ECLI:NL:PHR:2022:1110

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
21/02422
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen niet-ontvankelijkverklaring verdachte in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte tegen de niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep door het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld en had op 28 september 2016 een handgeschreven brief ingediend waarin hij aangaf hoger beroep te willen instellen. Het hof oordeelde echter dat deze brief geen schriftuur houdende grieven bevatte, omdat het vonnis pas op 29 september 2016 was gewezen. De verdachte was niet verschenen op de zitting in hoger beroep en het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat hij geen grieven had ingediend. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, concludeert dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van de verdachte geen grieven bevatte. De conclusie is dat het eerste middel slaagt en dat de zaak moet worden terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. Het tweede middel, dat betrekking heeft op de schending van het recht op een eerlijke rechtsgang door vertraging in de betekening van de verstekmededeling, behoeft geen bespreking, omdat de zaak al op andere gronden moet worden terugverwezen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02422
Zitting29 november 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 3 oktober 2017 door het gerechtshof Amsterdam met toepassing van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 september 2016. Volgens het hof heeft hij nagelaten een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv in te dienen. Evenmin heeft hij, aldus het hof, mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep en het tweede middel heeft betrekking op de overschrijding van de redelijke termijn. Voordat ik het eerste middel bespreek, zal ik het procesverloop weergeven.

2.Procesverloop

2.1
Op 15 september 2016 heeft het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van deze zitting heeft de rechtbank een ondertekende verklaring van de verdachte, die op dat moment kennelijk gedetineerd was [1] , ontvangen waarin hij meedeelt afstand te doen van zijn recht aanwezig te zijn op de terechtzitting. Vervolgens heeft de rechtbank verstek verleend en is er uitspraak gedaan op 29 september 2016.
2.2
Op 28 september 2016 – de dag voordat het vonnis in eerste aanleg is gewezen – heeft de verdachte in persoon hoger beroep ingesteld bij de griffie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem; hiervan is een akte instellen hoger beroep opgemaakt. Op diezelfde dag is bij de griffie van deze rechtbank een handgeschreven brief binnengekomen waarin de verdachte kenbaar maakt hoger beroep in te willen stellen. Deze brief houdt het volgende in:
“ [verdachte]
P.I. [plaats]
[a-straat 1]
[postcode] [plaats]
, 23 september 2016,
Betreft: hoger beroep inzake parketnummer 15-021162-16
Geachte heer of mevrouw,
Bij deze wil ik in hoger beroep gaan inzake parketnummer 15-021162-16, zitting was 15 september om 14:45 uur voor de meervoudige strafkamer te Haarlem. Ik heb géén advocaat toegewezen gekregen en kon mij dus ook niet voorbereiden.
Met vriendelijke groet,
[verdachte]
Gedetineerdenummer: [001] ”
2.3
De verdachte is niet verschenen op de terechtzitting in hoger beroep. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2017 houdt het volgende in:
“De voorzitter doet de zaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, gedagvaard als
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
adres: [b-straat 1] , [postcode] [plaats] .
is niet ter terechtzitting verschenen.
De advocaat-generaal legt over een formulier waaruit blijkt dat vier dagen voor de terechtzitting van heden door middel van een geautomatiseerde informatiesysteem (SKDB) is gecontroleerd of de verdachte in een Nederlandse Penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn.
De voorzitter deelt mede dat voorafgaand aan de zitting contact is gezocht met mr A.A. Bloemberg, omdat de verdachte in de appelschriftuur heeft aangegeven dat hij hoger beroep heeft ingesteld omdat hij ter terechtzitting in eerste aanleg niet is bijgestaan door een advocaat. Mr. Bloemberg heeft de verdachte bijgestaan in een andere strafzaak. Zij heeft geprobeerd contact te krijgen met de verdachte. Op 27 september 2017 heeft zij het hof laten weten dat zij geen contact heeft kunnen krijgen met de verdachte.
De voorzitter deelt mede dat uit openbare bronnen blijkt dat het adres [b-straat 1] te [plaats] , waar de verdachte is ingeschreven, een woonlocatie van een hulpverlenende instantie betreft.
De advocaat-generaal heeft telefonisch contact met de administratie van het ressortsparket. Zij deelt het vervolgens volgende mede.
De verdachte heeft vastgezeten op basis van een rechterlijke machtiging in de [A] . Indien hij onder rechterlijke machtiging vast zit, is dat mogelijk niet zichtbaar in VIPS.
Hij is ontvlucht uit de [A] en staat momenteel gesignaleerd. Op 22 december 2016 heeft de verdachte zich ingeschreven te [plaats] , op de [b-straat 1] . Ik stel me op het standpunt dat verstek verleend kan worden.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het hof van oordeel is dat de dagvaarding op de juiste wijze is betekend, dat het hof verstek verleent tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De voorzitter merkt op dat in de zaak geen schriftuur houdende grieven is ingediend.
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
Na kort beraad verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten.
De voorzitter spreekt het arrest uit.”
2.4
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De rechtbank heeft op 15 september 2016 de zaak ter terechtzitting behandeld en op 29 september 2016 uitspraak gedaan. Op 28 september 2016 is bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, een handgeschreven briefje binnengekomen waarop staat dat de verdachte hoger beroep wil instellen omdat hij zich niet heeft kunnen voorbereiden. Zowel op 28 september 2016, als op 29 september 2016, is een akte instellen hoger beroep opgemaakt.
Op 22 december 2016 heeft de verdachte zich ingeschreven in de Basis Registratie Personen (BRP) op het adres: [b-straat 1] , [postcode] te [plaats] . Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte is ontvlucht uit de instelling waar hij was opgenomen.
Het hiervoor genoemde briefje van de verdachte van 28 september 2016 bevat geen grieven tegen het vonnis. Dat kon ook niet, want het vonnis was toen nog niet gewezen. Evenmin is na het uitspreken van het vonnis een schriftuur houdende grieven ingediend, of zijn mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Daardoor heeft de verdachte niet voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis moet opgeven. Het hof is van oordeel dat de enkele mededeling dat de verdachte zich niet heeft kunnen voorbereiden, waarmee hij kennelijk doelt op de terechtzitting in eerste aanleg, niet als een bezwaar tegen het vonnis kan worden opgevat, omdat daaruit niet duidelijk wordt waarom hij het niet met dat vonnis eens is.
Ook overigens is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak. Om die reden wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
BESLISSING
Het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”

