Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juni 1995 in de strafzaak tegen :
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring " [A] " te [plaats 1] .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 23 december 1994 - de verdachte ter zake van 1. "als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden: - zich of een ander middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en - gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd" en 4. "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden: - zich of een ander middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en - vervoermiddelen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, gepleegd in voortgezette handeling", 5. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en 6. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot meer dan één schietwapen in de vorm van een pistool of revolver", "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onder 2e", "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onder 6e" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr Chr.H. Noordhuis, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, bewezenverklaard dat hij:
"
feit 1:
"in de periode van november 1991 tot en met 30 juni 1994, in Nederland, opzettelijk heeft leidinggegeven en heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen te weten onder meer uit hem, verdachte en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer van de volgende misdrijven:
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en het bereiden, bewerken, vervoeren en het aanwezig hebben van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1 (artikel 2 van de Opiumwet, mede in de extensieve betekenis van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) en
- het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen in verband met het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en het, vervoeren en het aanwezig hebben van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1 (artikel 10a van de Opiumwet) en;
feit 3:
in de periode van november 1991 tot en met 1 september 1993, te [woonplaats] en/of te St. Willebrord en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] ,
- om het opzettelijk vanuit Colombia en/of het Caraïbisch gebied, met een boot (de Fast Lane), binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid materiaal bevattende het middel cocaïne
- zich of een ander, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft verschaft en
- gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit;
- hebbende deze opzettelijke voorbereidingshandelingen hierin bestaan dat hij, verdachte, telkens tezamen en in vereniging met meer of één van zijn mededaders of verschillende of één hunner, meermalen of eenmaal onderscheidenlijk,
* eenmaal geld (f 800.000, -) beschikbaar heeft/hebben gesteld, aan een of meer zich te Colombia bevindende perso(o)n(en) die de verdovende middelen een grote hoeveelheid materiaal bevattende het middel cocaïne, zou/zouden leveren, en
* meermalen een geldbedrag beschikbaar heeft/hebben gesteld waarmede
- onkosten voor aanpassingen aan die boot (de Fast Lane) werden betaald en
- onkosten van vliegreizen en verblijfskosten van medeverdachten werden betaald
* anderen inlichtingen heeft/hebben verschaft over telefoonnummers en/of semafoonnummers van personen met wie contact moest of kon worden opgenomen in verband met het transport van verdovende middelen een grote hoeveelheid materiaal bevattende het middel cocaïne, naar Nederland en
* meermalen met anderen in persoon en telefonisch contact heeft/hebben gehad in verband met het uit te voeren transport van verdovende middelen een grote hoeveelheid materiaal bevattende het middel cocaïne.
feit 4:
in de periode van 1 september 1993 t/m 30 juni 1994 te [woonplaats] en/of Monnikendam en/of Edam en/of St. Willebrord en/of Galder, gemeente Nieuw Ginneken en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 8] ,
- om het opzettelijk vanuit Colombia en/of het "Caraïbisch gebied, met een boot (de Maracana) en/of met een rubberboot binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid materiaal bevattende het middel cocaïne
- zich of een ander middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft verschaft en
- vervoermiddelen, en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit;
