwijl hij, verdachte en zijn mededader ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen van bovengenoemde geldbedragen wisten dat bovengenoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren van enig misdrijf,
immers hebben verdachte en zijn mededader daarvan een gewoonte gemaakt door toen en daar (telkens) geldbedragen te ontvangen (van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] ) en te vervoeren (naar een woning gelegen aan het [a-straat 1] te [woonplaats]) en voornoemde geldbedragen (in voornoemde woning) te bewaren".
3.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"6.1.2 Vaststaande feiten en omstandigheden
Het hof leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 23 april 2009 is bij de doorzoeking van de woning aan het [a-straat 1] in [woonplaats] een contant geldbedrag aangetroffen en inbeslaggenomen van € 4.578.360,-. Het geld bevond zich in één van de twee manshoge kluizen in een afgesloten kamer in de woning. De kluis is met geweld geopend. Het geld - in verschillende coupures - was verpakt in zeven oranje tassen en in een grijze papieren tas in deze afgesloten kluis. Er zaten 4241 briefjes van € 500,- bij het aangetroffen geld, een type biljet dat veelal in het criminele circuit wordt gebruikt. In de woning werden ook twee geldtelmachines aangetroffen.
Deze woning werd gehuurd door de verdachte [verdachte] , maar volgens het GBA stonden er anderen ingeschreven op dat adres.
Na de inbeslagname heeft niemand zich als rechthebbende op dat geld gemeld bij de justitiële autoriteiten.
Op basis van telefoontaps, observaties en voorwerpen aangetroffen bij de verschillende doorzoekingen is naar voren gekomen dat in de ten laste gelegde periode door de medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op verschillende data grote contante geldbedragen op verschillende locaties in Amsterdam Zuid-Oost zijn opgehaald en vervolgens naar [woonplaats] zijn gebracht.
Uit getapte gesprekken vlak voorafgaand aan de ten laste gelegde periode tussen met name [betrokkene 3] en [betrokkene 9] komt naar voren dat er kennelijk 'papieren' (het hof begrijpt: geld) van [betrokkene 10] in Afrika via [betrokkene 3] naar [betrokkene 15] (het hof begrijpt: de medeverdachte [betrokkene 15] ) in Nederland moeten komen zodat er dan door [betrokkene 15] iets aan [betrokkene 10] kan worden gegeven.
Ook is vast komen te staan dat de contante geldbedragen vrijwel steeds werden gebracht naar het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Dit appartement (dat gehuurd werd door verdachte [betrokkene 3] ) was de vaste verblijfplaats van verdachte [betrokkene 1] . Ook bij de doorzoeking in dat pand is een geldtelmachine aangetroffen.
Voorts is gebleken dat [betrokkene 1] het geld daar op verschillende momenten al dan niet samen met [betrokkene 2] heeft geteld, het geld bewaarde in de woning aan het [b-straat 1] , en ook een rol had bij het overdragen van contante bedragen aan de verdachte [verdachte] en/of [betrokkene 15] ( [betrokkene 15] ). Ook noteerde zij de in- en uitgaande bedragen op notitieblaadjes en onderhield zij daarover telefonisch contact met [betrokkene 3] en [betrokkene 9] .
(...)
Het hof gaat er van uit dat enerzijds is witgewassen door het trio [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en anderzijds door het duo [betrokkene 15] en verdachte [verdachte] , zodat er binnen het geschetste feitencomplex sprake is van twee groepen medeplegers.
Naar het oordeel van het hof zijn de volgende typologieën van witwassen op de onderhavige zaak van toepassing op basis waarvan een vermoeden van witwassen jegens de verdachte en zijn medeverdachte is gerechtvaardigd:
• het fysiek vervoeren (en het in huis bewaren) van grote bedragen in contanten brengt een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich;
• het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld zonder noodzaak daartoe op grond van bedrijf of beroep;
• de geldbedragen van zeer grote omvang, in contante coupures, die niet terug zijn te vinden in (officiële) boeken van en evenmin kunnen worden verantwoord met stukken van reguliere handelsactiviteiten;
• er is geen of slechts summiere administratie waarin namen ontbreken.