3.Het eerste middel

3.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de door de verdachte geschreven brief die op 28 september bij de rechtbank is binnengekomen ten onrechte niet heeft aangemerkt als schriftuur houdende grieven in de zin van art. 410 lid 1 Sv en de verdachte, die niet ter terechtzitting van het hof was verschenen, derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de brief van de verdachte die op 28 september 2016 bij de griffie van de rechtbank Noord-Holland is binnengekomen wel een grief inhoudt, namelijk dat de verdachte zich niet heeft kunnen voorbereiden op de terechtzitting in eerste aanleg. Gesteld wordt dat, anders dan het hof lijkt aan te nemen, een grief zich niet tegen de inhoud van het vonnis hoeft te richten. Ook de omstandigheid dat de brief met de daarin geuite grief een dag voor het vonnis van de rechtbank is binnengekomen, is geen reden de brief niet als schriftuur aan te merken. De strekking van art. 410 Sv is immers dat de appelschriftuur niet
te laatwordt ingediend. Omdat de grief van de verdachte, namelijk dat hij zich niet had kunnen voorbereiden op de terechtzitting in eerste aanleg en dat hij daarom in hoger beroep wilde gaan, al voor het wijzen van het vonnis door de rechtbank bekend was, hoefde de verdachte strikt genomen niet eerst het vonnis af te wachten om zijn grief te kunnen formuleren.

4.Juridisch kader

4.1
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 410 lid 1 Sv:
“1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen. De schriftuur van de verdachte kan langs elektronische weg worden ingediend met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het gebruik van de elektronische voorziening.”
Art. 416 lid 2 Sv:
“2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.”
4.2
Vooropgesteld moet worden dat een appelschriftuur ingevolge art. 410 Sv de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg dient te bevatten. Nadere materiële eisen heeft de wetgever niet gesteld. [2] Aan de formulering van grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv worden – mede omdat de verdachte zelf een appelschriftuur kan indienen – geen hoge eisen gesteld. [3] Onder het begrip ‘grieven’ kunnen zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg als ‘andersoortige gronden’ voor het instellen van het beroep vallen. [4] Volgens de Hoge Raad is bijvoorbeeld de opgave van de verdachte dat hij wegens een verhuizing niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg aan te merken als een grief in de voornoemde zin. [5] Datzelfde geldt voor het door de verdachte ingediende voorgedrukte grievenformulier waarop de vakjes "Ik ben niet bij de zitting aanwezig geweest" en "Ik ben onschuldig" waren aangekruist. [6]
4.3
Niet iedere tot de appelrechter gerichte opmerking levert echter een grief of bezwaar op. Dit speelt met name als het door de verdachte aangevoerde bezwaar geen betrekking heeft op hetgeen zich in eerste aanleg heeft afgespeeld. De enkele omstandigheid dat namens de verdachte is aangevoerd dat hij het wenselijk vindt dat het tijdstip waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk wordt, wordt uitgesteld als gevolg van het ingestelde hoger beroep kan bijvoorbeeld niet worden aangemerkt als een grief. [7]
4.4
Naast de materiële eis dat een schriftuur grieven dient in te houden stelt art. 410 lid 1 Sv ook twee formele eisen die zien op de wijze waarop een appelschriftuur behoort te worden ingediend. De indiening van de appelschriftuur dient te geschieden (i) binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep en (ii) op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat de termijn van art. 410 lid 1 Sv met name van belang is voor het toetsingskader dat dient te worden gehanteerd bij de beoordeling van de bij schriftuur opgegeven getuigen en deskundigen. [8] Uit HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1645 volgt dat een machtiging tot het instellen van hoger beroep tevens kan worden aangemerkt als een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv. Dit ondanks het feit dat deze schriftuur in zo’n geval technisch gezien voor of tegelijk, althans in ieder geval niet
nahet instellen van hoger beroep is ingediend. [9] Uit het voorgaande leid ik af dat het tijdstip waarop een schriftuur wordt ingediend – als dit maar voor de terechtzitting in hoger beroep geschiedt – geen beletsel vormt om deze schriftuur formeel gezien aan te merken als een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv. Niet valt in te zien waarom dit anders zou zijn als de schriftuur voorafgaand aan de uitspraak in eerste aanleg is ingediend.