- hebbende deze opzettelijke voorbereidingshandelingen hierin bestaan dat hij, verdachte, tezamen en in vereniging met meer of één van zijn mededaders of verschillende of één hunner, meermalen of eenmaal onderscheidenlijk,
* meermalen een geldbedrag beschikbaar heeft/hebben gesteld waarmede
- onkosten voor reparaties en aanpassingen aan een boot (de Maracana) werden betaald en
- onkosten van (vlieg) reizen en verblijfskosten van medeverdachten werden betaald en
* een boot (de Maracana) waarvan hij wist dat daarmede een transport van verdovenden middelen een grote hoeveelheid materiaal bevattende het middel cocaïne, zou gaan plaatsvinden voorhanden heeft/hebben gehad en
* een of meer perso(o)n(en) heeft/hebben opgedragen, een boot (de Maracana) over de weg te vervoeren naar La Grande Motte in Frankrijk en
* zich inlichtingen heeft/hebben verschaft over de te volgen route en het reisschema en anderen inlichtingen heeft/hebben verschaft over telefoonnummers en semafoonnummers van personen met wie, contact moest of kon worden opgenomen in verband met het transport van verdovende middelen een grote hoeveelheid materiaal bevattende het middel cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I naar Nederland en
* een gedeelte van een loods aan de Achtmaalsebaan nr. 8 te Schijf - alwaar een vervoermiddel een (rubberboot) stond - heeft/hebben gehuurd, en in gebruik heeft/hebben genomen, en
feit 5:
primair:
in de periode van 1 januari 1994 tot 30 juni 1994, tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] , te Galder, gemeente Nieuw Ginneken, opzettelijk
- heeft, bewerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende het middel cocaïne, zijnde cocaïne een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
feit 6: (Wet Wapens en Munitie) op 30 juni 1994 te [woonplaats]
* schietwapens van de categorie III, te weten
- een pistool (merk Star, type .30M, kaliber 9mm) en
- een pistool (merk Browning FN, type FN, kaliber 7,65) en
- een revolver (merk Barracuda, type, .357 Magnum CTG kaliber .357) en
- een pumpaction hagelgeweer (merk Fabram Spa, "kaliber 12) voorhanden heeft gehad en
* een of meer wapens van de categorie II, te weten
- een schietwapen (merk Heckler en Koch) en
- een busje CS gas voorhanden heeft gehad en
* munitie van de categorie III, te weten:
- 6 patronen .357 Magnum en
- hagelpatronen merk Legia kaliber 12 Chevrotine en 17 patronen kaliber 7,65 en 17 patronen merk Selier & Beliot, kaliber .32 en
- 8 patronen merk SBP, kaliber 7,65 en
- 10 patronen, merk Selier & Beliot, kaliber 9 mm en
- 12 patronen kaliber .38 en
- patronen kaliber 12 mm voorhanden heeft gehad."
4.2. De Hoge Raad verstaat dat in de bewezenverklaring onder 1 klaarblijkelijk abusievelijk de woorden "één of meer van" zijn opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van die misslag.
4.3. De bewezenverklaring onder 6 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
81. Het proces verbaal, nevendossier A sub 18.2. d.d. 25 augustus 1994. deel uitmakend van het proces-verbaal nr. 30.06.94 van de politie regio Midden- en West-Brabant.
Dit proces-verbaal is op ambtsbelofte opgemaakt door de verbalisant Moerland, blijkens het nevendossier A sub 3 hoofdagent van de politie te Breda, en het houdt - zakelijk weergegeven - in als relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisant:
Op 30 juni 1994 was ik in het kader van de huiszoeking aanwezig in het pand [a-straat 1] te [woonplaats] . De hoofdbewoner is [verdachte] . Tijdens deze huiszoeking werden diverse goederen in beslag genomen. Voor wat betreft de bij deze zoeking aangetroffen schietwapens, onderdelen van schietwapens, een busje CS-gas en munitie is een afzonderlijke lijst als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
In totaal werden 142 scherpe patronen van diverse soorten en kaliber aangetroffen.
Op het aangetroffen gasbusje stond de tekst "Liquid Bullet, Personal Self Defence Weapon. Active ingredient 1% orthochlorobenzalmalononitrile (CS)". Van CS-gas is bekend dat het een weerloosmakende en traanverwekkende stof is. Bij onderzoek bleek dat het busje was gevuld.
BIJLAGE, BEHORENDE BIJ PROCES-VERBAAL VAN BEVINDINGEN RELATERENDE DE HUISZOEKING D.D. 30 JUNI 1994 IN HET PAND [a-straat 1] TE [woonplaats] M. B. T. DE AANGETROFFEN GOEDEREN.