Dit vermoeden van witwassen wordt versterkt door de telefoongesprekken met de verdachte als deelnemer waarbij versluierd taalgebruik wordt gehanteerd. De inhoud van een aantal voor het bewijs gebezigde telefoontaps gaat blijkens de context kennelijk over geld en de hoogte van de geldbedragen. Er wordt dan in termen gesproken als 'papieren', 'dingen oppakken, hier opgooien', 'dat: ding te hebben' en 'documenten voorschieten'.
(...)
6.1.4
Medeplegen
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Naar het oordeel van het hof waren [verdachte] en [betrokkene 15] telkens als medeplegers betrokken bij het gewoontewitwassen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen die van enig misdrijf afkomstig waren met een totaalbedrag van ruim 4,5 miljoen euro. Zoals hierboven omschreven had ieder van hen een eigen specifieke rol en werd nauw en bewust met elkaar samengewerkt teneinde de bedragen te verwerven, voorhanden te hebben en te verhullen wie de rechthebbende was van genoemd geldbedrag door telkens contante geldbedragen te ontvangen van de groep [betrokkene 3] / [betrokkene 2] / [betrokkene 1] en deze bedragen vervolgens te vervoeren en te bewaren in de kluis in de woning aan het [a-straat 1] . Zulks terwijl deze door [verdachte] onderhands gehuurde woning - waar in de gemeentelijke administratie een ander gezin op stond ingeschreven - door derden niet direct in verband kon worden gebracht met [betrokkene 15] ."
3.3.1.
Art. 420bis Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, voor zover hier van belang:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf. (...)"
3.3.2.
De wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:
"Verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz.(eerste lid, onderdeel a)
Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo'n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (...).
Over de termen «verbergen of verhullen» kan nog het volgende worden opgemerkt. In plaats van de in richtlijn 91/308/EEG voorkomende, wat verouderde term «verhelen» is de term «verbergen» gekozen. «Verbergen » en «verhullen» zullen elkaar grotendeels overlappen. Van een volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort behoeft geen sprake te zijn. Als dat zo zou zijn, zou het zelden tot een strafvervolging kunnen komen. Van «verhullen» - volgens Van Dale synoniem voor «versluieren» - zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen. De trits feiten die volgens de richtlijn verhuld kunnen worden (werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of eigendom van voorwerpen), is in zijn geheel in artikel 420bis,
eerste lid, onder a, overgenomen. Veelal zullen feiten samenvallen, dat wil zeggen tezamen door een en dezelfde witwashandeling worden verhuld. Zo zal het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing vaak neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende."
(Kamerstukken II, 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 14, 15)
"De doelgerichtheid waarvan in de memorie van toelichting sprake is, slaat niet op de subjectieve gesteldheid of bedoeling van de verdachte maar op de objectieve strekking van het handelen. Het gaat erom of de handeling(en) - gelet op de aard daarvan en op de omstandigheden van het geval - erop gericht is/zijn om het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en of zij ook geschikt is/zijn om dat doel te bereiken."
(Kamerstukken II, 2000/2001, 27 159, nr. 5, p. 7)
3.3.3.
Gelet op deze wetsgeschiedenis hebben 'verbergen' en 'verhullen' als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr, betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op – voor zover hier van belang – wie de rechthebbende op een voorwerp is. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken.
(Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236.)
3.4.
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte en zijn mededader [betrokkene 15] hebben in de tenlastegelegde periode herhaaldelijk contante, uit misdrijf afkomstige, geldbedragen van in totaal ruim 4,5 miljoen euro van "de groep [betrokkene 3] / [betrokkene 2] / [betrokkene 1] " ontvangen. De verdachte en zijn mededader hebben die geldbedragen telkens vervoerd naar en vervolgens bewaard in een kluis in een woning aan het [a-straat 1] in [woonplaats]. Die woning werd gedurende de tenlastegelegde periode ondershands gehuurd door de verdachte, maar volgens de gemeentelijke basisadministratie waren andere personen ingeschreven op dat adres. Na de inbeslagname heeft niemand zich als rechthebbende op het geld gemeld bij de justitiële autoriteiten.
3.5.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte en zijn mededader door de vorenomschreven wijze van bewaren van de geldbedragen hebben "verborgen" of "verhuld" wie de rechthebbende op die geldbedragen was, geeft gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
3.6.
Het middel faalt.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 21 maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 20 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 april 2019.