5.Beoordeling van het eerste middel

5.1
Het hof baseert zijn oordeel dat de brief van de verdachte geen grieven bevat op het feit dat de brief dateert van vóór het vonnis van 29 september en dus geen grieven tegen het vonnis kan bevatten omdat het vonnis toen nog niet gewezen was. Deze overweging van het hof getuigt van een onjuiste opvatting, namelijk dat ‘grieven’ als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv alleen inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis kunnen bevatten. [10] Uit de hiervoor besproken rechtspraak van de Hoge Raad blijkt immers dat ook een ‘andersoortige grond’ voor het instellen van hoger beroep als een grief in de zin van art. 410 lid 1 Sv kan worden aangemerkt. Dit brengt mijns inziens mee dat een grief ook gericht kan zijn tegen een omstandigheid die zich voor het uitspreken van het vonnis in eerste aanleg heeft voorgedaan. Dat de brief is gedateerd voor het uitspreken van het vonnis betekent dus niet dat deze inhoudelijk gezien geen grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv zou kunnen bevatten.
5.2
Dan rest nog de vraag of de omstandigheid dat door de verdachte in zijn handgeschreven brief is aangevoerd dat hem geen raadsman is toegewezen en dat hij zich dus niet heeft kunnen voorbereiden, als een ‘andersoortige grond’ voor het instellen van hoger beroep kan worden aangemerkt. Ik meen van wel. De verdachte heeft duidelijk omschreven wat zijn reden is om hoger beroep in te stellen. De ‘grief’ van de verdachte heeft betrekking op hetgeen zich in eerste aanleg heeft afgespeeld. Daarin kan worden gelezen dat hij van mening is dat zijn recht op rechtsbijstand en daarmee zijn recht op een eerlijk proces in eerste aanleg niet voldoende is gerespecteerd. Zo opgevat doet de ‘grief’ van de verdachte niet onder voor het hiervoor genoemde geval waarin de verdachte wegens een verhuizing niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg. Aan het voorgaande doet mijns inziens niet af dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen. Zonder adequate voorbereiding en rechtsbijstand door een raadsman is het immers niet goed mogelijk om tegenspraak te leveren. Dat de verdachte ook had kunnen kiezen om een aanhoudingsverzoek te doen om alsnog met behulp van een raadsman zijn zaak voor te bereiden, kan mijns inziens niet aan hem worden tegengeworpen nu van een (gedetineerde) verdachte die niet door een raadsman wordt bijgestaan moeilijk kan worden verwacht dat hij op de hoogte is van deze mogelijkheid. Het voorgaande brengt mijns inziens mee dat het oordeel van het hof dat door de verdachte geen schriftuur houdende grieven tegen het vonnis is ingediend, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
5.3
Het middel is terecht voorgesteld.