Soort
Pistool
Merk
Star
Type
.30m
Kaliber
9 mm. Luger Selier & Beliot
Serienummer
niet aanwezig, verwijderd dmv. frezen
Patronen
10
fotonr.'s 45 en 46
Soort
Pistool
Merk
Browning FN
Type
FN
Kaliber
7.65
Serienummer
niet aanwezig, verwijderd dmv. frezen
Patronen
8 SBP 7.65
fotonr.'s 37 en 38
Soort
Ewvolver
Merk
Baracuda
Type
.357 Magnum CTG
Kaliber
0.357
Serienummer
niet aanwezig, verwijderd
Patronen
niet direct bij het wapen aanwezig
fotonr. 47
Soort
Pumpaction hagelgeweer
Merk
Fabram Spa
Type
onbekend
Kaliber
12
Serienummer
Loop-252575 en kast-620012
Patronen
5 Chevrotine Legia
fotonr.'s 52 en 53
Soort
semi-automatisch schietwapen
Merk
Heckler en Kock
Type
HK94
Kaliber
9 x9 mm.
Serienummer
niet aanwezig, verwijderd dmv. slijpen
Patronen
niet bij het wapen aanwezig
fotonr.'s 49 en 50
Onderdelen van schietwapens:
- 2 geluiddempers tov schietwapen
- plastic zakje inhoudende 66 stuks patronen NP 635 en 6 stuks patronen . 357 Magnum
- 1 Chevrotine Legia hagelpatroon kal. 12
- 17 stuks patronen kal. 7.65
- 17 stuks patronen kal. .32 Selier&Beliot
- 12 stuks patronen kal. .38
82.
Het proces-verbaal, nevendossier E sub 10.1 d.d. 1 juli 1994. deel uitmakend van het proces-verbaal nr. 30.06.94 van de politie regio Midden- Brabant.
Dit proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , van de politie te Breda, en houdt -zakelijk weergegeven- in:
als de op 1 juli 1994 afgelegde verklaring van [betrokkene 9] aan verbalisanten voornoemd:
Op 30 juni 1994 kwam de politie in mijn woning en werd ik aangehouden omdat ik vuurwapens in huis had.
In april 1993 ben ik samen met [verdachte] ontvoerd geweest. Hierna heb ik mijzelf vier vuurwapens aangeschaft.
83.
Het proces verbaal. nevendossier E sub 10.9. d.d. 11 oktober 1994. deel uitmakend van het proces-verbaal nr. 30.06.94 van de politie regio Midden- en West-Brabant.
Dit proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , van de politie te Breda, en het houdt - zakelijk weergegeven - in:
als de op 11 oktober 1994 te 11.40 uur afgelegde verklaring van [betrokkene 9] aan verbalisanten voornoemd:
Jullie vragen mij een algemeen beeld te geven van mijn relatie met [verdachte] . Ik had [verdachte] al eerder leren kennen, doch eind 1991 in december ben ik met hem gaan samenwonen. Ik woonde vanaf die tijd in de [a-straat 1] .
84.
Het proces-verbaal. nevendossier E sub 10.10. d.d. 11 oktober 1994. deel uitmakend van het proces-verbaal nr. 30.06.94 van de politie regio Midden- en West-Brabant.
Dit proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , van de politie te Breda, en het houdt - zakelijk weergegeven - in:
als de op 11 oktober 1994 te 12.00 uur afgelegde verklaring van [betrokkene 9] aan verbalisanten voornoemd:
Ik begrijp dat jullie nog een keer over de vuurwapens willen spreken. Ik heb in eerdere verklaringen verteld, dat ik in het bezit was van vier vuurwapens. Ik heb dat indertijd gedaan, omdat ik dacht, dat jullie niet alles zouden vinden bij de huiszoeking.
Ik had in mijn bezit een pistool, dat in het nachtkastje lag.
Dan had ik nog een ander pistool, dat verborgen was op de hemel van mijn bed. Ik had ook nog een revolver, die in de slaapkamer tussen mijn kleding lag. Hij lag eigenlijk in die kledingkast in een vaatje. Verder lagen daar nog wat losse onderdelen van een wapen in, zoals losse trommels, handgrepen, een pompstok en munitie. De revolver zat in een blauwe doos.
Dan was ik nog in het bezit van een zogenaamde "riot-gun", die tussen de kast en de muur van de slaapkamer stond.
Dan was ik nog in het bezit van een wapen met een laser-richtmiddel. Dat wapen lag in dezelfde kast op de slaapkamer tussen de kleding.
