In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was in eerste aanleg bij verstek veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week en een taakstraf van vijftien uren, wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Tegen dit vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld, maar het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat hij geen schriftuur houdende grieven had ingediend.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof dat de brief van de verdachte niet als een brief met grieven werd aangemerkt, niet zonder meer begrijpelijk geacht. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar de eisen die aan de formulering van grieven worden gesteld, die niet hoog zijn. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven had ingediend. Dit heeft geleid tot de vernietiging van de bestreden uitspraak en de terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van ingediende stukken in hoger beroep en de noodzaak om de rechten van de verdachte te waarborgen, vooral in situaties waarin de verdachte zelf grieven indient. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke bevestiging van de rechtsbescherming in het strafproces.