6.Het tweede middel

6.1
Het tweede middel bevat de klacht dat art. 6 lid 1 EVRM is geschonden doordat de verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv niet binnen één jaar na de uitspraak van het hof rechtsgeldig is uitgereikt en dat daarnaast niet is gebleken dat het openbaar ministerie de verdachte in het opsporingsregister heeft opgenomen en tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen, hetzij aan de verdachte in persoon, hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588 lid 2 en lid 3 (oud) Sv en/of art. 36e lid 2 of lid 3 Sv. De steller van het middel voert aan dat hierdoor het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden en dat deze termijnoverschrijding dient te leiden tot vermindering van de door de rechtbank aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden.
6.2
In HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638 overwoog de Hoge Raad:
“3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).
3.3.2.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling.”
6.6
Uit de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet dat binnen één jaar na het wijzen van het verstekarrest op 3 oktober 2017 pogingen zijn ondernomen om de betreffende verstekmededeling op de wijzen voorzien in art. 588 Sv (thans art. 36e Sv) te betekenen. [11] Uit deze stukken kan alleen worden opgemaakt dat pas op 4 maart 2019, bij ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats van de verdachte, een verstekmededeling aan de griffie van de rechtbank Amsterdam is uitgereikt. [12] Op 3 maart 2020 is de verstekmededeling, weer vanwege het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats van de verdachte, aan een medewerker van het openbaar ministerie uitgereikt. Op 5 juni 2021 is de verstekmededeling door de politie aan de verdachte in persoon uitgereikt. Nu de verstekmededeling niet met de nodige voortvarendheid als bedoeld in art. 366 lid 1 Sv aan de verdachte is betekend, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. [13]
6.7
Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen kan het middel echter onbesproken blijven omdat het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde kan worden gesteld. [14]
6.8
Indien de Hoge Raad van oordeel is dat het eerste middel faalt en ook geen gronden aanwezig oordeelt om ambtshalve te casseren, kan het middel niet tot cassatie leiden, omdat dan sprake is van een geval waarin het oordeel van het hof tot het niet-ontvankelijk verklaren van de verdachte in stand blijft. In zo’n geval kan de klacht dat na het wijzen van het arrest van het hof bij de betekening van de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid is betracht niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, zodat in dat geval het cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld. [15]

7.Conclusie

7.1
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg staat onder de naam van de verdachte vermeld: “thans gedetineerd in penitentiaire inrichting […] , locatie [plaats] ”.
2.HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626, m.nt. P.A.M Mevis, rov. 3.5.1, HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7088, NJ 2008/20, rov. 3.3.
3.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. M.J. Borgers, rov. 2.40. Voorbeelden hiervan zijn HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1636 waarin de verdachte in een handgeschreven brief, gericht aan het Ressortsparket te ’s-Hertogenbosch, verschillende parketnummers noemt en het volgende opmerkt: “Ik ben van mening dat dit niet klopt, met deze parketnummers en dat het hof de juiste toetsing niet gebruikt dat komt neer op niet ontvankelijk”; en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1645, waarin de verdachte in een e-mail, gehecht aan de akte instellen hoger beroep, onder andere het volgende had aangevoerd: “Deze zaak zit vol en en vol met tegenstrijdigheden terwijl het ook niet de grootste zaak is.” In beide gevallen oordeelde de HR dat het oordeel van het hof dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven had ingediend niet zonder meer begrijpelijk was.
4.HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2002, NJ 2019/121, m.nt. T. Kooijmans, rov. 2.6 en HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1555, NJ 2019/420, rov. 2.3.2.
5.HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:17, NJ 2016/175, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.5.
6.HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1454.
7.HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:251, NJ 2019/122, m.nt. T. Kooijmans, rov. 2.3.3.
8.Kamerstukken II, 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 10.
9.Ook een schriftuur die na de termijn van 14 dagen, maar nog voor de terechtzitting in hoger beroep wordt ingediend, kan worden aangemerkt als een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv (HR 3 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:585, NJ 2013/441). A-G Vellinga merkt (onder 14) in zijn conclusie voor dit arrest op dat het buiten beschouwing laten van een schriftuur houdende grieven, enkel en alleen om het feit dat het buiten de in art. 410 lid 1 Sv genoemde termijn is ingediend, bovenmatig formalistisch zou zijn.
10.Ik meen dat het hof met zijn overwegingen omtrent het tijdstip niet doelt op de voornoemde formele eisen die art. 410 lid 1 Sv stelt. Ook als de Hoge Raad meent dat dit het geval is, zou het oordeel van het hof om de redenen die ik uiteen heb gezet in het juridisch kader van deze conclusie blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
11.Art. 36e Sv is op 1 januari 2020 in werking getreden (wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82, inwerkingtredingsbesluit Stb. 2019, 507) en is in de plaats gekomen van het voorheen geldende art. 588 Sv en correspondeert grotendeels met dit artikel. Art. 36e Sv is nadien nog gewijzigd bij wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 225, in werking getreden op 25 juli 2020 (Stb. 2020, 286).
12.Conform het bepaalde in art. 588 lid 1 sub b onder 3° (oud) Sv.
13.HR 2 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:3475, rov. 3.3, HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:541, rov. 2.3 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:771, NJ 2020/382, m.nt. J.W. Ouwerkerk, rov. 3.3.
14.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.
15.HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711, NJ 2004/495, rov. 3.2-3.3; HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:64, NJ 2022/107, m.nt. N. Jörg, rov. 4.2.