4.4. Het Hof heeft met betrekking tot het bewezenverklaarde onder 6 voorts overwogen:
Ten aanzien van het onder 6. bewezene overweegt het hof dat blijkens de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen de concubine van verdachte weliswaar heeft verklaard dat zij die wapens had aangeschaft, maar dat het hof, mede gelet op de omstandigheid dat deze wapens blijkens haar verklaring zijn aangeschaft na de ontvoering van verdachte in april 1993, bewezen acht dat verdachte deze wapens eveneens voorhanden heeft gehad, immers moet verdachte, gelet op de wijze waarop deze wapens met toebehoren in de woning, waarin hij met genoemde concubine reeds geruime tijd samenwoonde, waren opgeborgen, wel wetenschap hebben gehad van de aanwezigheid van deze wapens en heeft hij direct daarover kunnen beschikken indien hij dat wilde.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Blijkens van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep deel uitmakende pleitnotities heeft één van de raadslieden van de verdachte aldaar als volgt betoogd:
Uit het dossier blijkt dat zowel de ongeoorloofde activiteiten met betrekking tot de Fast Lane als die met betrekking tot de Maracana gericht geweest zijn op de invoer van een partij cocaine eind 1991 (?) / begin 1992 (?) in Columbia gekocht, en dat deze activiteiten het resultaat geweest zijn van 1 ongeoorloofd wilsbesluit.
Naar de mening van de verdediging staan deze ongeoorloofde activiteiten in zodanig verband met elkaar dat zij als 1 strafbaar feit, nl. een eenmalige overtreding van artikel 10a der Opiumwet, moeten worden beschouwd.
Mocht Uw Hof echter oordelen dat de activiteiten met betrekking tot de Fast Lane en die met betrekking tot de Maracana elk op zich een overtreding van artikel 10a der Opiumwet oplevert, dan merkt de verdediging op dat tussen deze beide strafbare feiten een zodanig verband bestaat dat zij moeten worden beschouwd als 1 voortgezette handeling en dat derhalve artikel 56 Sr dient te worden toegepast.
Het Hof heeft daarop in zijn arrest als volgt geantwoord:
Nu hetgeen onder feit 3 is telastegelegd, meer dan een strafbare voorbereidingshandeling oplevert, en niet aannemelijk is geworden dat deze uit een en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit voortkomen, dient artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht toegepast te worden en moet dit feit gekwalificeerd worden als "meermalen gepleegd". Hetgeen onder feit 4 is telastegelegd, levert eveneens meer dan 1 strafbare voorbereidingshandeling op; hier kan echter aangenomen worden dat deze uit eenzelfde ongeoorloofd wilsbesluit zijn voortgekomen, zodat deze feiten in voortgezette handeling zijn gepleegd en artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht toegepast dient te worden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting valt geen aanwijzing te putten dat de plannen voor feit 3 en feit 4 uit een en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit zijn voortgekomen, zodat deze feiten tezamen, evenmin in voortgezette handeling zijn gepleegd. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman van verdachte dienaangaande.
5.2. Voorzover het middel de klacht behelst dat het Hof eendaadse samenloop dan wel een voortgezette handeling had moeten aannemen met betrekking tot enerzijds hetgeen onder 3, 4 en 5 is bewezenverklaard en anderzijds hetgeen onder 1 is bewezenverklaard faalt het. Van eendaadse samenloop kan geen sprake zijn, omdat de bepalingen van de Opiumwet een andere strekking hebben dan art. 140 Sr.
Blijkens het aanhalen van art. 57 Sr heeft het Hof geoordeeld dat in dit verband slechts sprake is van meerdaadse samenloop en niet van een voortgezette handeling. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met een waardering van feiten en omstandigheden, in cassatie niet verder worden getoetst.
