ECLI:NL:HR:2013:585

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
12/02091
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste rechtsopvatting omtrent de ontvankelijkheid van hoger beroep in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte had op 26 juli 2011 tijdig hoger beroep ingesteld, maar diende pas op 8 maart 2012 een schriftuur met grieven in. Het Hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, omdat de indiening van de grieven buiten de wettelijke termijn viel, zoals bepaald in artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De Hoge Raad stelt vast dat de wetgeving vereist dat de verdachte binnen een bepaalde termijn grieven indient, maar dat het Hof in dit geval niet voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder de grieven zijn ingediend. De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de ontvankelijkheid van hoger beroep en de noodzaak voor de rechter om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

3 september 2013
Strafkamer
nr. 12/02091
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 april 2012, nummer 22/004655-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
2.2.1.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Op 26 juli 2011 is door de verdachte tijdig appel ingesteld. De verdachte heeft echter pas op 8 maart 2012 een brief ingediend, waarin hij zijn grieven tegen het vonnis kenbaar gemaakt. Het hof acht de indiening van voornoemde brief met grieven zo zeer buiten de termijn, zoals bepaald in artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat deze niet als appelschriftuur wordt aangemerkt. Evenmin zijn door of namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ook ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, nu naar het oordeel van het hof geen termen aanwezig zijn om tot inhoudelijke behandeling van de zaak over te gaan. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
2.2.2.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een brief van 12 maart 2012 van het Arrondissementsparket te Rotterdam, gericht aan het Ressortsparket te 's-Gravenhage, die inhoudt:
"Hierbij doe ik u toekomen het appèlschriftuur inzake [verdachte]. (...)."
Bij deze brief is gevoegd een brief van 8 maart 2012 van de verdachte, gericht aan de Rechtbank te Den Haag, die onder meer inhoudt:
"Het OM doet wel heel erg d'r best om mij belaging ten laste te brengen. (...) Diverse malen heb ik de rechtbank, zo ook de raadsleden [betrokkene 1] & [betrokkene 2], op de hoogte gebracht van de 'onmenselijke' behandeling die mij ten dele valt. De term 'onmenselijk' heb ik van wijkagent brigadier [verbalisant] van politie Rotterdam-West. Hij is ook van mening dat mij de mogelijkheid om een bestaan op te bouwen onmogelijk wordt gemaakt.
Ik eis dan ook dat de eerder genoemde personen onder ede worden gehoord. (...)
Motivering hoger beroep;
- De door [betrokkene 1] opgevoerde emailadres is mij volkomen vreemd. Bij mijn verhoor door de RC heb ik steeds volhard dat ik [betrokkene 1] enkel c.c. en/of b.c.c. heb gestuurd. In eerste aanleg is dat juist het discussiepunt geweest. Na onderzoek mijnerzijds is gebleken dat de opgevoerde emails gephoto-shopt zijn. Het e-mailadres: […]@hotmail.com is mij onbekend. Ik heb hier dan ook nooit een mailtje naar toegestuurd. [zie bijlage 3]
- Raadslid [betrokkene 1] ontvangt vaker en graag e-mails van burgers.
- Ik meen mij te herinneren dat ik op bepaalde tenlasteleggingen ben vrijgesproken, echter vind ik hierin niets terug in het vonnis. Waarom er direkt vonnis is uitgesproken, is mij nog steeds een raadsel. Daar was geen reden toe. Ik heb de aangevers nooit uitgescholden met het woord kanker erin.
- (...)
Vrijspraak;
- (...)
- Ik heb nooit [betrokkene 1] opzettelijk 'opgezocht'. Ook niet op andere marktplaatsen. (...) [betrokkene 1] heb ik enkel mailtjes gestuurd in de vorm van c.c. en/of b.c.c.. [betrokkene 1] heeft mij nooit medegedeeld dat hij geen mail meer wilde ontvangen. (...)
Daarom is en kan er geen sprake zijn van het stelselmatig inbreuk plegen van zijn persoonlijke levenssfeer. Daar ik daar nooit de intentie heb getoond."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2012 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De verdachte (...) is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. H.M.G. Peters, advocaat te Rotterdam, die mededeelt niet door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
De raadsvrouw deelt mede dat zij gisteren een e-mail heeft ontvangen van haar cliënt en draagt - na daarvoor toestemming te hebben gekregen van de voorzitter - de inhoud daarvan voor.
De voorzitter vat hetgeen de raadsvrouw heeft voorgedragen als volgt samen:
Cliënt is heden niet ter terechtzitting verschenen omdat het de eerste sterfdag van zijn moeder is en het onverwachte overlijden van zijn moeder hem destijds heeft overdonderd, alsmede uit protest, omdat hij het niet eens is met de wijze waarop het Openbaar Ministerie hem de afgelopen zes jaar heeft behandeld."
2.3.1.
Art. 410, eerste lid, Sv luidt:
"1. De officier van Justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven indienen."
Art. 416 Sv luidt:
"1. (...)
2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur van grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
2.3.2.