5.3. Voorzover het middel de klacht behelst dat in de bewezenverklaring onder 1 het bestanddeel oogmerk ten onrechte is betrokken op voorbereidingshandelingen, faalt het op grond van het navolgende evenzeer. Art. 140, eerste lid, Sr stelt slechts de eis dat het oogmerk van de organisatie waaraan de verdachte deelneemt is gericht op het plegen van misdrijven. Nu art. 10a, eerste lid, Opiumwet voorbereidingshandelingen strafbaar stelt en art. 13, tweede lid, Opiumwet deze tot misdrijf bestempelt, kunnen dergelijke voorbereidingshandelingen worden aangemerkt als misdrijven waarop het in art. 140, eerste lid, Sr bedoelde oogmerk is gericht.
5.4. Voorzover het middel de klacht behelst dat de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen wegvalt, indien het oogmerk van de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen daarop was gericht en dit deelnemen is bewezenverklaard, faalt het evenzeer. De strekkingen van enerzijds art. 140, eerste lid, Sr en anderzijds de desbetreffende bepalingen van de Opiumwet, lopen immers uiteen.
5.5. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 4 september 1985, Stb. 1985, 495 (Kamerstukken II 1982-1983, 17 975, nr. 3, blz. 12) is omtrent de verhouding van art. 10a Opiumwet tot de corresponderende voltooide delicten of de pogingen daartoe opgemerkt:
In de derde plaats stelt artikel 134bis als (bijkomende) voorwaarde voor strafbaarheid dat het misdrijf, waarop het trachten te bewegen is gericht, of de strafbare poging, tot dat misdrijf, niet is gevolgd. In de voorgestelde strafbepaling is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingsstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is het wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 W.v.Sr.
Weliswaar is die opmerking geplaatst in het verband van art. 10a, eerste lid, onder 1, Opiumwet en betreft zij niet in het algemeen de verhouding van art. 10a, eerste lid, Opiumwet tot die corresponderende voltooide delicten of de pogingen daartoe, maar gelet op de strekking ervan moet worden aangenomen dat ook strafbaarheid aanwezig is, indien op een voorbereidingsdelict als bedoeld in art. 10a, eerste lid onder 2° of 3º, Opiumwet het misdrijf als bedoeld in art. 10, derde lid of vierde lid, Opiumwet is gevolgd.
5.6. Voorzover het middel berust op de stelling dat voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a Opiumwet alleen strafbaar zijn, indien het feit waar op die voorbereidingshandelingen zijn gericht, niet is gerealiseerd en er evenmin sprake is van een strafbare poging tot dat feit, kan het derhalve niet tot cassatie leiden.
5.7. De juistheid van de in het middel vervatte stelling dat art. 140, eerste lid, Sr niet ziet op het geval dat het oogmerk van de organisatie was gericht zowel op het plegen van het voltooide misdrijf als op het verrichten van de daartoe noodzakelijke voorbereidingshandelingen kan in het midden blijven aangezien, naar uit 's Hofs vaststellingen voortvloeit, die situatie zich niet voordoet.
5.8. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 1995 gevoerd verweer, inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging, aangezien sprake is van ontoelaatbare "inkijkoperaties", verworpen, daartoe onder meer, voorzover voor de beoordeling van dit middel van belang, overwegende:
In het pand aan de [b-straat 1] te [plaats 2] is drie maal een waarneming ter plaatse, een zogenaamde inkijkoperatie, gedaan. Deze akties zijn telkens gebaseerd op artikel 9 van de Opiumwet, waarin het de opsporingsambtenaren wordt toegestaan -kort gezegd- overal binnen te treden, maar waarin ten aanzien van woningen beperkingen zijn gesteld.
Bij de eerste waarneming ter plaatse in juni 1992 is alleen maar in de loods gekeken. Deze aktie is zonder meer rechtmatig.
Bij de tweede waarneming ter plaatse in november 1992 is zowel in de loods als in het tot bewoning bestemde pand gekeken. Bovendien zijn daar toen monsters van -naar later bleek- onder meer cocaine genomen.
De eerste vraag is of dit pand op dat moment moest worden gezien als een woning. De politie heeft die vraag destijds ontkennend beantwoord, omdat [verdachte] , die daar had gewoond, gedetineerd was, zijn vriendin elders verbleef en er volop tekenen waren, zoals de omstandigheid dat de ramen in november permanent openstonden, dat het pand ook niet door iemand anders bewoond werd of kon worden. Deze beoordeling is nog eens bevestigd toen de politie eenmaal in het pand kwam; er zijn bijvoorbeeld geen persoonlijke eigendommen op de bovenverdieping aangetroffen en de in dat pand aanwezige matrassen waren doorweekt van de regen. De politie heeft destijds op goede gronden de conclusie kunnen en mogen trekken dat het huis niet als woning moest worden aangemerkt. Enkel uit het feit dat er afwas in het huis stond, hoefde niet te worden afgeleid dat het pand op dat moment wel bewoond werd.
6.2. Tot het bewijs van het telastegelegde heeft het Hof onder andere een proces-verbaal, houdende het verslag van de waarneming ter plaatse in het pand [b-straat 1] te [plaats 2] in november 1992 gebezigd. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
8.
Het proces-verbaal CID-informatie nr. 144 A/94 d.d. 26 oktober 1994 op blz. 13 e.v. opgenomen in nevendossier. A sub 5. deel uitmakend van het proces-verbaal nr. 30.06.94 d.d. 30 juni 1994 van de politie regio Midden- en West-Brabant.
Het eerstgenoemde proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 5] , hoofdinspecteur van politie, waarnemend hoofd van de regionale criminele inlichtingen dienst, Noord-Brabant, en het houdt - zakelijk weergegeven - in als relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisant:
Op grond van binnengekomen informatie in het eerste half jaar van 1992 over de bewegingen van [betrokkene 1] en [verdachte] rondom het adres [b-straat 1] te [plaats 2] ontstond het ernstig vermoeden dat dit adres door [betrokkene 1] en [verdachte] werd gebruikt voor criminele aktiviteiten. De panden op het betreffende adres werden gehuurd door [betrokkene 9] , zijnde de vriendin van [verdachte] .
Rondom genoemd pand was begin november 1992 een overduidelijke penetrante geur aanwezig die herkenbaar was als aceton. Bij de waarneming ter plaatse zijn aangetroffen: enige jerrycans met technische ammoniak, 12 donkerbruine flessen met methylformamide, flessen met chloroform, restanten wit-crème- kleurig poeder. In een soort bijkeuken was een complete werkplaats ingericht. Er stond een lange werktafel met daarboven warmte/drooglampen. De werktafel en de vloer waren afgedekt met vetvrij papier. Hierop lagen restanten wit-crèmekleurig poeder. Ook in het pand werd een penetrante acetonlucht waargenomen. Van bovengenoemde restanten werden twee monsters genomen. Uit een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium bleek dat deze monsters cocaïne bevatten.
6.3. 's Hofs niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende oordeel dat het pand aan de [b-straat 1] te [plaats 2] ten tijde van de tweede waarneming ter plaatse in november 1992 niet als woning diende te worden aangemerkt, is niet onbegrijpelijk, gelet op de door het Hof vastgestelde omstandigheden dat de ramen van het pand in november permanent openstonden, dat er op de bovenverdieping van het pand geen persoonlijke eigendommen zijn aangetroffen en dat de in het pand aangetroffen matrassen doorweekt van de regen waren, terwijl het Hof blijkens het onder 6.2 weergegeven bewijsmiddel voorts heeft vastgesteld dat er sprake was van een penetrante aceton-lucht rondom het pand. Tot een nadere motivering van dat oordeel was het Hof niet gehouden, mede in aanmerking genomen dat ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte geen nadere omstandigheden zijn aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat het pand destijds wel als woning in gebruik was.
Dat de verdachte het pand wilde bewonen, maar daartoe vanwege zijn detentie niet in staat was, doet aan het vorenoverwogene niet af.
6.4. Art. 8 EVRM biedt bescherming tegen willekeurige inbreuken door enig openbaar gezag op de in het eerste lid bedoelde rechten. Het begrip "home"/"domicile" zoals dit voorkomt in onderscheidenlijk de Engelse en de Franse tekst van art. 8, eerste lid, EVRM beperkt zich niet tot woningen maar kan onder omstandigheden ook bedrijfs- of beroepsruimten omvatten (vgl. EHRM 16 december 1992, NJ 1993, 400).