Omtrent deze bepaling houdt de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet stroomlijnen hoger beroep (wet van 5 oktober 2006, Stb. 470, in werking getreden wat betreft art. 416 Sv op 1 maart 2007) het volgende in:
"In het actuele strafprocesrecht zijn de contouren van een grievenstelsel in de artikelen 410 en 416 Sv zichtbaar, maar de vrijblijvendheid daarvan doet afbreuk aan de doelmatigheid. De bepalingen zijn zelfs betekenisloos in de gevallen, dat alleen de verdachte appèl instelt en ter terechtzitting in hoger beroep niet verschijnt. Ik acht het alleszins redelijk, om van degene die in appèl komt, of dat nu het openbaar ministerie is of de verdachte, te vragen duidelijk te maken wat de bezwaren zijn tegen het vonnis. Met het karakter van appèl als voortgezette instantie verdraagt zich niet dat in appèl, zonder dat daarvoor goede redenen bestaan een min of meer nieuwe procedure wordt gestart. Van partijen mag in het bijzonder in hoger beroep een actieve proceshouding worden gevergd. Dat is uit een oogpunt van inzet van beperkte (overheids-) middelen en mensen rationeel, aangezien daardoor dubbel en nodeloos werk wordt voorkomen. Los van de praktische eisen, die een grievenstelsel met zich brengt aangaande het beschikbaar komen van uitgewerkte vonnissen alvorens van een procespartij gevergd kan worden zijn grieven te formuleren, onderken ik ook het bezwaar, dat de eis vooraf schriftelijke grieven in te dienen die vervolgens een volledig bindend karakter hebben te ver zou kunnen voeren. Dat is enerzijds omdat redelijkerwijs niet gevergd kan worden van de niet professioneel vertegenwoordigde verdachte daartoe capabel te zijn en anderzijds omdat het karakter van het debat ter terechtzitting in hoger beroep niet zo gesloten dient te zijn dat er helemaal geen ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe gezichtspunten.
(...)
Van de verdachte die hoger beroep instelt kan wel in redelijkheid gevergd worden te verschijnen, grieven kenbaar te maken of althans verdediging te voeren. De appèlrechter dient vervolgens de bevoegdheid te hebben bij het niet vervullen van wat kort gezegd "weerwoord" genoemd kan worden om het ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren. Maar hij dient daartoe niet te worden verplicht. Herstel van ambtshalve geconstateerde fouten blijft dan mogelijk. Ook bestaat de kans dat de appèlrechter tot behandeling overgaat en dan tot een ander oordeel komt in de strafmaat. Van een vrijblijvend appèl is dan ook geen sprake."
(Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 11 en 13)
2.3.3.
Voorts houdt de nota naar aanleiding van het verslag het volgende in:
"De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat van de verdachte die in hoger beroep gaat, in redelijkheid kan worden gevergd te verschijnen, grieven kenbaar te maken of althans verdediging te voeren, kortgezegd: "weerwoord" te voeren. Zij vragen welke gevolgen kunnen worden verbonden aan de handelwijze van een verdachte die aan deze verwachting niet voldoet. Het belangrijkste gevolg is de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het voorgestelde artikel 416, tweede lid, bepaalt immers dat indien de appellerende verdachte geen schriftuur met grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, het hoger beroep zonder onderzoek van de zaak niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Hieronder valt ook het geval dat de verdachte geen schriftuur heeft ingediend en ter zitting in hoger beroep niet verschijnt. Dit is geen verplichte
Niet-ontvankelijkheid. Het gerechtshof behoudt de bevoegdheid tot ambtshalve onderzoek. Dit onderzoek kan echter bij het ontbreken van weerwoord in die zin beperkt blijven, dat onder omstandigheden bepaalde gebreken die mogelijk aan het voorbereidend onderzoek of het onderzoek in eerste aanleg kleven, niet tot vernietiging behoeven te leiden omdat de verdediging daarover noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft geklaagd.
Deze leden vragen in dit verband nog hoe moet worden omgegaan met een verdachte die weliswaar verschijnt, maar zich vervolgens beroept op zijn zwijgrecht. Het zwijgrecht moet worden onderscheiden van de hiervoor bedoelde verwachting dat de verdachte die appèl instelt, weerwoord voert. Ook van de verdachte die geen verklaring wenst af te leggen over het hem tenlastegelegde feit, kan worden verwacht dat hij aangeeft waarom hij in appèl is gegaan. In zo'n geval zou hij ten minste kunnen aanvoeren dat hij ten onrechte door de rechtbank is veroordeeld. Laat hij zelfs dit na en geeft een ambtshalve beoordeling van de stukken geen aanleiding om het vonnis te vernietigen, dan kan het gerechtshof het hoger beroep zonder verder onderzoek niet-ontvankelijk verklaren."
(Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 6, p. 9)
2.4.
Het Hof heeft klaarblijkelijk toepassing gegeven aan art. 416, tweede lid, Sv en daaraan ten grondslag gelegd dat de eerst op 8 maart 2012 ingediende appelschriftuur, gelet op art. 410, eerste lid, Sv niet als een appelschriftuur kan worden aangemerkt. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 410, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 416, tweede lid, Sv.
2.5.
Het middel slaagt.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 september 2013.