Het Hof heeft blijkens het vorenoverwogene geoordeeld dat het pand niet ter bewoning werd gebruikt. Bijzondere omstandigheden die het Hof noopten tot een nader onderzoek met betrekking tot de vraag of het bedoelde pand toch onder de aan de verdachte toekomende bescherming van art. 8 EVRM viel, zijn door of vanwege de verdachte niet gesteld noch kan het bestaan daarvan volgen uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken.
6.5. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van het derde middel
7.1. 's Hofs onder 4.4 weergegeven oordeel dat de verdachte de wapens en de munitie voorhanden heeft gehad, aangezien hij wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid daarvan en daarover direct heeft kunnen beschikken is feitelijk en, gelet op de uit de onder 4.3 weergegeven bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat de wapens en de munitie die zijn aangetroffen in de slaapkamer van de woning waarin de verdachte en zijn vriendin reeds geruime tijd samenwoonden waren verborgen in het nachtkastje, op de hemel van het bed, in de kledingkast en tussen de kast en de muur van de slaapkamer, niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
7.2. Het middel faalt derhalve.
8. Beoordeling van het vierde en het vijfde middel
8.1.1. Het Hof heeft verbeurd verklaard de met "v" gemerkte voorwerpen op de aan het bestreden arrest gehechte lijst met inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen. De aldus op die lijst aangeduide voorwerpen zijn een aantal geldbedragen, twee motorvoertuigen en verscheidende sieraden.
8.1.2. Het Hof heeft de verbeurdverklaring als volgt gemotiveerd:
Bij verdachte is een zeer grote hoeveelheid geld in beslag genomen, welk geld aan verdachte op eenvoudige wijze ter beschikking stond, terwijl met betrekking tot de herkomst van dit geld geen enkele aannemelijke verklaring is gevonden, met name niet nu verdachte naar eigen zeggen geen betaald werk heeft gehad en ook geen andere bron(nen) van inkomsten.
Voorts zijn een aantal -eveneens onder "v" hierna te melden juwelen en andere waardevolle voorwerpen, waaronder voertuigen, inbeslaggenomen.
Op grond van het voorgaande acht het hof het aannemelijk dat de hierboven genoemde geldbedragen en waardevolle voorwerpen tezamen zijn te beschouwen als het bedrijfskapitaal/bedrijfsmiddelen van verdachte voor de handel in verdovende middelen, met behulp van welk kapitaal en middelen de feiten 1 tot en met 5 zijn begaan.
8.2.1. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 1995 heeft de verdachte verklaard:
Ik had in de tijd waaruit het telaste gelegde dateert geen werk en geen uitkering. Ik leefde van inkomsten die ik had uit allerlei voorkomende handel.
8.2.2. 's Hofs oordeel dat met betrekking tot de herkomst van het inbeslaggenomen geld geen aannemelijke verklaring is gevonden is, ook in het licht van de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 1995 afgelegde verklaring, zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Het Hof was op grond van die verklaring niet gehouden een nader onderzoek in te stellen naar de herkomst van het onder de verdachte inbeslaggenomen geld.
8.2.3. Het vierde middel faalt dus.
8.3.1. Het vijfde middel bevat de klacht dat 's Hofs motivering van de verbeurdverklaring is beperkt tot de verbeurdverklaring van de onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedragen en geen betrekking heeft op de verbeurdverklaring van de onder de verdachte inbeslaggenomen waardevolle voorwerpen, waaronder voertuigen. Dit middel kan niet tot cassatie leiden omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van 's Hofs oordeel. Het Hof heeft immers de waardevolle voorwerpen en de geldbedragen tezamen aangemerkt als het bedrijfskapitaal/de bedrijfsmiddelen van de verdachte, met behulp van welk kapitaal en welke middelen de bewezenverklaarde feiten zijn begaan.
8.3.2. Het vijfde middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop het bestreden arrest ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, dient als volgt te worden beslist.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Davids, Bleichrodt, Schipper en Corstens, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
29 april 1997.